| |
Dingsdag, den 28sten November, 1815.
Tegenwoordig als boven.
De Landdrost van dit District gaf kennis dat sommige der getuigen, die in deze zaak konden worden genoord, nu aldaar tegenwoordig waren. Daarop verscheen,
Hendrik Oostwald Lange, 25 jaren oud, geboren in de Kaapstad, en woonachtig in dit Dorp, die verklaarde dat het de waarheid was dat naar het best van zijn (getuige's) geheugen, hij den 15den j.l. den Landdrost van dit District van hier vergezelde naar den Post van Willem van Aard, aan de Groote Visch Rivier, ten einde weerstand te bieden aan een opstand welke was uitgebroken onder sommige der Ingezetenen in dat gedeelte van het Land, alwaar zij den 16den, omtrent zonsondergang aankwamen. Dat omtrent een uur vóór dag, den volgenden morgen, hij, (de getuige) in de Hollandsche taal een brief van den gezegden Landdrost, aan de Opstandelingen geaddresseerd, had afgeschreven, ten einde hen hunne dwaasheid te doen gevoelen, en ze te bewegen om hunne wapenen neder te leggen; of anders om twee van hunne meest vertrouwde menschen te zenden om met den Landdrost over de oorzaak van hun opstandig gedrag te spreken.
Dat Jacobus Potgieter, en een schoolmeester, genaamd Touchon, die op den Post waren, daarop door den Landdrost met een brief naar de Rebellen waren afgezonden, waarop Willem Prinslo,
| |
| |
bijgenaamd ‘de groote,’ en een ander uit de oproerige burgers, naar den Post kwamen, zonder echter dat getuige weet wat zij den Landdrost gezegd hebben, daar hij met sommige andere gewapende mannen in het veld stond, gereed om op bevel van den Landdrost voort te rukken.
Dat gezegde Willem Prinslo, en zijn medgezel, dienzelfden dag teruggekeerd zijn naar de Rebellen, en geen verder bericht van hen ontvangen zijnde, trok getuige den volgenden morgen, den 18den, omtrent 9 of 10 uren, met een aantal Dragonders en burgers te paard uit, naar de plaats alwaar de Rebellen verzameld waren, en welke zij op den hoogen kliprand van een berg ontdekten; waarop getuige, door den Landdrost bevolen zijnde om te avanceren met vijf man, omtrent 500 passen voor de andere burgers, voorwaarts reed tot onder den berg, vanwaar zij de Rebellen toeriepen om af te komen en zich over te geven, of anders sommigen van hunne menschen af te zenden om met den Landdrost te spreken over de redenen van hun oproerig gedrag, echter zonder dat zij eenig antwoord gaven. De Landdrost zijnde intusschen opgekomen met zijne manschappen juist op denzelfden tijd, maakten acht of tien personen, behoorende tot de opstandelingen, hunne verschijning aan ééne zijde van den berg uit eene ruige kloof, en voegden zich bij de anderen; en zooals getuige naderhand bericht is geworden, was er onder hen een Faber, die juist uit het Kafferland was teruggekeerd.
Dat volhardende in het verzoek aan de Rebellen om af te komen, kwam Willem Prinslo, de groote, voorwaarts tot dichtbij den rand van den berg, en riep tot hen dat hij bevreesd was om af te komen ten gevolge van de macht welke zich onder den berg bevond.
Dat getuige, hebbende den Landdrost twee malen verzocht om hem toe te laten om te gaan en met de Rebellen te spreken, hij dit eerst had geweigerd, maar op zijn herhaald verzoek gaf hij eindelijk zijne toestemming, en de getuige, zijne wapenen achter latende, beklom den berg te voet, en toen hij omtrent 50 treden was vooruitgegaan, ontmoette hij den gezegden Willem Prinslo, die met hem (getuige) wenschte te spreken; laatstgemelde echter antwoordde dat hij niets tot hem alleen te zeggen had, en verzocht dus dat hij hem naar een van de oudste en voornaamste aanvoerders moest brengen; waarop Johannes Bezuidenhout, Botha, Krugel en Malan voorwaarts kwamen en met hem (den getuige) nederzaten, waarop de andere Rebellen, wenschende te naderen ten einde het gesprek te hooren, door gezegden Botha bevolen waren om op hunne respectieve plaatsen te blijven, hetgeen zij dan ook deden. Daarop zeide getuige tot deze vijf personen dat hij door den Landdrost was gezonden om hun voor te houden wat de Regering zoo dikwijls voor hen gedaan had; dat hij, de Landdrost, onder den berg was, niet door toorn gedrëven, maar enkel om ze terug te brengen tot hun eed en plicht en hen vragende wat het was dat hen kon hebben bewogen tot zulk een oproerig
| |
| |
gedrag; waarop gezegde Krugel, zonder de vraag te beantwoorden, zeide dat zij den berg zouden afkomen en zich aan den Landdrost op genade overgeven, mits dat hij hun een algemeen pardon schonk, ze toeliet om naar hunne woningen terug te keeren, zijne Dragonders bevel gaf om zich uit hun gezicht te verwijderen, en er enkel met de burgers te blijven, want zij waren vroeger door Dragonders gevangen genomen en begeerden niet dat zulks een tweede keer gebeurde.
