| |
| |
| |
La C.
Uitenhagen.
Crimineel.
Maandag, den 27sten November 1815.
Tegenwoordig: de Heeren W.D. Jennings en F.R. Bresler, uitmakende de Commissie van Rechtspleging in de Buiten Districten volgens Proclamatie van den 10den Mei 1811, en als zoodanig aangesteld door Mandaat van Zijne Excellentie den Gouverneur en Opperbevelhebber, gedateerd den 7den Augustus, l.l.
De bovengenoemde Commissie hare werkzaamheden aan deze Drostdij op den 16den November j.l. voltooid hebbende, maar hier gebleven zijnde om geinformeerd te worden van den uitslag eens oproers die had plaats gevonden onder sommigen der opgezetenen aan de Baviaans Rivier en Bruintjes Hoogte, (waarheen Luitenant-Colonel Cuyler, de Landdorst van dit District, zich had begeven, terstond na het eerste bericht door hem ontvangen, ten einde dien te fnuiken), en ook om den bijzonderen aard der zaak, om eenige verdere instructiën af te wachten van Zijne Excellentie den Gouverneur en Opperbevelhebber; deelde de Landdrost van dit District, bovengenoemd, dien dag het volgende mede aan de gezegde Commissie: - Dat de R.O. Requestrant, een verontrustend Rapport van Majoor Fraser, den Adjunct Landdrost, ontvangen hebbende, dat een aantal opgezetenen in de wapenen vergaderd waren tegen de Regering, en te gelijker tijd insluitende sommige onderschepte brieven in verba[n]d daarmede, die ook van een verontrustenden aard waren, zich onmiddellijk had begeven naar Bruintjes Hoogte, en bereikte den Post van Kapitein Andrews, van het Kaapsche Regiment, gelegen op de plaats van Willem van Aard, omtrent zonsondergang, op Donderdag den 16den dezer, en na ge-informeerd te zijn geworden door den gezegden Adjunct Landdrost Majoor Fraser van de bijzonderheden der zaak, heeft hij den volgenden morgen, zijnde Vrijdag den 17den, eenen Touchon afgezonden, die reeds te voren door Majoor Fraser als een boodschapper tusschen hem en de opstandelingen ge-employeerd was geweest, en die eenigen tijd later terug gekeerd zijnde, rapporteerde dat hij de opstandelingen niet heeft kunnen vinden, maar dat de sporen hunner paarden in de richting naar Kafferland waren.
| |
| |
Dat op den middag van dienzelfden dag, de R.O. Requestrant, na Touchon weder te hebben afgezonden, laatstgemelde tegen den avond terugkwam, zeggende dat hij de boodschap aan de opstandelingen had medegedeeld, en dat hij ze in twee of drie divisiën had gevonden. Dat, na dat hij de boodschap hun had voorgelezen, dezelve een grooten indruk op hunne gemoederen had gemaakt, en dat zij tot hem zeiden, dat zij met elkanderen zouden raadplegen, en hun antwoord aan hem mededeelen den volgenden morgen op de plaats van Louw Erasmus, terwijl Willem Krugel, en de zoogenaamde, ‘Groot’ Willem Prinslo, naar den Post zouden komen, om, zoo als hij (Touchon) dacht om vergiffenis te smeeken.
Dat de R.O. Vervolger, den volgenden morgen vergezeld door den Veldkommandant Willem Nel, en den gezegden Touchon, zich begaf naar de plaats van den gezegden Louw Erasmus, zonder echter er in te slagen eenige der opstandelingen te ontdekken, maar teruggekeerd zijnde naar den Post van Willem van Aard, kwamen aldaar dien morgen omtrent 11 uur twee der Opstandelingen, genaamd ‘Groot’ Willem Prinslo, en Jacobus Klopper, zeggende dat zij kwamen in den naam van de anderen om een vergelijk te treffen.
Dat de gpzegde ‘Groot’ Willem Prinslo daarop in een vertrek geleid zijnde, aldaar aan den R.O. Requestrant, in de tegenwoordigheid van den Adjunct Landdrost, Majoor Fraser, vertelde dat hij door de Opstandelingen gezonden was geworden om tot eene schikking te komen; dat zij allen uit elkander zouden gaan op voorwaarde dat noch zij, noch hunne kinderen om hunne misdaad zouden vervolgd worden; waarop de R.O. Requestrant antwoordde dat hij noch kon, noch wilde tot eenig vergelijk met hen komen zoolang zij in de wapenen waren tegen hunne Regering; dat zij de andere Opstandelingen zouden mededeelen dat zij zich eerst op genade moesten overgeven, wanneer alleen een vergelijk met hen zoude kunnen worden getroffen, of dat zij anders daartoe gedwongen zouden worden.
Dat de R.O. Requestrant, kort na hun vertrek, vergezeld door den gezegden Adjunct Landdrost, Majoor Fraser, met dertig burghers en veertig dragonders, is uitgetogen om de opstandelingen te ontmoeten, ten einde de zaak ten einde te brengen, daar de geheele grens der Kolonie tot aan het zeestrand zoude blootgesteld zijn aan de invallen der Kaffers, ten gevolge van de verzameling der noodige troepen op de plaats van Van Aard.
Dat, hebbende de opstandelingen ontdekt bij de zoogenaamde Esterhuispoort, op een heuvel gelegen nabij de plaats, genaamd ‘de Slachtersnek,’ en geavanceerd zijnde tot omtrent een half mijl van hen, kwam er een kleine Hottentot te paard van hen, die zeide, in den naam van ‘Groot’ Willem Prinslo, dat zij niet vechten zouden; welke Hottentot terug werd gezonden door den
| |
| |
R.O. Requestrant met het antwoord, dat ook hij niet vechten zoude, tenzij hij gedwongen werd zulks te doen.
Dat geavanceerd hebbende tot vlak voor de opstandelingen werd er eenige woordenwisseling met hen gehouden door middel van boodschappers, van wie de eerste was Hendrik Oostwald Lange; waarna de R.O. Requestrant zelf, te samen met Majoor Fraser den heuvel een eind weegs opging om de opstandelingen te ontmoeten; toen Willem Krugel, ‘Groot’ Willem Prinslo, en een paar andere opstandelingen gedeeltelijk beloofden zich over te geven.
Dat toen zij echter naderhand niet kwamen, de R.O. Requestrant met zijn manschap avanceerde tot binnen een geweerschot der opstandelingen, die toen gehoord werden uit te roepen, ‘Zend uwe Dragonders weg, en wij zullen afkomen,’ waarop de R.O. Requestrant antwoordde, dat hij zulks niet zoude doen.
Dat dichter bij geavanceerd zijnde, een aantal der Rebellen, nederzittende, hunne geweren aanlegden op de manschappen van den R.O. Requestrant, terwijl een hunner die de buitenste man was van den linker vleugel, ze met zijn hoed toewenkte, zonder echter dat men in staat was om uit te maken wat hij zeide, van wege het algemeen geraas, maar dat scheen te beteekenen dat de burghers, behoorende tot het detachement van den R.O. Requestrant, zich naar de eene zijde zouden terug trekken, ten einde de opstandelingen in staat te stellen om op de Dragonders te vuren.
Dat omtrent dezen tijd eenige personen ontdekt werden, den heuvel te paard beklimmende van den linkerkant, en die, na zich bij de opstandelingen aangesloten te hebben, sommigen der laatstgemelden onmiddelijk afkwamen en hunne wapenen nederwierpen, en op hunne knieën vallende, om vergiffenis baden, tegelijker tijd zeggende dat onder hen die gearriveerd waren, Cornelis Faber was, die van het Kaffer opperhoofd Geika was teruggekeerd met een rapport dat de Kaffers zich niet bij hen wilden aansluiten.
Dat de zon ondergaande, en niet meer der opstandelingen zich overgevende, de R.O. Requestrant zijn manschap beviel om terug te marcheeren naar de plaats van Willem van Aard, veroorlovende de opstandelingen die het eerst zich hadden overgegeven, om zich bij de andere burghers te voegen, vormende de achterhoede met de Dragonders; maar op hunne aankomst op de plaats van Van Aard, werden zij in hechtenis genomen en hier heen gezonden, met uitzondering van Joachim Johannes Prinslo en Johannes Frederik Botha, die bij het vroeger onderzoek, gehouden op de plaats door den R.O. Requestrant, de minst schuldigen bevonden zijnde, door hem werden afgezonden ten einde nogmaals de opstandelingen te raden om uit elkander te gaan en huiswaarts te keeren.
| |
| |
Ten gevolge waarvan de volgende personen nu in de Publieke Gevangenis te dezer Drostdij gedetineerd worden:-
Nicolaas Balthazar Prinslo, M. zoon. |
Willem Jacobus Prinslo, W. zoon. |
Nicolaas Prinslo, W. zoon. |
Willem Prinslo, N. zoon. |
Johannes Prinslo, M. zoon. |
Willem Krugel. |
Hendrik van den Nest. |
Cornelis van den Nest. |
Stoffel Rudolf Botha. |
Philip Rudolf Botha. |
Willem Adriaan Nel, W. zoon. |
Thomas Andries Dreijer. |
Johannes Bronkhorst. |
Hendrik Petrus Klopper. |
Petrus Lourens Erasmus, L. zoon. |
Alsmede Hendrik Frederik Prinslo, die als schrijver van den brief hierheen gezonden door den Heer van de Graaff, den Adjunct Landdrost van Cradock, den 13den j.l. in hechtenis werd genomen door eene afdeeling Dragonders op de plaats van zijn vader, Marthinus Prinslo, op bevel van Kapitein Andrews van het Kaapsch Regiment.