Dat de getuige daarop, den hoorn hoorende blazen, dat hij voor een teeken hield dat hij moest terugkeeren, ze dientengevolge heeft verlaten, en wedergekeerd is naar den Landdrost, die, na geboord te hebben het gesprek dat had plaats gevonden, hem wederom weg zond met een voorstel aan de opstandelingen, namelijk, dat tien van hen (wier namen de Landdrost hem in geschrift gaf, en waaronder waren die van de inwoners van dit Distrikt, en de voornaamste belhamels) den berg zouden afkomen, en hunne wapenen nederleggen; waarop getuige, wederom naar de Rebellen getreden zijnde, Theunis de Klerk, Krugel en Groot Willem Prinslo voorwaarts stapten, en hebbende den getuige verhinderd om met de anderen te spreken, ging hij (getuige), en zette zich met hen neder op een kleinen afstand, en gaf hun het voorstel van den Landdrost te kennen, waarop Theunis de Klerk zeide dat hij ver.... zoude zijn voor dat hij zich overgaf, daar hij wel wist dat hij nooit weer zoude los komen, maar gestraft worden; terwijl Willem Krugel, op het zeggen van getuige, dat zij maar enkel zich zelven en hunne huisgezinnen voor altijd zouden ongelukkig maken, begon te weeklagen, en den gezegden Willem Prinslo om raad vroeg, die zonder te antwoorden het hoofd weigerend schudde; waarop de getuige, de slechtheid van zijn gedrag hem ernstig onder het oog brengende, zeide de gezegde Krugel, aanhoudend weenende, dat hij gevoelde dat hij schuldig was, en dat hij daarom beschaamd was om voor zijne overheid te verschijnen, maar dat hij weder zoude opgaan, om anderen te overreden om met hem af te komen. Gezegde Willem Prinslo hebbende hierin toegestemd, keerde getuige terug naar den Landdrost, terwijl ondertusschen alle de Rebellen van elkander gingen, en zich op den rand van den berg plaatsten, zonder dat één van hen afkwam, ofschoon zij hun omtrent een half uur lang hadden toegeroepen om zulks te doen; waarop de Landdrost, te zamen met den Adjunct Landdrost, Majoor Fraser, Doctor Glaeser, en de
Veldkommandant, Willem Nel, zijnde omtrent 150 treden vóór de manschappen vooruitgetreden, avanceerden de gezegde Willem Krugel, Groote Willem Prinslo, Louis Fourie, en een vierde persoon, dien de getuige niet konde, omtrent halver wege tusschen de Rebellen en het Detachement van den Landdrost met wie laatstgemelde eenigen tijd gesproken hebbende, hij Willem Krugel van zich weg stootte, hetgeen als een teeken diende dat zijn verzoek niet geslaagd was, waarop de vier Rebellen weder den
| |
| |
berg beklommen, en de Landdrost weder gekeerd zijnde, al zijne manschappen beviel om weder te paard te stijgen en te avanceeren. Tevens plaatste hij de Dragonders in het midden, sommige burgers, onder het bevel van den Veldkornet Nel, aan den rechter vleugel, en sommige anderen, onder het bevel van den Veldkornet Bekker aan den linker vleugel; en toen de Rebellen dit zagen, namen zij eene positie in de gedaante eener halve maan, omtrent twee treden van elkanderen.
Na omtrent 50 treden geavanceerd te hebben, riep de Landdrost de Rebellen toe om af te komen, en dat zij die niet schuldig waren, vergiffenis zouden ontvangen, terwijl sommige der Rebellen hunne hoeden zwaaijende, uitriepen dat de burgers zich van voor de soldaten moesten verwijderen, waarop de mannen onder het bevel van den Veldkornet Bekker zich naar eene zijde terugtrokken, terwijl de Landdrost, de Veldkommandant Nel, en de getuige onophoudelijk de Rebellen toeriepen dat zij moesten afkomen, en dat de onschuldigen gespaard zouden worden, zonder echter dat een van hen er gehoor aan gaf; waarop de Landdrost, hebbende Jacobus Potgieter naar de Rebellen gezonden, omdat hij vele bekenden en betrekkingen onder hen had, om ze te overreden zich over te geven, hij, toen hij aldaar kwam, door een aantal van hen omhelsd werd, en voor den laatssten keer gegroet, de Rebellen tegelijkertijd een vaarwel toewuivende aan de Ingezetenen die bij den Landdrost waren.
Dat gezegde Jacobus Potgieter, teruggekomen zijnde, zonder zijn doel bereikt te hebben, eene Theunis Botha, behoorende tot den rechter vleugel van het Detachement van den Landdrost, voorwaarts kwam naar den Veldkommandant Nel, en hem vroeg of hij zijn (Botha's) familie voor eeuwig ongelukkig wenschte te maken, daar zij, met hunne kleine macht geen kans hoogenaamd tegen de Rebellen hadden, waarop de Veldkommandant zeide dat hij, zoowel als allen van hen, de bevelen hunner Overheden volgens hun plicht zouden gehoorzamen, terwijl hij tegelijkertijd aan Botha en de andere menschen het duidelijk maakte dat hun Landdrost zich op hen verliet, en dat voor hunne familiën gezorgd zoude worden door God en hunne Regering; waarop de Landdrost, orders gegeven hebbende om te avanceren, galoppeerde de getuige den berg op, gevolgd door den Veldkommandant Nel, toen drie der rebellen aan den linker vleugel, onder dewelken Johannes Bezuidenhout was, nederzittende, en met hunne geweren gepresenteerd, ze toeriepen niet nader te komen, zeggende de een aan den anderen om te schieten; waarop getuige, daar zijn paard hem niet hooger konde brengen, van wege de steilheid des bergs, afsprong, en tusschen de Rebellen inloopende, zijn geweer op een van hen richtte, zeggende dat zij hem konden schieten, maar dat één van hen eerst zoude sneuvelen, maar dat in zulk geval allen van hen zouden vervolgd worden tot aan het uiterste einde van Afrika, en geen genade hun zoude betoond worden; en
| |
| |
toen de getuige zag dat sommige personen die in den rechter vleugel der Rebellen waren, aan het buitenste einde waarvan Willem Krugel zich bevond, en meest uit jonge lieden bestaande, begonnen te weifelen en te weenen, riep hij hen in God's naam toe om niet zichzelven met hunne huisgezinnen ongelukkig te maken, en tusschen hen ingaande, scheidde hij dat gedeelte af van de andere Rebellen; waarop Commandant Nel, ook hun alles voorstellende, gaf Willem Krugel, die onder het getal was, zich over met tranen in de oogen, zeggende dat hij gevoelde dat hij schuldig was, maar dat hij in God's naam zijn rechtvaardige straf zoude afwachten, terwijl omtrent drie anderen hem navolgden.
Dat de getuige, tesamen met Commandant Nel, steeds aanhoudende met ze te raden en aantemoedigen om zich overtegeven, gaven omtrent twintig zich op genade over, een van hen, dien de getuige niet kende, weenende; en terwijl getuige den bovengemelden ‘Groot’ Willem Prinslo gewaar werd, greep hij hem bij den arm, en hem ‘Broeder’ noemende en hem aanmoedigende, nam hij hem met zich naar beneden, en welke Prinslo, de Rebellen toeroepende zeide, ‘Broeders! gij ziet dat ik niet de eerste ben, daar sommigen zich reeds voor mij hebben overgegeven,’ waarop de andere Rebellen, aan wier hoofd Theunis de Klerk scheen te zijn, met den grootsten spoed van de andere zijde van den berg wegreden; terwijl hij (getuige), te samen met den Veldcommandant Nel, en den Heemraad, Barend de Klerk, die zich later bij hen vervoegd hadden, alle de bovengemelde personen weenende naar den Landdrost bracht, die met zijn Detachement omtrent 200 schreden van den bovensten rand des bergs verwijderd was, die hun zeide dat zij zich onder zijne menschen zouden begeven, en tegelijkertijd hun hun gedrag verweet.
Dat het nabij zonsondergang zijnde, de hoofden der Rebellen gevlucht zijnde, en de anderen gevangen genomen, gaf de Landdrost bevel om terug te keeren, toen getuige ziende, dat ‘Groot’ Willem Prinslo en vijf anderen achterbleven, en nog schenen te weifelen, naar hen toeging en tot hen sprak. Zij antwoordden dat zij naar vier hunner kameraden wachtten die gegaan waren om hunne overjassen te halen, waarop hij hen verzocht om vooruit te rijden daar hunne menschen toen op een afstand van elkander waren, waaraan zij voldeden. Alleen twee van de vier kwamen naderhand terug, de andere twee, zijnde twee gebroeders Van Wijk, ontsnapt zijnde.