Op de gevangenneming van alle deze personen verzoekt de R.O. Requestrant de goedkeuring van dit Hof, te gelijker tijd de volgende documenten exhiberende, namelijk:-
| |
No. 1.
Afschrift van een brief van den Adjunct Landdrost van Cradock, J. van de Graaff, aan Majoor Fraser, den Adjunct Landdrost van Albanie, gedateerd den 10den November ll., als volgt:-
Cradock, den 10den November 1815.
Majoor Fraser,
Adjunct Landdrost van Uitenhagen.
Mijnheer,-
Op dit oogenblik rapporteert een mijner Veldkornets, genaamd S.J. van Wijk, woonachtig in het naastaangelegen Distrikt Tarka, aan mij, dat er eenige vagebonden in zijn Distrikt zijn, drok bezig met het bijeenverzamelen van zoo groot een aantal menschen als zij kunnen aanwerven, met het doel om de respectieve Magistraten, etc., in dit Distrikt aan te vallen, ten gevolge van de straf nu kort geleden uitgeoefend op den persoon van een zekeren Bezuidenhout in de Baviaans Rivier, die door een Detachement onder het bevel van den Luitenant Rosseau was doodgeschoten; en dat zij in den tusschen tijd zeer bezig waren met een grooten troep kaffers te verzamelen om hen in hun voornemen te helpen.
Ik heb het noodig geacht u van deze zaak kennis te geven en sluit hierin afschrift van een zekeren brief geschreven door een persoon van den naam van Prinslo, een inwoner van het Distrikt
| |
| |
Bruintjes Hoogte, Uitenhagen, die schijnt een der voornaamste belhamels te zijn. Ik neem tevens de vrijheid u om een weinig ammunitie te vragen, daar het grootste gedeelte mijner ingezetenen geheel van dit artikel ontbloot zijn, en ik te weinig heb om er iets van te kunnen missen.
In geval eenige militaire hulp noodig moge zijn, verzoek ik u om deze reden de noodige orders te doen bezorgen, en zoo vriendelijk te zijn mij te melden aan wien ik mij heb te adresseren.
(Get.) J.F. van de Graaff,
Adjunct Landdrost.
P.S. De bovengenoemde Veldkornet informeert mij ook tegelijkertijd dat de dagen van Dingsdag of Woensdag aanstaande, bepaald zijn door de opstandelingen om de verwoestingen aan te richten.
| |
No. 2.
Afschrift van een brief aan Jacob Krugel, gedateerd den 9den November l.l., en geteekend Hendrik Frederik Prinslo, M. zoon, zijnde van den volgenden inhoud:-
‘Waarde en veelgeachte Neef, Jacobus Krugel,
‘Ik wensch u het aller noodigste voor ziel en lichaam. Neef! ik schrijf u in den naam van de burgers van de geheele Bruintjes Hoogte, Zuurveld, en Tarka, om de zaak aan uw District voorte stellen, en vooral den Veldkornet, van der Walt; dat wij eenparig hebben besloten, volgens onzen eed, dien wij aan ons Moederland gedaan hebben om als (? hare) beschermers te blijven, en de Godvergetene Tijrannen en schelmen te verwijderen, daar een ieder, laat hem zijn wie hij wil, met God overtuigd is hoe verschrikkelijk en Godvergeten het met ons land gaat, voor hetwelk wij een eed hebben gezworen, want een ieder is overtuigd, hetzij zij tegenwoordig of niet zullen zijn op den bepaalden datum; en aan u vertrouw ik de zaak om haar zoo spoedig mogelijk onder de oogen van het volk te brengen, of zij zulks willen of niet, en ik zend u den brief in de handen van den burger Christiaan Muller, en verzoek een antwoord met den brenger, wat het volk zegt; de gevolgen spreken voor zichzelven. Ik vertrouw op u om het onder de oogen van het volk te brengen.
En dezen brief, in uwe handen zijnde, raad ik u te verbranden. Gij ziet mijn groot vertrouwen in u. De brief geldt u allen. Ik hoop dus dat gij hem zult verbranden, zoodra gij hem mondeling onder de oogen des volks brengt.
Nu, ik vertrouw op u, en ben met achting en groeten aan u.
Uw Neef,
(Get.) Hendrik Frederik Prinslo, M. zoon.
Den 9den November 1815.
Aan den Heer Jacobus Krugel, den oude.
In handen.
| |
| |
| |
No. 3.
Afschrift van een brief van Majoor Fraser, Adjunct Landdrost te Grahamsstad, aan den Landdrost van dit Distrikt, gedateerd den 13den November ll., zijnde als volgt:
Grahamsstad, 13den November 1815.
4 uur 's middags.
Mijn Waarde Heer!
Gij zijt ongetwijfeld zeer verwonderd dat ik de verschillende brieven, die ik kort geleden van u heb ontvangen over verscheidene onderwerpen, niet beantwoord heb. Aan allen echter heb ik mijne bijzondere aandacht gewijd, en diensvolgens gehandeld. Ik hoop dat de getuigen die vereischt worden om voor het Gerechtshof te verschijnen, zooals opgenoemd in uwen brief van den 4den aldaar bij tijds zullen aankomen. Ik had plan om u omstandig met de laatste post te schrijven, maar ben verhinderd geworden, daar ik Vrijdag l.l. verplicht was om naar den Post van Kapitein Bogle terug te keeren, toen ik op weg hierheen was, ten einde een wagen te krijgen om Kapitein Lynch herwaarts te brengen, die een doodelijken val van zijn paard ontving, zooals aan u door Col. Prentice is gerapporteerd geworden, en vóór mijne aankomst alhier, op Zaterdag namiddag dezer wereld is overleden. Zijn stoffelijk overschot werd alhier gisteren om 2 uur in den namiddag ter aarde besteld, en daar ik veel te doen had om alles in orde te brengen voor de treurige begrafenis, werd ik verhinderd om aan u, zooals ik begeerde, te schrijven. Mijn paard is nu gezadeld, en en ik was juist op het punt om naar Uitenhagen te rijden, toen ik de verschillende ingeslotene brieven ontving, die mij voorkomen van een aller ernstigsten aard te zijn. Daar zij echter zichzelven ten volle verklaren, haast ik mij enkel om er bij te voegen dat ik op dit oogenblik met alle mogelijke haast naar den Post van Kapitein Andrews rijd, in het eerste geval, en gij moogt verzekerd zijn dat ik alle mogelijke middelen zal aanwenden om eenige muiterij of eenig onbehoorlijk gedrag der ingezetenen te onderdrukken, indien zulks ooit door hen ware voorgenomen. Ik vertrouw echter dat alles wel zal zijn. Ik hoop ernstiglijk dat mijn gaan naar den Post van Kapitein Andrews, uwe goedkeuring zal wegdragen, als wanneer ik verwacht van u met het minst mogelijke verzuim te hooren, met zulke instructiën, enz., enz. als het u
moge behagen te geven, en waarnaar ik met de strengste overeenkomst zal handelen. Ik zal aan den heer Van de Graaff schrijven onmiddellijk na mijne aankomst te Kapitein Andrews Post, alwaar ik verwacht morgen ochtend vroeg te zijn, en naar welken Post ik een voorraad ammunitie heb gezonden, ingeval zulks vereischt mogt worden.
Ik ben zeer begeerig om geen tijd te verliezen om mij naar Bruintjes Hoogte te begeven, en den Dragonder met deze depêche af te zenden, en zal dus voor het oogenblik uitstellen om
| |
| |
iets te zeggen in antwoord op uwe brieven hierboven genoemd. Ik heb den heer Coghlan, hospitaal assistent, die hier is geweest om wijlen Kapitein Lynch te verplegen, bevolen om zich naar zijnen Post te begeven, in geval zijne diensten vereischt mochten worden in die buurt, en ik neem de vrijheid te verzoeken dat de Assistent Chirurgijn Glaeser of Dempster, zooals zulks door u moge worden goedgevonden, zonder verzuim herwaarts moge worden gezonden.
(Get.) G.S. Fraser,
Majoor Commandant, Kaapsch Regiment.
Luitenant-Colonel Cuijler,
&c., &c., &c.
P.S. - Luitenant F. Rosseau is door sommige ingezetenen gewaarschuwd geworden om voor zich zelven op te passen, en nimmer alleen uit rijden te gaan, daar zijn leven in gevaar is.
(Get.) G.S. Fraser,
Majoor, Com. Kaapsch Regiment.
| |
No. 4.
Afschrift van een brief van den Adjunct Landdrost, Majoor Fraser, aan den Landdrost van dit Distrikt, gedateerd Kapitein Andrews Post, Van Aards, Groot Visch Rivier, den 14den November, l.l., zijnde als volgt:-
Kapitein Andrews Post,
Van Aards, Groot Visch Rivier,
November 14, 12 uur 's middags.
Mijnheer!
Ik arriveerde heden morgen met daglicht, en vond hier meer dan 200 Boeren te paard en gewapend, en gelegerd tusschen deze plaats en den Post geoccupeerd door Luitenant F. Rosseau en Vaandrig McKay. Daar ik maar 36 man bij mij heb, is het mij geheel en al onmogelijk om tot hunne hulp te marcheeren, voor dat ik versterkingen van sommige van de andere Posten heb ontvangen. Ik heb dus een bevel gezonden aan alle de Posten tusschen dezen en den Zwartwaters Post (den laatstgemelden ingesloten) om hierheen met het minst mogelijk verzuim te marcheeren, en tevens een expres gezonden naar Grahamsstad, een der Compagniën aldaar bevelende om onmiddellijk herwaarts te marcheeren. Ik ben echter bevreesd dat mijn bevel door de muiters onderschept mag worden, wier macht elk oogenblik aan het toenemen is. Een order aan Luitenant Rosseau en Vaandrig McKay om zich bij mij te voegen, is onderschept geworden, en met geweld terug gezonden, hoewel met een Detachement van tien Dragonders verzonden, en een brief van den eerstgenoemden officier aan mij werd op gelijke wijze bezorging geweigerd door de linie door hen ingenomen.
| |
| |
Van den inhoud van laatstgemeld schrijven ben ik geheel onkundig. Hendrik Prinslo is een gevangene alhier, en zij insisteren op de aller hardnekkigste wijze op zijne vrijlating, die ik erg vrees door hen te zullen worden bewerkstelligd, indien versterkingen niet spoedig opdagen. De ware oorzaak van hun gewapend zijn, ben ik niet in staat geweest met zekerheid te vernemen, en de oorspronkelijke bron van hun oproerig gedrag willen zij mij niet openbaren. Ik vrees echter zeer dat het uiteindelijk van een allerernstigsten aard zijn zal. Met dezen heb ik een order gezonden den Luitenant Gair bevelende om zijn Detachement, insluitende de manschappen gestationeerd op de plaats van Louis Nel, bij Commadagga, met uitzondering van tien aan den Rietberg (enkel voor de bescherming van dien Post) naar deze plaats te doen marcheeren; en vergun mij eene concentratie van de zwakkere Posten in de nabijheid van Grahamsstad aan te bevelen. Hiervan echter zult gij de beste beoordeelaar zijn. Het wordt mij gezegd dat de Boeren zullen worden versterkt door een aantal Kaffers in grooten getale. Het zal dus noodig zijn om voor het ergste op de hoede te zijn. Ik zoude met de weinige manschappen die ik thans heb de versterkingen te gemoet gaan, die zoo als ik verwacht, op weg zijn om zich bij mij te voegen, maar ik kan de compagnieën van Luitenant Rosseau en Vaandrig McKay niet overhalen om zich te vereenigen met die welke nu hier bij een zijn. Ik hoop oprechtelijk u morgen hier te zien, of dat ik uwe verdere instructiën moge ontvangen, hoe te handelen in deze schielijke en onverwachte netelige omstandigheid. Ik vertrouw dat de onvermijdelijke maatregelen die de nood van het oogenblik mij gedwongen heeft te nemen, vóór uwe bekrachtiging te hebben erlangd uwe goedkeuring zullen wegdragen. Commandant Nel is nu bij mij, en zegt dat tot nog toe weinige of geene van de Bruintjes Hoogte menschen zich bij hen hebben aangesloten. Een der Dragonders, die hunne
bewegingen bespiedt, is juist ingekomen om te zeggen dat hij omtrent 130 Boeren te paard, aan de Kaffers zijde van de Rivier, tegenover de plaats van Louw Erasmus geteld heeft. Als alles van nacht hier wel gaat, zal ik stellig elke mogelijke poging doen om tot hulp van Rosseau en McKay te marcheeren, en dan langs dezen weg terug keeren. Ik ben tot hiertoe niet in staat geweest om den Adjunct Landdrost van Cradock te antwoorden op zijnen brief van den 10den j.l. U toegezonden. Ik zal elk mogelijk middel aangrijpen om te voorkomen dat deze ongelukkige zaak tot een treurig uiteinde kome. Ik hoop vuriglijk dat deze (brief) veilig in uwe handen moge komen, daar hij verzonden wordt naar Luitenant Gair met twee vertrouwbare boeren door Commandant Nel verkozen. Ik ben van Grahamsstad hierheen in acht uren gereden, en ofschoon mijne komst wat laat was, ben ik sedert gelukkig in het gevoel eener volle overtuiging van de goede gevolgen van mijn haast. Een zekere graad van langzaamheid is door de opstandige
| |
| |
menschen betoond (terwijl ik het bovenstaande schreef) dat ik toeschrijf aan de ontdekking hunner plannen, en aan het gewaar worden door hen van de aankomst der verschillende detachementen van de Posten op de plaats van Paul Bester, Het Platte Huis, en Piet Goossen.
In groote haast,
Heb ik de eer te zijn
Mijnheer!
Uw gehoorzame Dienaar.
(Get:) G.S. Fraser.
Majoor, Kaapsch Regiment.
| |
No. 5.
Kopie van een brief van den WelEd. Heer A. Stockenstrom, Landdrost van Graaff-Reinet, aan den Landdrost van dit District, gedateerd Graaff-Reinet, den 15den November 1815; zij nde als volgt:-
Graaff-Reinet, den 15den November 1815.
Mijnheer!
Den 11den j.l. ontving ik bericht van den Adjunct Landdrost den Heer van de Graaff dat er een komplot gevormd was door enkele ontevredene boeren, onder voorwendsel om den dood van Frederik Cornelis Bezuidenhout te wreken, die onlangs door een Detachement van het Kaapsch Regiment doodgeschoten is geworden; dat zij aangevoerd werden door een broeder van den gezegden Bezuidenhout, Cornelis Faber, Stephanus Bothma (een persoon die vroeger uit de Kolonie was verzonden) en een inwoner van uw District, genaamd Hendrik Frederik Prinslo, M. Zoon. Ik zoude dit u onmiddellijk hebben medegedeeld, maar de heer Van de Graaff meldde mij dat hij een Depêche aan Kapitein Andrews en Majoor Fraser had gezonden, door welke kanaal gij met de zaak moet bekend zijn geworden. Ik ben gevolgelijk onmiddellijk naar Cradock vertrokken, en na mijne aankomst aldaar vond ik, dat de bovengenoemde vagebonden door bedreigingen sommige vredelievende boeren genoodzaakt hadden zich bij hen te voegen; dat hun plan was om de Militaire Posten aan te vallen, en aldus de Troepen uit het Zuurveld te verdrijven, tot welk doel zij de hulp der Kaffers hadden ingeroepen die het Zuurveld terug zouden ontvangen als belooning voor hunne diensten; dat zij verklaard hadden dat zij elken boer zouden doodschieten die niet in hun komplot wilde mededoen, en hunne huisgezinnen en bezittingen blootlaten om door de Kaffers te worden vermoord en geplunderd; dat zij als de oorzaak van deze desperate stappen genoemd hebben de verschillende grieven waaraan zij in den laatsten tijd waren blootgesteld, als dat de Hottentotten beschermd en onderhouden werden, en de Burgers
| |
| |
verdrukt; en voornamelijk dat de Heer Bresler gezonden was als Lid van de Commissie van Rechtspleging om oude wonden te heropenen, en misdaden te straffen, die gedurende zijn Magistratuur hadden plaats gevonden.
Ofschoon deze ijdele bedreigingen enkel op de eenvoudigen invloed konden hebben, toch, terwijl er zoo velen van hen waren, heb ik alle mijne krachten aangewend om het vuur dat aan het ontvlammen was, te blusschen. Ik ging rond onder zoo vele boeren als ik vinden kon, en maakte hun duidelijk de misdaden en gevolgen van zulk eene onderneming. Die van Tarka en Achter Sneeuwberg zijn dan ook dadelijk bij een getrokken met een stellig besluit om getrouw aan de Regering te blijven, en met het grootst geweld eenigen aanval door Kaffers of Opstandelingen te wederstaan. De boeren van alle andere Veldkornetschappen zijn bevolen zich met hen te vereenigen, en doen zulks met de grootste levendigheid om in eene goede zaak te helpen, zoodat ik niet bevreesd ben dat de vagebonden, die het komplot hebben ontworpen, eenige rekruten in dit Distrikt zullen vinden, uitgenomen in den onmiddelijken omtrek van de Baviaans Rivier, waar zij gisteren morgen waren toen ik Cradock verliet. Zij roemen er op dat zij zeker zijn van de medewerking van de geheele Bruintjes Hoogte en het Zuur Veld, en het geheele Kafferland. Het laatste ben ik geneigd te gelooven, daar Bezuidenhout en Faber beiden, die nimmer zich aan eenig gezag hebben onderworpen, het grootste gedeelte van hun leven meer onder deze wilden, dan onder Christenen hebben gewoond, en personen zijn van de allerbedorvenste zeden. Het spijt mij dat ik in dat kwartier een weinig te laat arriveerde om de belhamels te grijpen. Ofschoon de Heer Van de Graaff een brief had ontvangen van den Provisionelen Veldkornet van de Baviaans Rivier, meldende dat hij de brieven, geadresseerd aan Kapitein Andrews en Majoor Fraser bezorgd had, heb ik echter dat niet geheel en al vertrouwd; maar zond een Hottentot, op wien men kon staat maken, met een brief naar Kapitein Andrews, hem berichtende van den aanval, waarmede hij bedreigd werd, ofschoon ik bijna zeker ben dat hij het reeds lang te voren moet ontdekt hebben; en ingeval die brief ook niet te
recht moge gekomen zijn, heb ik het noodig gedacht om u dit bericht per extra Post toe te zenden, en enkel er bij te voegen dat ik een andere partij boeren naar de Vogel Rivier geordonneerd heb, en dat ik denk mij spoedig met die in de Tarka te vereenigen, en dan te handelen zoo als de omstandigheden mogen vereischen.