Dat allen, eenigen tijd te samen gereden hebbende, op een vlakte kwamen, en de avond invallende, plaatste de Landdrost de Rebellen twee en twee onder de zorg zijner burgers, waarop de voornoemde Willem Krugel, ‘Groot’ Willem Prinslo, Joachim Prinslo en ééne Klopper den getuige vroegen wat dit beteekende? En toen hij geantwoord hebbende dat de Landdrost enkel wenschte hun aantal te tellen, riep Krugel uit, ‘Had ik maar naar den raad van Johannes Bezuidenhout geluisterd, en mij tot het laatste
| |
| |
toe verdedigd, daar hij dreigde mijne darmen uit te schieten indien ik hem verliet,’ terwijl de anderen zeiden dat hun bloed op den getuige zoude zijn, omdat hij hen had overgehaald om zich over te geven; waarop getuige zeide dat indien zij schuldig waren, hij er voor verantwoordelijk zoude zijn, maar dat het echter beter zoude gaan, dan zij zich misschien verbeeldden. Daarop werd hij door den Landdrost bevolen om vooruit te rijden naar de Militaire Posten, en een vertrek voor de gevangenen in gereedheid te brengen waarin zij gevolgelijk dien nacht werden gelogeerd. Dat den volgenden dag, nadat de Landdrost de gevangenen had ondervraagd, en Joachim Prinslo en Philip Botha had ontslagen, een rapport den dag daarna werd ontvangen dat Johannes Bezuidenhout en Cornelis Faber zich boven het distrikt Tarka ophielden; waarop de Landdrost 50 man van het Kaapsche Regiment afzond, gezeten op de paarden der gevangenen en op die van sommige der ingezetenen van Graaff-Reinet, die aldaar gekomen waren met den Landdrost Stockenstrom, ten einde met sommigen van de burgers van dat distrikt ze op te sporen; waarna een rapport ontvangen zijnde dat gezegde Bezuidenhout en Faber aldaar niet konden gevonden worden, Majoor Fraser, de Adjunct Landdrost met 100 man van het Kaapsch Regiment en Commandant Nel met omtrent 20 burgers te paard gezonden werden om zich bij de andere troepen te voegen; en zeventien van de gevangene Rebellen (onder welke zich bevond Hendrik Frederik Prinslo, bijgenaamd ‘Kasteel,’ die te voren gevangen was genomen door eenige Dragonders op bevel van Majoor Fraser), herwaarts gezonden zijnde, vergezelde de getuige den Landdrost terug naar deze Drostdij.
De getuige antwo rdde daarna op de volgende vragen hem door de Commissie gedaan:-
1.
Hoe vele Rebellen waren er op dien tijd te Slachters Nek bijeen vergaderd? |
Antwoord: Ik heb ze niet geteld, maar zooals ik vermeen waren er omtrent zestig. |
2.
Waren zij allen gewapend? |
Antwoord: Ja. Zij stonden allen daar met hunne geweren in hunne handen. |
3.
Hoe waren de namen dier Rebellen die gij kendet, en die zich niet hebben overgegeven? |
Antwoord: De meesten van die zijn Inwoners van Graaff-Reinet, met wie ik niet bekend ben, zoo dat ik de namen weet van slechts weinige anderen dergenen die zich hebben overgegeven. Theunis de Klerk en |
| |
| |
|
Johannes Bezuidenhout waren de eenigen die ik kende. De meesten van hen bleven op hunne posten, waar ik niet ben geweest. |
4.
Welke waren de tien namen door den Landdrost op papier geschreven? |
Antwoord: Willem Krugel, twee Prinslo's, wier doopnamen ik niet weet, en Theunis de Klerk; maar de namen der anderen kan ik met geene zekerheid noemen. |
5.
Zijn alle de personen die op dien tijd te Slachters Nek bij een vergaderd waren, u voorgekomen als Rebellen gewapend tegen hunne wettige Regering? |
Antwoord: Anders zouden zij niet zulk eene positie hebben gekozen om zich te verdedigen. Of er eenigen onder hen waren, die gedwongen waren, weet ik niet, maar zij schenen allen daar te staan gereed om den Landdrost en zijn volk weerstand te bieden, en hun vaarwel wuiven met hunne hoeden aan onze burgers toonde genoeg dat zij bereid waren om te sterven. |
6.