Ik ben grootelijks om ammunitie verlegen, en indien gij ons veiliglijk eenige kwantiteit kondet zenden, zal ik mij verplicht gevoelen. Ik ben alleen wachtende op een duidelijker bericht over de zaak, ten einde een expres naar de Regering te zenden, en indien gij het moogt noodig oordeelen ook een Rapport te zenden, zal ik dankbaar zijn indien gij een afschrift van dezen
| |
| |
brief wildet insluiten, daar ik in de grootste haast ben, zijnde juist op het punt om naar de Camdeboo te rijden, om uit te vinden welke gevoelens aldaar heerschen.
Ik heb de eer te zijn,
Mijnheer,
Uw onderdanigste Dienaar,
(Get:) A. Stockenström,
Landdrost.
Luitenant-Colonel Cuyler,
Landdrost, &c., &c., &c.,
Uitenhagen.
| |
No. 6.
Afschrift van een brief van den Adjunct Landdrost van Grahamsstad, Majoor G.S. Fraser, aan den Landdrost van dit Distrikt, gedateerd, Kapitein Andrews' Post, Groot Visch Rivier, den 16den November 1815, zijnde als volgt:-
Post van Kapitein Andrews,
Groot Visch Rivier,
den 16den November, 1815.
Mijnheer!
Sedert mijn schrijven van gisteren, hebben de boeren die in de wapenen zijn tegen de Regering, een meest beslisten eisch gezonden om aan hen den gedetineerden Hendrik Prinslo uitteleveren, waarop ik hun het ingesloten briefje, No. 1, heb doen geworden. Hun antwoord, No. 2; een brief van den Secretaris van Graaff-Reinet aan Kapitein Andrews, met een van den Veldkornet van Zwagers, Nos. 3 en 4 (zijn bij dezen gevoegd).
Het is aller duidelijkst dat deze Rebellie reeds lang in beweging is geweest. Hun doel was om de Regering omver te werpen en de Engelschen uit de Kolonie te roeien; zij zijn vast besloten op den dood van Luitenant Rosseau; zij zijn bezig partijen uit te zenden die in alle richtingen rijden om hunne macht te vermeerderen, en dreigen met oogenblikkelijken dood allen die zich niet bij hen willen voegen.
De boeren, Cornelis Faber, Coenraad Buys en anderen (Buys, naar ik vernomen heb, is meer dan vijf maanden in Kafferland), die bezig waren de Kaffers te verzamelen, werden elk oogenblik door de muiters verwacht om zich met hen in groote getalen te vereenigen. Zij (de opstandelingen) wenschen enkel tijd te winnen om in staat gesteld te worden een grooten troep bij elkander te brengen alvorens met hunne onwettige en onvergeeflijke handelingen een aanvang te maken.
Gisteren hebben zij hunne positie ingenomen op eene hoogte tegenover de plaats van Louw Erasmus, aan gindsche zijde van de Groote Visch Rivier, en omtrent een uur rijdens van hier.
| |
| |
Zij hebben allen hunne zaak bezworen, en zijn ten volle gedetermineerd om er bij te blijven. De Commandant Nel, en de Veldkornets, Nel en Durand, zijn nu hier, en ik ben in de verwachting dat alle de loyale onderdanen zich bij mij zullen vervoegen heden of morgen; maar zij zijn bevreesd om hunne plaatsen te verlaten van wege de Kaffers Om kort te gaan, alle mijne pogingen tot verzoening zijn vruchteloos bevonden, en nu vrees ik dat het in bloedvergieting eindigen zal. Gij moogt nu op natuurlijke en gemakkelijke wijze de rechtmatige ongerustheid begrijpen waarin ik verkeer, daar ik niets van u gehoord heb sedert mijne aankomst alhier, en na zulk eene groote verantwoordelijkheid op mij genomen te hebben, door genoodzaakt geweest te zijn om een aantal Posten van deze Statie terug te trekken, en daar de zaken nu zulk een ernstig voorkomen schijnen te toonen, neem ik de vrijheid om aan de hand te geven, dat gij bijeen verzamelt en herwaarts zendt, zonder het minst mogelijk verzuim, zoo vele Boeren van uw District als gij kunt, en indien gij denkt dat het oordeelkundig en raadzaam zijn zoude, dan den Kapitein Leckey met zijne Dragonders zijn marsch naar de Frontieren te doen bespoedigen, daar het waarschijnlijk is dat wij niet alleen onmiddellijk zullen te strijden hebben tegen de ontevredene boeren, maar ook tegen de Kaffers. Voor dat ik zulk een ernstigen stap waag om de boeren aan te vallen, en ze met geweld van wapenen te verplichten tot hun plicht terug te keeren, wacht ik met ongeduld op uwe aankomst alhier, of op uwe instructiën. Sedert mijne komst alhier heb ik herhaaldelijk aan Kolonel Prentice geschreven, doch geen antwoord ontvangen. Ik ben dientengevolge onbewust van eenige veranderingen die hij moge gemaakt hebben betreffende de Posten in de omstreek van Grahamsstad. Ik heb heden aan Kolonel Prentice geschreven, hem verlof gevende om den Post van Jan de Lange tot vijftig koppen te vermeerderen, en dat zij hierheen zonder verzuim moeten
marcheeren. Deze zeer schielijke en onverwachte netelige gebeurtenis heeft de officieren genoodzaakt om van hunne respectieve Posten te marcheeren, met achterlating van al hun eigendom dat geheel en al onverzorgd is gebleven. In groote haast.
Ik heb de eer te zijn,
Mijnheer!
Uw onderdanigste dienaar,
(Get.) G.S. Fraser,
Majoor, Kaapsch Regiment.
Aan Luitenant-Colonel Cuyler,
Commandant op de Frontieren,
&c., &c., &c.
Uitenhagen.
| |
| |
| |
No. 7.
La A. Briefje geadresseerd aan de Rebellen in den naam van den Adjunct Landdrost, Majoor Fraser, gedateerd den 15den November l.l., zijnde als volgt:-
15den November 1815.
Burgers!
Indien de zaak zij zoo als gij zegt, en de klachten ingebracht tegen H.P. bevonden worden valsch te zijn, dan zal hij stellig ontslagen worden, niet echter zonder ondervraagd te worden of onderzoek der zaak. En dit onderzoek behoort door de Regering gedaan te worden, en dit onbelemmerd, en niet gedwongen door een gewapende vergadering van ongehoorzame burgers.
Ik kan niet, wat mij betreft, H.P. los laten. Indien Landdrost Cuyler mogelijk hier kwame, en gewillig zoude zijn iets in deze zaak te doen, zal zulks van zijn goeddunken afhangen.
Zendt twee van uwe menschen; kiest wie gij wilt om mijne laatste poging aan te hooren, en mijn finaal besluit te verstaan
Vertoond in het Hof aan Willem Nel, den 16den December, 1815.
Quod Attestor.
(Get.) G. Beelaerts van Blokland,
Secretaris.
| |
No. 8.
Lit: B. 9den Januarij 1816.
Antwoord van de Rebellen, zijnde als volgt:-
Edele Heer Fraser!
Wij verstaan uwe meening uit uwen brief, met betrekking tot den Gevangene. Maar ons verzoek is dat de gevangene geen voetstap verder gezonden zal worden van den Post waar hij nu is voor vier dagen, wanneer wij verder zullen overeenkomen in de tegenwoordigheid van den Landdrost van Cradock.
Dit verwachten wij in't algemeen. Wij hopen dat gij ons niet tot iets anders zult noodzaken.
Uwe Dienaars.
Vertoond in het Hof aan W. Nel, den 16den December, en aan F. Touchon denzelfden dag.
Quod Attestor.
(Get.) G. Beelaerts van Blokland,
Secretaris.
Vertoond in het Hof aan Theunis de Klerk, den 9den Januarij 1816.