Hebben eenige der Rebellen in hun gesprek met u niet te kennen gegeven welke de voornaamste oorzaken van hunne ontevredenheid en weerstand waren? |
Antwoord: Neen. Ik heb ze herhaaldelijk gevraagd, zonder dat zij mij een antwoord gaven, alleenlijk zeggende dat zij beschaamd waren, en bevreesd om af te komen, daar zij wisten dat zij schuldig waren. |
Hierna verscheen Salomon Vermaak, drie-en-dertig jaren oud, geboren in deze Kolonie, die verklaarde hoe waar het was, dat wonende aan de Zandfontein, niet ver van deze Drostdij, de Landdrost van dit Distrikt, Kolonel Cuyler, op een zekeren Woensdag middag, naar het beste van getuigens geheugen, den 15den dezer, aldaar aankwam met Doctor Glaeser van het Kaapsch Regiment, H. Lange en Lukas van Rooijen, en hem, getuige, beval om hem te vergezellen, waarop hij, nadat hij zijne paarden gehaald had, denzelfden avond nog den Landdrost inhaalde aan de Adows Drift, waar hij geinformeerd werd dat de Landdrost op weg was naar den Militairen Post van Willem van Aard, aan de Visch Rivier, alwaar een opstand had plaats gevonden; waarop gekomen zijnde aan de Zandvlakte, hij (getuige) door den Landdrost gezonden werd naar de Rautenbachs Drift, om
| |
| |
indien eenige depeches van Grahams Stad langs dien weg zouden passeren ze naar hem te brengen, maar daar hij geene aldaar vond, keerde hij terug naar de Zandvlakte, waar hij echter den Landdrost niet vond, en dus van daar voort reed naar den Post van den gezegden Willem van Aard, waar hij den volgenden Vrijdag ochtend aankwam met Luitenant Gair van het Kaapsche Regiment, die hem van zijn Post had vergezeld. Dienzelfden dag, keerden vier van zijne manschappen, die de Landdrost had uitgezonden om naar de Rebellen te zoeken en met hen te spreken, terug, en zeiden dat zij de Rebellen gevonden hadden, die hun gezegd hadden dat zij den volgenden morgen op de plaats van Louw Erasmus zouden zijn, alwaar zij met den Landdrost zouden spreken. Dientengevolge reed de Landdrost den volgenden dag daarheen, maar ze niet vindende, keerde hij naar den Post terug, maar kort daarna kwamen eene Willem Prinslo, en een zekere Klopper uit naam der Rebellen, en na met den Landdrost gesproken te hebben, zijn zij weder vertrokken; waarop de Landdrost hem, (den getuige) gelastte om hem met 30 burgers, en 40 Dragonders te vergezellen ten einde de Rebellen te ontmoeten, en toen wij ze hadden ontmoet op een berg genaamd ‘de Slagters Nek,’ dicht bij de plaats van eenen Krugel, kwam een kleine Hottentot van hen naar den Landdrost, zeggende dat hij kwam in den naam van Willem Prinslo om hem te berichten dat de Rebellen niet zouden vechten, maar dat de Landdrost nader moest komen; waarop de Landdrost met zijne manschappen geavanceerd hebbende, en geene der Rebellen tot hen afkomende, reed Hendrik Lange, met verlof van den Landdrost, twee malen den berg op naar hen toe, en met hen gesproken hebbende, kwam hij beide keeren alleen terug, en sprak met den Landdrost, terwijl de getuige op eenigen afstand stond. Dat na dit, de Heemraad Barend de Klerk, de Veldcommandant Willem Nel, en de Landdrost en Adjunct Landdrost zelve met sommigen der Rebellen spraken, zonder echter dat
één van hen zich overgaf; waarop zij allen, op bevel van den Landdrost (terwijl Jacobus Potgieter, een hunner manschappen, bij de Rebellen was) geavanceerd hebbende, kwam gezegde Potgieter terug, en Willem Prinslo, een der Rebellen, voorwaarts tredende, riep uit dat zij bevreesd waren om af te komen. Terwijl intusschen de Rebellen hunne linie verlengden ten einde, zoo als het scheen, zich te weer te stellen, reden de gezegde Commandant Nel en Hendrik Lange den berg op, en haalden omtrent zeven van hen over om ze naar beneden te volgen, waarna omtrent twintig der Rebellen successivelijk de een na den ander met deze twee personen nederkwamen naar den voet van den berg, en zich overgaven, terwijl de andere Rebellen met allen spoed wegreden.
Dat daarop vier of vijf dergenen die zich hadden overgegeven, een weinig teruggegaan zijnde met verlof van den Landdrost om hunne overjassen te halen, twee van hen gevlucht zijn, terwijl de
| |
| |
anderen met de overige achttien gevangenen naar den Post terug keerden. Weinige dagen later werden allen te samen met Hendrik Frederik Prinslo, die eenige dagen te voren was gevangen genomen, met eene eskorte herwaarts gezonden (met uitzondering van Joachim Prinslo, en eenen Botha die door den Landdrost ontslagen waren) en getuige dien Post met den Landdrost verlaten hebbende, kwam alhier den volgenden dag aan.
Waarop de volgende vragen door de Commissie aan den getuige werden gedaan:-
1.
Welke waren de namen dergenen die onder het voorwendsel dat zij hunne jassen gingen halen, niet terug kwamen? |
Antwoord: Dat weet ik niet recht. Ik ben het niet zeker of zij twee Van Dijks waren. Ik heb er niet veel naar onderzocht, en ik kende geene van de menschen van dat Distrikt. |
2.
Welke zijn de namen van alle die Rebellen, die gij in de wapenen zaagt, toen gij den Landdrost vergezeldet, en die zich toen niet hadden overgegeven? |
Antwoord: Ik ken geen een van hen; ik hoorde alleen van eenen Faber en eenen Bezuidenhout, en dat er eene Theunis de Klerk onder hen was; maar ik heb ze niet gekend, nog minder heb ik met de gevangenen gesproken. |
3.
Hadt gij ooit van deze Rebellie gehoord, vóór dat de Landdrost Cuyler u op uwe plaats ordonneerde om hem te vergezellen? |
Antwoord: Niets hoegenaamd. Ik was eerst bevreesd toen Docter Glaeser het mij vertelde aan de Addo. |
4.
Kent gij eenige der Rebellen van aangezicht, òf van die, die gevlucht zijn, of van de gevangenen? |
Antwoord: Niet een van hen. Ik ben groot geworden aan de Zietziekamma, en woon maar hier in de buurt sedert het laatste Commando. |
5.
Hoevele Rebellen denkt gij te Slagters Nek vergaderd te zijn geweest? |
Antwoord: Men kon ze niet behoorlijk tellen; maarzij kwamen mij voor omtrent 40 of 50 in getal te zijn geweest. |
6.
Waren alle deze menschen gewapend? |
Antwoord: Ja. |
| |
| |
7.
Hebben sommige der Rebellen, hunne hoeden zwaaijende, den Landdrost toegeroepen dat de Burgers zich zouden verwijderen van voor het front der Dragonders? |
Antwoord: Neen; dat weet ik niet. |
8.
Onder welke afdeeling der Burgers waart gij geplaatst? |
Antwoord: Ik was in den linker vleugel van onze partij, dicht bij den Veldkornet Fourie, onder de Burgers door den Landdrost gesteld onder den Veldkornet Louis Nel. |
Petrus Johannes Fourie, 34 jaren oud, geboren in deze Kolonie, en Veldkornet aan de Boschjesmans Rivier, verscheen nu in het Hof, en verklaarde als volgt:-
Dat omtrent 12 uren in den nacht van de 15den dezer, hij, de getuige, gewekt was geworden op zijne plaats aan de Rautenbachs Drift, door den burger Lukas van Rooijen, die met zich een brief bracht van den Landdrost van dit District, met order om zich bij hem te vervoegen in de Zandvlakte, ten einde hem naar Bruintjes Hoogte te vergezellen.
Dat de getuige daarop zich onmiddellijk naar den Landdrost begaf, die hem berichtte dat een opstand had plaats gevonden tusschen sommige inwoners aan de Baviaans Rivier en Bruintjes Hoogte. Den volgenden dag reed hij (de getuige) met den Landdrost mede, en zij kwamen omtrent zonsondergang aan den Post van Kapitein Andrews, op de plaats van Willem van Aard, aan de Groote Visch Rivier.
Dat den volgenden morgen de Landdrost vier personen naar de Rebellen zond, die wederkeerden met het bericht dat de Rebellen den volgenden morgen op de plaats van Louw Erasmus zouden bijeenkomen, alwaar zij met den Landdrost zouden spreken.
Dat de Landdrost dien ten gevolge den volgenden dag daar henen reed, doch de Rebellen niet vindende, is hij naar den Post teruggekeerd, terwijl intusschen eene Willem Prinslo, bijgenaamd ‘de Groote,’ en een andere persoon, die naar het beste van getuigens herinnering, Klopper genaamd was, aldaar aangekomen zijnde, een gesprek met den Landdrost hadden, waarbij echter de getuige niet tegenwoordig was. Waarna, deze personen vertrokken zijnde, de getuige te samen met 31 burgers, en, zooals hij vooronderstelde, 40 dragonders uit marcheerde onder het bevel van den Landdrost, ten einde, zoo als den getuige was bericht geworden, de Rebellen te ontmoeten, die gezegd werden beloofd te hebben tot hen te zullen komen; maar ze echter niet vindende,
| |
| |
reden zij allen terug tot dat zij de Rebellen op eenen berg, genaamd ‘de Slagters Nek,’ ontdekten, omtrent 3,000 treden voorbij de plaats van Willem Krugel; en na ze tot omtrent 200 treden genaderd te hebben, reed eerst Hendrik Lange op bevel van den Landdrost tweemalen naar de Rebellen, naderhand de Heemraad de Klerk en de Veldcommandant Nel, en eindelijk de Landdrost en Adjunct Landdrost van dit distrikt persoonlijk, (sommige der Rebellen een weinig voorwaarts komende om ze te ontmoeten) die onophoudelijk trachtten ze over te halen om zich over te geven. Dat naderhand de Landdrost ook Jacobus Potgieter naar de rebellen met hetzelfde doel heeft gezonden, maar elke poging vruchteloos bevonden zijnde, werden zij allen door den Landdrost geordonneerd om vooruit te rukken.