Quod Attestor.
(Get.) G. Beelaerts van Blokland,
Secretaris.
| |
| |
Vertoond in het Hof aan D. Malang, den 13den Januarij 1816.
Quod Attestor.
(Get.) G. Beelaerts van Blokland,
Secretaris.
Vertoond in het Hof aan Willem Krugel, den 15den Januarij 1816.
Quod Attestor.
(Get.) G. Beelaerts van Blokland,
Secretaris.
| |
No. 9.
Brief van Thomas Muller, Secretaris van Graaff-Reinet, aan Kapitein Andrews, van het Kaapsch Regiment, gedateerd den 14den November l.l., zijnde als volgt:-
Graaff-Reinett, 9 uur, Dingsdag Avond,
den 14den November 1815.
Mijnheer!
Hebbende heden avond een brief ontvangen, onder adres aan den Landdrost A. Stockenstrom, die thans aan de Drostdij van Cradock is, van den Veldkornet van Zwagershoek, A.C. Greijling, ben ik genoodzaakt, om onaangename omstandigheden te voorkomen, u intesluiten kopie van denzelven voor uwe onderrigting en leiding, opdat gij zulke maatregelen moogt nemen als gij behoorlijk moogt achten.
Heden ontvingen wij orders van den Landdrost om aan alle de Veldkornetten te schrijven dat zij hunne manschappen in gereedheid moesten houden om zich te verdedigen tegen een aanval, waarvan de Veldkornet A.C. Greijling ook verwittigd is geworden (daar het verkeer tusschen hem en Cradock moeijelijk schijnt te zijn), met een order, hem verder bevelende om ons verzegeld toe te zenden den brief van Hans Bezuidenhout, met denzelfden bode.
Hij komt mij voor gemunt te zijn tegen Luitenant Rossouw, en het zoude mij zeer grieven, dat hij, zijn plicht gedaan hebbende, kwalijk behandeld wierd door oproerlingen, of blootgesteld als [e]en prooi.
Doch beter succes verwachtende in dit geval,
Heb ik de eer te zijn,
Met veel hoogachting,
Mijnheer,
Uw zeer gehoorzame Dienaar,
(Get.) Ths. Muller, Secretaris.
Aan Kapitein Andrews.
| |
| |
| |
No. 10.
- Kopie van een brief van den Veldkornet van ‘Zwagers Hoek,’ A.C. Greijling, aan den Landdrost van Graaff-Reinet, gedateerd den 13den November 1815, zijnde als volgt:-
Swagershoek, den 13den November 1815.
Aan den Edelen Landdrost,
Mijnheer!
Ik zend u een Rapport dat ik heden om één uur ontving, dat Johannes Bezuidenhout aan mij heeft geschreven, mij verzoekende dat ik, met mijne menschen tegenwoordig zoude zijn op den 14den dezer, bij Theunis de Klerk, ‘om de vagebonden van Engelschen uit ons land te roeijen. Pas op voor het bloed aan uwe z[o]rg toevertrouwd. Gij moogt het waarlijk gelooven in geval gij nalatig zijt.’ Dit heeft Bezuidenhout mij geschreven. Ik zoude dit aan den Heer V. d. Graaff geschreven hebben, maar ik ben bevreesd dat de brief niet terecht mag komen omdat de brief van Vischrivier komt. Ik verzoek een antwoord.
Uw dienaar,
In haast (get:) A.C. Greijling, Veldkornet.
Geadresseerd aan den Edelen A. Stockenstrom, Landdrost van Graaff-Reinet. - (lager stond). Afgezonden om drie uur. Het is op Rosseau gedoeld, en hij moet vermoord worden door de Kaffers. (Verder), Jan de Vos, gij wordt bevolen om dezen brief, onmiddellijk na ontvangst, aan den Landdrost, uwen goeden vriend, over te brengen. Verzuim niet! (get:) A.C. Greijling, Veldcornet.
Een waar afschrift van het origineel in mijn bezit.
(Get:) Thos. Muller, Secretaris.
| |
No. 11.
Originele brief van den WelEd. Heer J.G. Cuyler, Landdrost van dit Distrikt aan het Voorzittend Lid der Commissie, den WelEd. Heer W. D Jennings, gedateerd den 19den November, l.l., zijnde als volgt:-
Van Aarts, Bruintjes Hoogte,
November 19, 1815.
Mijn Waarde Heer!
Ik heb naar Uitenhagen eene Depesche verzonden welke ik te gemoet kwam omtrent een uur van de Drostdij; en op weg naar ‘Zandvlakte’ zijnde, ontmoette ik een tweede, welke ik met eenige regelen u heb toegezonden. Ik zend u nu mits dezen eene derde, welke u in het volkomen bezit van zaken vóór mijne aankomst aan dezen Post, welke was in den avond van Donderdag, den 15den j.l. met zonsondergang, stellen zal. Majoor Fraser
| |
| |
had niets meer van de Rebellen gezien na zijne laatste depêche. Met daglicht op den morgen van den 16den, zond ik den gewoonlijken bode af, die te voren de tusschenlooper geweest was, met een briefje aan de Rebellen. Ingesloten vindt gij een afschrift. Na een zoeken van omtrent drie uren, keerde de man terug, zeggende dat hij niets van hen kon bespeuren, maar dat hij de sporen van een groot aantal paarden had opgemerkt, Kafferland in.
Op ontvangst van dit bericht, zond ik den Veldkommandant, Willem Nel, met zijn boeren om eene verkenning in Kafferland te doen, en alle de paden af te snijden ten einde ze te vinden. Nel keerde in den namiddag terug, zeggende dat hij de sporen der paarden gevolgd was, en ontdekt had dat zij door een omweg naar de Baviaans Rivier waren getrokken. Na zijne terugkomst zond ik den Bode weder weg, die ze gelukkiglijk vond, en mijn brief hun overhandigde, na vooraf denzelven hun te hebben voorgelezen en hun den inhoud te hebben duidelijk gemaakt, opdat zij dien avond met elkanderen zouden raadplegen. Op dat oogenblik waren zij in drie afdeelingen verdeeld, en den volgenden ochtend twijfelden zij niet dat zij onder elkanderen zouden overeenkomen, en om vergiffenis bidden. Gisteren, den 19den, ben ik zelf uitgegaan om iets van hen te zien, maar ik slaagde niet beter dan mijne bode dien ik had uitgezonden, en die terug kwam zonder hen te hebben kunnen vinden. Eenigen tijd later kwamen twee der muiters en wenschten overeen te komen dat het hun veroorloofd mogt worden om naar hunne woonsteden terug te keeren, en dat alles mogt vergeten worden, hetgeen ik niet wilde toestaan; zeggende dat ik geen overeenkomst kon of wilde treffen met lieden gewapend tegen de Regering, maar ik verzamelde omtrent 40 Dragonders, en 30 ingezetenen, en marcheerde naar eene plaats genaamd Slagters Nek, een paar mijlen onder het Graaff-Reinetsche District, alwaar ik omtrent 50 van hen vond, gelagerd op een alles beheerschenden heuvel. Terwijl ik nader kwam, zonden zij een Hottentot om te zeggen dat zij niet wenschten te vechten. Ik antwoordde dat dit ook geenszins mijn voornemen was indien hun gedrag mij niet dwong zulks te doen. Na veel meer (de bijzonderheden waarvan ik u mededeelen zal, wanneer ik u de hand schud), en na hunne geweren op ons waren aangelegd, kwamen 18 van deze misleidde halzen tot ons af, hunne wapenenen nederwerpende, op hunne knieën
vallende, en om vergiffenis biddende. Wij zijn dezen geheelen dag bezig geweest met de gevangenen te ondervragen, negen waarvan wij doorgeloopen hebben, en een aller duivelsch komplot hadden zij zich voorgenomen, maar gelukkig is het geborsten voor dat het tot rijpheid was gebracht geworden door de toevallige inhechtenis neming van Prinslo. Dit deed hen bij elkander komen, en was eerst door hen voorgewend als de eenige reden voor hunne gewapende zamenkomst. Het plan was dat
| |
| |
Faber naar de Kaffers zoude gaan (en hij was ook werkelijk daar) om hunne hulp in te roepen; dat de geheele linie van Posten van hier tot aan den mond van de Visch Rivier in één nacht zoude worden vernield; de Kaffers beloond met het vee der soldaten, en het vee die boeren die met de muiters niet wilden mededoen; en het Zuureveld zoude worden in ruil gegeven voor een gedeelte van Kafferland zoover als de Koonap Rivier, waar Bezuidenhout en Faber zouden gaan wonen; en dat zij geene Regeering wilden hebben. Van de Graaff moest vermoord worden ten einde twee vaten kruit die hij te Cradock had, in handen te krijgen.
Ik zal morgen de verdere ondervraging van de rest van hen aanvangen, wanneer ik in staat zal zijn om de schuldigsten uit te zoeken, en ze aller waarschijnlijkst naar Uitenhagen zenden ter teregtstelling. ten minste, hen die tot dit Distrikt behooren, en daar kunnen worden teregtgesteld!