Dat daarop voort gemarcheerd zijnde, riep gezegde Willem Prinslo, den getuige toe van den berg, om den Landdrost te verzoeken een weinig geduld te hebben daar zij te samen aan het beraadslagen waren omtrent het afkomen en zich over te geven, maar dat de meesten van hen nog zeer bevreesd waren, hetgeen de getuige aan den Landdrost, die dicht bij hem stond mededeelde. Daarop maakten zij halt voor eenige oogenblikken, echter zonder dat eenige der Rebellen kwamen, ofschoon het hem toescheen dat zij zich met dat doel van elkanderen begaven. Zijnde nogmaals bevolen om voorwaarts te komen, deden zij zulks een klein eindje, en stonden weder stil, waarop de Veld Commandant Nel, zooals de getuige meent, op order van den Landdrost, den berg te voet beklom, daar dezelve te stijl en glibberig was om zulks te paard te doen, en bewoog zeven der Rebellen, (alle wier namen de getuige niet weet, (maar onder welke hij zich herinnert Willem Krugel, ‘Groote’ en ‘Kleine’ Willem Prinslo, en Johannes Prinslo waren) om met hem af te komen, waarop dertien anderen, de een na den anderen hen succesivelijk volgden. Daarna brachten zij alle deze personen, uitgenomen Frans en Andries van Dijk, die onder het voorwendsel dat zij hunne overjassen gingen halen, ontsnapten, naar den Post, alwaar zij in bewaring werden gezet, en eenige dagen later (met uitzondering van Joachim Prinslo en eenen Johannes Botha, die op den 19den te voren ontslagen waren) herwaarts gezonden, te samen met Hendrik Prinslo die te voren in hechtenis aan den Post was geweest, ten tijde dat getuige aldaar met den Landdrost was gekomen, waarop getuige den volgenden Vrijdag dien Post met den Landdrost verliet, en den dag daarna naar zijne plaats terugkeerde.
De volgende vragen werden nu door de Commissie aan den getuige gedaan:-
1.
Hebt gij niet eenige andere Rebellen gezien, uitgenomen Groot Willem Prinslo en Klop- |
Antwoord: Neen. Niet een. |
| |
| |
per, vóór den ochtend van den 18den dezer? |
|
2.
Wat was het getal, denkt gij, der Rebellen, die gij, bij die gelegenheid op den berg zaagt? |
Antwoord: Het kwam mij voor dat er veertig waren, in zoo verre als ik ze zien kon. |
3.
Welke waren de namen van alle de Rebellen, die gij kendet, diegenen uitgezonderd, die zich hadden overgegeven? |
Antwoord: Ik ken geen een van hen, maar nadat de twintig zich hadden overgegeven, ging ik zelf alleen den berg op, waar ik toen slechts vijf der Rebellen vond; de anderen hadden reeds de vlucht genomen, van welke ik op een afstand vijftien telde, en van de vijf, kende ik alleen één, en die was Zacharias Prinslo, Nicolaas zoon. |
4.
Waren alle de Rebellen die gij dien morgen zaagt, gewapend? |
Antwoord: Ja. |
5.
Hebt gij met Zacharias Prinslo en de andere vier personen door u bedoeld, gesproken? |
Antwoord: Toen ik den berg opging draaide Zacharias Prinslo zich om en ging henen, en toen sprak ik met de overige vier, die jongelingen waren, en zeide tot hen dat zij moesten afkomen en zich overgeven, waarop zij, weenende, antwoordden, dat zij zulks niet durfden doen, dat zij te bevreesd waren. Maar ik heb niet naar hunne namen gevraagd. |
6.
Wie waren de vier personen die de Landdrost van dit Distrikt, Luit.-Col. Cuyler, naar de Rebellen had gezonden in den morgen van den 17den? |
Antwoord: Ik ken alleen twee van hen, Lodewijk Bauer, en de schoolmeester Touchon. |
7.
Kwam het u niet voor, uit de omstandigheden die gij zelf hebt bijgewoond, dat alle de |
Antwoord: Ja. |
| |
| |
personen die bij die gelegenheid te Slachters Nek bij een vergaderd waren, Rebellen waren die de wapenen hadden opgenomen tegen hunne Regering? |
|
8.