Wees zoo goed mijne beste groeten te doen aan de Heeren Bester en Cloete, en anderen mijner vrienden, en geloof mij.
Mijnheer,
Getrouwelijk den Uwen,
(Get:) J.G. Cuyler.
Den WelEd. Heer W.D. Jennings,
Uitenhagen.
| |
No. 12.
De Landdrost van Uitenhagen aan de misleidde burgers nu gewapend vergaderd.
Met de grootste smart ben ik verwittigd dat gij gewapend bij een zijt. Komt tot uzelven burgers! en denkt dan aan de gevolgen van uw gedrag. Gij moet het gevoelen dat het onmogelijk zijn zal om de weldenkende en getrouwe burgers over te halen, die altijd verzekerd mogen zijn van de bescherming der Regering tot zulk eene zaak waarin gij zijt getreden, en waarin, door uwe misleidde verbeelding, gij mogelijk denkt dat gij met den tijd zult worden versterkt. Maar weest verzekerd dat de macht der Regering ook tijdig verdubbeld zal worden. Uitstel zal dus des te gevaarlijker voor u allen zijn. Gij zijt gelegerd, meer of min op het grondgebied der vijanden der Regering. Al zoudet gij die natie overreden, gij zoudet nochthans daardoor uw plan niet verwezenlijken.
Ik ben hier geplaatst om u allen tot een begrip van uwen plicht te brengen, laat mij dus niet genoodzaakt worden om tot dat doel gebruik van mijne macht te maken. Spaart uw bloed! Het hangt af van uzelven! Het is nu mijn vriendelijk verzoek dat gij allen onmiddellijk terug keert naar uwe familiën en bezittingen. Landdrost Fraser heeft alle toegevendheid betoond, en getracht door zachtheid u te bevredigen, maar uwe misleidde gedachten hebben u verhinderd om zijn aanbod aan te nemen. Daarom
| |
| |
verzoek ik u vriendelijk om mij een antwoord met den brenger te zenden.
Oordeelt, voor uzelven, burgers! of eenig leed of onrecht u aangedaan is! Laat twee uwer verstandigste mannen tot mij komen, en ik zal u recht doen, telkens wanneer gij eene rechtvaardige zaak voor mij brengt. De twee personen die naar mij mogen komen, zullen teruggezonden worden zonder hinder.
Ik ben,
de Vriend van alle goede burgers,
(Get.) J.G. Cuyler.
Van Aard's (plaats),
Visch Rivier,
den 17den November 1815.
| |
No. 13.
Originele Brief van den Landdrost van dit Distrikt aan het Voorzittend Lid dezer Commissie, den Wel-Ed. Heer W.D. Jennings, gedateerd Van Aard's, Groot Visch Rivier, den 21sten November, zijnde als volgt:-
Mijn Waarde Heer!
Gisteren avond ben ik met den uwen begunstigd, aan mij insluitende den brief van den heer Stockenstrom aan mij, &c., &c. Eergisteren heb ik u geschreven: en gemeld dat wij 18 der muiters in handen hadden, en gisteren vervoegde zich de heer Stockenstrom bij ons, die met zich 80 beredene boeren van zijn Distrikt bragt.
Ik heb heden morgen naar Uitenhagen verzonden om aan de Civiele macht te worden overgeleverd 17 van deze misleidde halzen, (hebbende eergisteren twee van hen die tot het Distrikt Graaff-Reinet behoorden, veroorloofd om te gaan en te trachten diegenen die nog in de wapenen zijn, over te halen om uit elkander te gaan, en naar hunne respektieve woningen terug te keeren) onder de zorg van Luitenant Gair, met 50 man van het Kaapsche Regiment, en verwacht dat zij bij u den 24sten zullen arriveren.
De heer Stockenstrom heeft juist een brief van den heer Van de Graaff van Cradock ontvangen, hem berichtende dat hij gehoord had van ons succes in het gevangen nemen van de 18 rebellen, en hij juist gehoord had dat Hans Bezuidenhout in de Tarka was. Het was mij aangenaam dit bericht te ontvangen, en kwam natuurlijk tot de gevolgtrekking dat Bezuidenhout nog eenige macht bij zich had, of dat hij anders liefst over (de Rivier) naar de Kaffers zou zijn gegaan; of misschien is het dat hij naar de Tarka is gegaan, de meest ontevredene landstreek om in te wonen. Het viel mij onmiddellijk te binnen (tengevolge van den weifelenden toestand waarin de ingezetenen die met ons zijn, en de ondervinding die ik had toen ik ze aanvoerde om hunnen broederen in de wapenen tegenstand te bieden, dat, naar ik geloof, weinigen
| |
| |
onder hen op de rebellen zouden gevuurd hebben, indien op de proef gesteld) om den heer Stockenstrom 50 man van het Kaapsch Regiment aan te bieden mits dat hij ze van paarden voorzag - zullende de 22 paarden behoorende aan de gevangenen heden morgen opgezonden, een gedeelte er van uitmaken. Het volk van den heer Stockenstrom is omtrent een half uur hier vandaan gelegerd. Zal dit eindigen wanneer de partij gereed is om te vertrekken.
Ik had plan om dezen namiddag naar Uitenhagen te vertrekken, en met mij de verklaringen van de 10 gevangenen, door ons ondervraagd, mede te nemen, maar daar ik uit den brief van den heer Van de Graaff, zoo als bovengemeld, bemerk dat de zaak nog niet over is, en ik wenschte te zien of wij niet Bezuidenhout, Faber, Theunis de Klerk en de twee Bothma's in handen konden krijgen, die ik als de hoofden beschouw, zoo zal ik nu hier halt houden tot dat ik van den heer Stockenstrom bericht ontvang, of zulke bewegingen maken als de omstandigheden mogen schijnen te vorderen.
Uit de mededeelingen der gevangenen, die ik u hiernevens zal zenden, zult gij zien dat Faber juist van het Kafferland was teruggekeerd op hetzelfde oogenblik toen de 18 van den heuvel nederkwamen om zich bij ons te vervoegen, zoodat wij tot nog toe geene zekerheid hebben kunnen verkrijgen omtrent hoe de Kaffers gedisponeerd zijn. Eergisteren avond heb ik eene patrouille Boeren gezonden naar de plek, waar volgens gezegden van de gevangenen, de Kaffers zich bij de rebellen zouden vervoegen, en om eene te verkenning doen in Kafferland om de verschillende paden af te snijden en te onderzoeken of er eenige sporen, enz. van voorbijgegane Kaffers waren. De patrouille keerde gisteren na den middag terug, zeggende dat zij enkel de sporen van omtrent 13 beesten, gevolgd door die van twee Kaffers van de Baviaans Rivier tot in Kafferland hadden ontdekt. Ik heb heden morgen eene andere patrouille, met dezelfde orders als aan de bovengenoemde gegeven, uitgezonden, die misschien heden avond terug zal zijn. Mijne intentie om naar Uitenhagen mij te begeven, was om alle de gevangenen herwaarts te brengen ter terechtstelling voor de Commissie van Rechtspleging, of voor zulke ondervraging als het Hof het geschiktst mogt oordeelen, uitkiezende twee of drie van de schuldigsten om als voorbeelden gesteld te worden, hetgeen de toestand van deze Frontieren zoo zeer schijnt te vereischen.
Ik verzeker u, hoewel er nimmer meer dan misschien vijf-en-zestig tegelijk in de wapenen waren, dat dezulken die te huis waren gebleven, in een weifelenden toestand waren, dat iets strengs gedaan moet worden, en dàt zonder verzuim, om de toekomstige rust der Frontieren te verzekeren. Willem Krugel, een dergenen u toegezonden, schijnt als hun Kommandant verkozen te zijn geweest, wien de geheele partij gezworen heeft bij te staan. Hij was bij de verzameling, ageerende als Provisionele Veldkornet,
| |
| |
en gebruikte zijn invloed, als Gouvernements ambtenaar, om de rebellen bijeen te brengen. Gij zult ook zien dat hij een gesprek heeft gehad met H.F. Prinslo verscheidene dagen voor de zamenkomst. Dus wist hij van eene partij die in beweging was om het gezag van de Regeering omver te werpen. Ik sluit in dezen twee stukken door mij ontvangen van den heer Stockenstrom; het eene, eene uitnoodiging aan den Veldkornet Van Wijk om de partij aan te voeren, en gedateerd den 9den. Dit is het vroegste document dat ons in handen is gekomen. Het andere is eene kennisgeving, de partij oproepende om zich te vergaderen, en het komplot juist bevattende, zoo als door de gevangenen bevestigd.