Zaagt gij niet dat sommige der Rebellen te Slachters Nek eenige bewegingen maakten om zich te verdedigen en te schieten? |
Antwoord: Ja. |
9.
Hebben sommige van hen niet, met hunne hoeden wuivende, den Landdrost toegeroepen om de burgers te verwijderen van het front der Dragonders? |
Antwoord: Ja; één van hen, die volgens zijne manier en houding mij voorkwam Hans Bezuidenhout te zijn, en die geplaatst was in den rechter vleugel der Rebellen, wuifde met zijn hoed en riep ons hard toe, tegelijkertijd met zijn geweer op ons aanleggende; - (verder) Ik was geplaatst tegenover den linker vleugel der Rebellen. |
Hierop verscheen Johannes Christoffel Raats, drie-en-dertig jaren oud, geboren in deze Kolonie, die verklaarde hoe waar het was dat hij, de getuige, geslapen hebbende op de plaats van den Veldkornet Fourie aan de Baviaans Rivier, in den nacht van den 15den dezer, een brief aldaar gebracht werd van den Landdrost, den Veldkornet bevelende om met sommige van zijne manschappen zich bij hem te vervoegen; waarop getuige, door gezegden Veldkornet gecommandeerd zijnde, onmiddelijk naar zijne plaats in de nabijheid reed, en zijne paarden gevangen hebbende die in het veld weidende waren, volgde hij den Landdrost en den Veldkornet den volgenden morgen, en haalde ze in aan gene zijde van hen Zuurberg, van waar hij ze vergezelde tot naar de plaats van Willem van Aard, aan de Groote Visch Rivier, waar zij dien namiddag aankwamen, en daar den volgenden dag overgebleven zijnde, gingen zij den volgenden morgen met een aantal burgers en Dragonders uit op de vervolging van eenige Rebellen, en ze ontmoet hebbende op een berg, genaamd ‘de Slachters Nek,’ avanceerden zij tot deszelfs voet; waarop sommige der opstandelingen, tot het getal van twintig afkwamen, en zich overgaven, terwijl de overigen, aan de andere zijde van den berg haastig weg liepen; waarop diegenen die zich hadden overgegeven, gebracht werden naar den gezegden Post van Van Aard, en eenige dagen later (met uitzondering van twee die waren ontslagen, den naam
| |
| |
van een van welke, getuige zich herinnert, Botha te zijn geweest), naar deze Plaats; waarna getuige den Landdrost vergezelde op zijne reis van daar tot nabij zijne (getuiges) Plaats.
De volgende vragen werden nu den getuige door de Commissie gedaan:-
1.
Hoe vele Rebellen, denkt gij, waren op dien tijd te Slachters Nek bijeen vergaderd? |
Antwoord: Wij telden tot twee-en-dertig, die wij zien konden. |
2.
Welke waren de namen van alle diegenen die gij kendet? |
Antwoord: Deze waren menschen die ik niet kende. Ik ben nooit in dat gedeelte van het land geweest; de eenige dien ik kende was Thomas Dreijer, wien ik somtijds in zijne jeugd heb gezien. |
3.
Waren alle deze Rebellen gewapend? |
Antwoord: Ja; allen die ik gezien heb. |
4.
Zijn die Rebellen niet dikwijls door den Landdrost van dit Distrikt en zijne manschappen verzocht geworden om hunne wapenen neder te werpen? |
Antwoord: Ja. |
5.
Hebben de Rebellen zich niet in eene positie gesteld om weerstand te bieden, en hebben sommigen van hen niet met hunne geweren aangelegd op de manschappen onder bevel van den Landdrost? |
Antwoord: Niet dat ik zulks gezien heb. |
6.
Hebt gij niet een der Rebellen met zijn geweer op u zien aanleggen? |
Antwoord: Neen, dat heb ik niet gezien. |
7.
Bij welk gedeelte van de macht onder het bevel van den Landdrost waart gij geplaatst? |
Antwoord: Ik stond aan den linker vleugel met mijn Veldkornet Fourie. |
| |
| |
8.
Hebben niet sommige der Rebellen met hunne hoeden gewuifd en den Landdrost toegeroepen dat de burgers zich zouden verwijderen van het front der Dragonders? |
Antwoord: Neen, dat heb ik niet gehoord, maar ik heb ze hooren roepen dat de Landdrost de Dragonders zoude bevelen om te retireren, en dat zij dan zouden afkomen. |
9.
Hebt gij alle deze menschen niet als Rebellen beschouwd, gewapend tegen hunne wettige Regering? |
Antwoord: Ja, dat was mijn gevoelen. |
Gedaan ter Drostdije Uitenhagen, Dag en Jaar als boven.
In mijne tegenwoordigheid,
(Get.) H. Cloete, L. zoon,
Secretaris.
|
|