Het is absoluut noodzakelijk om in werking te brengen de bevelen van de Regeering dat een Magistraat te Bruintjes Hoogte behoort te resideeren, en er kan geen beter plaats (voor hem) zijn dan die van Barend de Klerk. Een gedeelte van Graaff-Reinet behoorde dan gehecht te worden aan de afdeeling onder de controle van den Magistraat resideerende te Bruintjes Hoogte, en indien de Militaire autoriteit met de Civiele konde worden vereenigd, zoude het des te beter zijn. Misschien zoude de verplaatsing van Majoor Fraser van Grahamsstad naar Bruintjes Hoogte voor het tegenwoordige aan dit wenschelijk doel beantwoorden! Over dit punt zoude ik het gevoelen van de Commissie gaarne willen hebben. De heer Stockenstrom is juist vertrokken met 47 man (gecommandeerd door Kapitein Harding) van het Kaapsche Regiment (te paard), en ik wensch van harte dat wij 200 van dit corps op het oogenblik te paard hadden! Een betere klas van Troepen kan er onmogelijk zijn, en in zoodanige gevallen zouden wij het kunnen doen zonder eenige Dragonders, en niet behoeven een enkelen ingezetene te commandeeren. De Heer Stockenstrom heeft mij verzocht in mijne eerste communicatiën aan de Regering hem te verontschuldigen omdat hij niet heeft geschreven, want dat hij wenschte den voortgang van den opstand te stuiten, zoo verre zulks in zijne macht stond; waarvan ik ten volle overtuigd ben, en zijn streven reeds heeft getoond. En daar gij misschien met de Regering moogt communiceeren vóórdat ik zulks mogelijk doen kan, zal ik bijzonder verplicht zijn indien gij melding maakt van het verzoek van den Heer Stockenstrom en van zijn excuus dat hij niet heeft geschreven.
Zoo ver als ik deze affaire kan uitpluizen, komt zij mij voor de zaden te zijn van de vroegere onlusten die nooit behoorlijk ontworteld zijn geworden, daar alle de familiën, die toen betrokken waren, zulks nu weder zijn. Dit roept om een voorbeeld, daar zij allen in de eerste affaire gepardonneerd werden. Duizend man van het Kaapsch Regiment, driehonderd van hen te paard, zouden altijd eene bescherming voor deze Frontieren zijn, zoowel als tegen de Kaffers, en tevens om den invloed der Regering onder de ingezetenen te rugsteunen en handhaven. Verbeeld u een volk van den slach zoo als de boeren, allen scherpschutters, wel
| |
| |
bereden, en de kennis die zij van het land bezitten! Vreemde Troepen kunnen tegen hen niet handelen. Nu zien wij, wanneer de eene broeder tegen den anderen wordt gebracht, hoe hij handelt! Op wie dan mogen wij rekenen? De Hottentotten zijn de eenige natie. Indien ik, in plaats van de 40 Dragonders die ik laatst bij mij had, 40 Hottentotten gehad had, die hunne paarden konden verlaten en de bosschen ingaan, zoude ik waarschijnlijk instaat geweest zijn om eenige meer der Muiters te hebben verzekerd.
Ik heb thans niets meer, zoo ver ik weet, u mede te deelen, totdat ik van den Heer Stockenstrom hoor.
Met de beste achting aan alle de Heeren die met u zijn,
Ben ik,
Mijn Waarde Heer,
Zeer Getrouwelijk de Uwe,
(Get:) J.G. Cuyler.
Den WelEd. Heere
W.D. Jennings,
Uitenhagen.
Wees zoo goed Kapitein Evatt en den heer Baird kennis te geven van den toestand van zaken alhier.
| |
No. 14.
Kopie van een order aan den Veldkornet Stephanus van Wijk, gedateerd den Oden November l.l., zijnde als volgt:-
Goede vriend Stephanus Van Wijk!
Wij allen met algemeene stem verzoeken u om de menschen te commanderen om voor ons land te vechten, want het is nu de tijd, en de menschen die gereed zijn moeten den 12den van deze maand naar onder gaan. En ik hoop dat gij niet nalatig zult zijn; en wij verzoeken hulp zoo spoedig mogelijk!
Den 9den November.
Een waar afschrift.
(Get.) J.F. van de Graaff,
Adjunct Landdrost.
| |
No. 15.
Afschrift van een order van den Provisioneelen Veldkornet, Willem F. Krugel, aan sommige der ingezetenen onder zijn rechtsgebied, gedateerd den 12den November l.l. als volgt:-
De ondergeteekende manschappen worden gecommandeerd om tegenwoordig te zijn den 13den November 1815, op de plaats
| |
| |
van Daniel Erasmus, met geweren en wapenen, en vier dagen mondkost, zonder eenig excuus, als volgt:-
Frederik Brits, |
Volkert Delport, |
Willem Prinslo, F. zoon, |
Coenraad Bezuidenhout, |
Leendert Labuscagne. |
Ik blijf,
Uw goede vriend,
(Get.) W.F. Krugel,
Prov. Veldkornet.
Den 12den November 1815.
Stephanus Marais wordt verzocht deze personen zoo spoedig mogelijk en zonder verzuim te commandeeren.’
(Get.) W.F. Krugel,
Prov. Veldkornet.
Een waar afschrift.
(Get.) J.F. van de Graaff,
Adjunct Landdrost.
| |
No. 16.
Afschrift van eene kennisgeving aan de ingezetenen ven het district Tarka, geteekend Abraham Carel Bothma, gedateerd den 12den November l.l., zijnde als volgt:-
Kennisgeving aan alle de inwoners van het Distrikt Tarka! Dat dit land een verzoek doet en vraagt te noemen den Zwagers Hoek, Vogel Rivier, Bruijntjes Hoogte, Visch Rivier, Zuur Veld en Baviaans Rivier, niet met Tyrannie, of door Rebellie of Patriotschap, maar van wege de zware lasten en het onrecht, die wij in het algemeen niet langer kunnen verduren en vreeselijk tot God roepen.
Nu zal een ieder gedachtig zijn om voor volle vrijheid voor zijn land, met Gods hulp, te vechten en niet buiten Zijne wet te gaan. Al wat het Evangelie beveelt of verbiedt, zal in deze zaak gedaan of gebruik van gemaakt werden, zulks doende of niet. Hierbij moet gezegd worden dat de Kaffers eenparig zijn en met hun zijn overeengekomen, dat zij voor het Zuurveld strijden en wij voor ons land, en hun zal enkel het vee van de Pandoeren worden toegestaan, alsmede wat ijzer, koper en kralen, en daarna niets meer. En in deze moet een ieder bedenken wat hij te doen heeft, en degenen die niet heden of morgen of zelfs, was het vier, zes, of acht dagen later, gereed zijn, zullen gerekend worden zoo goed (te zijn) als de eersten, die aan mijn verzoek hebben voldaan, alsmede aan mijn eisch om deze zaak te onderzoeken en door te drijven.
(Get:) Abraham Carel Bothma.
Den 12den November 1815.
| |
| |
Een ieder wordt verzocht dezen brief van huis tot huis zoo spoedig mogelijk te zenden, dat dezelve door alle de ingezetenen moge worden gezien, zoo dat niemand onkundig moge blijven, en daarom wordt dit verzocht. En zorg is voor mondkost gedragen, en zij die geen kruit of kogels hebben, kunnen ze hier krijgen.
Een waar afschrift.
(Get:) J.F. van de Graaff,
Adjunct Landdrost.
| |
No. 17.
Origineele brief van den Wel Ed. Heer A. Stockenstrom, Landdrost van Graaff-Reinet, aan den Wel Ed. Heer J.G. Cuyler, Landdrost van dit Distrikt, gedateerd, Cradock, den 23sten November, l.l. zijnde als volgt:-
Cradock, 23 November 1815.
Mijnheer!
Het spijt mij u mede te deelen dat wij niet in staat zijn geweest om eenige der voornaamste muiters te apprehenderen, volgens de intentie onzer expeditie. De geheele verzameling is uiteengegaan, en geen enkele vertoont zich ooit, daar zij in het veld ronddwalen, en nimmer in hunne woonsteden slapen, of ze bezoeken, tenzij met de grootste behoedzaamheid.
Bezuidenhout en Faber hebben de Tarka geheel en al verlaten, en worden verondersteld naar de bosschen van de Baviaans Rivier gevlucht te zijn. Het doet mij genoegen te zeggen dat geen onheil van het komplot kan verwacht worden, daar nu, stellig geen enkele persoon zich bij hen zal willen vervoegen, en zij naar Pardon reikhalzen. Faber zelf verklaart dat hij onkundig was van de zamenzwering, of liefst dat hij er niets mede te maken had. Er zijn echter genoegzame bewijzen dat hij in Kafferland geweest is, om de medewerking dier natie te verzoeken.
Heden morgen werden vier Kaffers nabij de Tarka Rivier geapprehendeerd, en als gevangenen herwaarts gebracht. Uit alles dat ik uit hen konde krijgen, kan ik niet begrijpen dat dat volk eenigen aanval in het hoofd heeft. Zij zeggen dat twee Boeren laatst bij Gaika zijn geweest, maar wenden voor dat zij van het doel hunner komst onkundig zijn.
Ik neem de vrijheid om u mijnen hartelijken dank toe te brengen voor de hulp mij door u verleend in mijne pogingen om de Rebellen in dit Distrikt te apprehenderen, en ben er van verzekerd dat ofschoon wij niet geslaagd zijn in het arresteren van den geheelen Troep, het toch van groot nut is geweest dat zulk eene macht op de grenzen van Tarka gezien is geworden, zoo wel voor de onderdrukking van eenige verdere slechte bedoeling
| |
| |
der ontevredenen, als van eenige invallen welke de Kaffers mogten hebben ontworpen.
Ik heb de eer te zijn,
Mijn Heer!
Uwe zeer nederige dienaar.
(Get.) A. Stockenstrom,
Landdrost.
Lieut.-Col. J.G. Cuyler,
Landdrost &c.,
Uitenhagen.
| |
No. 18.
Acte van Confessie van Hendrik Frederik Prinslo, M. zoon, gevangene, afgelegd voor den Landdrost, en Adjunct Landdrost van dit Distrikt, den 17den November 1815, als volgt:-
Confessie van Prinslo, in de tegenwoordigheid van Colonel Cuyler, Landdrost van Uitenhagen, en Majoor Fraser, Adjunct Landdrost van Albanie.
Novenber 17, 1815,
Hans Bezuidenhout en Faber hadden hem verteld dat op Donderdag of Vrijdag, verledene week, zij den Post van Luitenant Rosseau zouden aanvallen, noemende Stephanus Bothma om te helpen; dat zij Luitenant Rosseau zouden dooden, het geval aan de Regering rapporteeren. en naar Kafferland vluchten; en dat zij tevens zulke ingezetenen, die niet wilden mededoen, zouden dwingen. Ook dat zij de Engelschen zouden uitroeijen, en dat zij hem (Prinslo) hadden uitgenoodigd om zich bij hen te voegen, doch dat hij zulks geweigerd had. Zij vertelden hem dat zij de Kaffers zouden uitnoodigen, dat Faber met dat doel naar de Kaffers zoude gaan, dat zij en de Kaffers zich met hen aan de Baviaans Rivier zouden vereenigen, en indien de andere menschen niet met hen wilden mededoen, zij dan, met behulp der Kaffers, het geheel van Bruintjes Hoogte zouden dwingen, en indien zij in het bezit geraakten van den Post van Luitenant Rosseau, zij als dan genoeg ammunitie zouden krijgen, en Bezuidenhout was er boos over dat zijns broeders geweer verkocht was geworden.
Prinsloo erkent dat hij aan Faber en Bezuidenhout gezegd heeft: ‘Ik weet niet of ik zal meedoen,’ maar hij heeft ze niet verteld dat hij niet met hem zoude meêdoen.
Zij vroegen hem om zijn best te doen om de ingezetenen van Bruintjes Hoogte over te halen, en zij zouden Tarka uitnoodigen, doch vreesden dat zij niet zouden slagen, tenzij door de Kaffers in staat gesteld om ze te dwingen!
Verscheidene der getuigen bevestigden deze confessie.
(Get.) J.G. Cuyler.
| |
| |
| |
No. 19.
Acte van Confessie van Willem Frederik Krugel, gevangene, afgelegd voor den Landdrost, den Adjunct Landdrost, en de Gecommitteerde Heemraden van dit Distrikt, op den 19den November l.l., zijnde als volgt:-
Willem Frederik Krugel zegt dat toen hij een briefje van den Veldkornet Opperman ontving, hem (Krugel) machtigende om als Provisionelen Veldkornet te ageren, hij naar het huis van gezegden Veldkornet reed, om aan hem te zeggen dat hij te oud was, en de Post niet wenschte te accepteren. Toen hij echter op de plaats aankwam, was de Veldkornet afwezig, en hij vroeg aan zijne vrouw waar Opperman was. De vrouw antwoordde dat zij op het punt stond om met haar huisgezin en goederen naar het Distrikt Camdeboo te verhuizen. Krugel vroeg naar de oorzaak, en werd door jufvrouw Opperman gezegd dat Cornelis Faber en Hans Bezuidenhout naar Kafferland waren gegaan om een Kaffermacht over te brengen om Opperman aan te vallen die de aanbrenger is geweest tegen Frederik Bezuidenhout, die doodgeschoten was.
Dat hij de vrouw vroeg wat hij doen zoude in geval van brieven komende naar Opperman, en zij verzocht hem eenigeen te openen aan Opperman geadresseerd.
Den derden dag daarna kwam een brief van den Adjunct-Landdrost Van de Graaff, aan Opperman geadresseerd, en dien Krugel opende. De inhoud was om Opperman te waarschuwen dat er een opstand in de Tarka had plaats gehad, dat Faber over (de Rivier) was gegaan om een Kaffer macht te verzamelen, en dat Opperman zich moest gereed houden om zich te verdedigen. Met dezelfde gelegenheid kwam ook een brief, geadresseerd aan Kapitein Andrews, dien Krugel zelf aan Luitenant McKay gaf om verder te zenden, daar het opschrift door den Adjunct-Landdrost vorderde dat dezelve met allen spoed moest verzonden worden.
Krugel schreef aan den heer Van de Graaff, zeggende dat Opperman verhuisd was, en hem de zorg van het veldkornetschap had opgedragen, en dat hij (Krugel) onderzoek zoude doen naar het geval door den heer Van de Graaff vermeld, en zichzelven voor zijne verdediging gereed te houden.
(Verandering): Krugel gevraagd zijnde of hij naar Faber had vernomen, en het in den brief aan den heer Van de Graaff had vermeld, antwoordde ‘Neen’; dat de brief van den heer Van de Graaff inhield dat sommige oproerige menschen uit de Tarka naar Kafferland waren gegaan om de Kaffers te verzamelen. Dat hij naar de buitenste plaats van kleinen Daniel Erasmus was gereden, vergezeld van grooten Willem Prinslo, en (daar) alles stil vond, waarop hij Louis Fourie, Lucas van Vuren, Volkert Laport, Frederik Brits en kleinen Daniel Erasmus commandeerde om present te zijn op de plaats van Daniel Erasmus, om te zien of de Kaffers aan het komen waren. Zij bleven één dag, en zijn toen naar hunne respektieve woningen teruggekeerd.
| |
| |
Dat Krugel van intentie was om dien nacht bij kleinen Daniel Erasmus te blijven, maar Piet Erasmus, die zijn verblijf heeft op de woonplaats van Krugel, kwam tot hem zeggende dat Hans Bezuidenhout, Abraham Bothma, en drie of vier anderen van de Tarka menschen naar zijn huis waren gekomen, en naar hem hadden gevraagd. Dat hij daarop naar huis terugkeerde. Dat Erasmus hem ook berichtte, terwijl hij bij kleinen Daniel was, dat Prinslo een gevangene was op den Post van Kapitein Andrews.
Dat na kleinen Daniel's plaats verlaten te hebben, hij op die van Grooten Daniel Erasmus arriveerde, en aldaar een aantal menschen ontmoette, bijeengekomen uit de Baviaans Rivier en de Tarka, zich onderling beklagende dat één persoon was doodgeschoten, en een andere gevangen genomen. Zij kwamen overeen om den gevangene op te eischen, en dat Krugel een van de partij moest zijn voor dat doel. Krugel consenteerde om een te zijn dergenen om de zaak te onderzoeken, maar wilde niet betrokken worden in eenige daad van geweld; waarop hij met hen naar zijn eigen huis reed, alwaar hij de anderen ontmoette voor wie Erasmus gekomen was om hem te roepen. Dat er een algemeen geroep was onder hen om den gevangene, Prinslo, op te eischen, en dat zij er op stonden dat Krugel de partij zoude zijn; en dat, daar zij geen anderen Veldkornet hadden, hij er in toestemde om te gaan mits geen geweld gebruikt werd, zeggende dat hij hen onmiddellijk zoude verlaten indien zij eenige maatregelen van dien aard bezigden. Dat zij daarop Krugels woning hadden verlaten ten einde den gevangene te eischen. Dat toen zij den Post van Luitenant Rosseau waren genaderd, de menschen digt bij denzelven wilden rijden, maar dat Krugel hun zulks had afgeraden, en ze op een afstand er van geleid heeft.
Dat toen Krugel te Van Aard's Post arriveerde, hij twee lieden naar Kapitein Andrews zond om den gevangene af te vorderen, waarop hij een boodschap van Majoor Fraser ontving, dat hij niet zoude worden uitgeleverd. Dat Krugel nu om den Kommandant Nel zond om naar de partij te komen, en dat bij zijne aankomst, er zulk een groot rumoer ontstond dat hij niet langer eenige controle over hen had. Dat de partij, na Kafferland over de Visch Rivier te zijn ingetrokken, toen van Majoor Fraser de reden eischte voor de gevangenneming van den gevangene, en in antwoord een afschrift ontving van een onderschepten brief geteekend met den naam van den gevangene. Dat Krugel zeide dat dit genoeg was; verder tot de partij zeggende, ‘Wij hebben verkeerd gedaan, laat ons naar onze woonsteden terug keeren.’ Dat Hans Bezuidenhout onmiddelijk daarop zijn geweer opnam en dreigde om Krugel te schieten, waarop velen der Partij zich bij hem voegden, maar van wege het geraas kon hij de personen niet onderscheiden. Dat daarna zij onder geen controle meer waren, maar naar willekeur zich bewogen gelijk een troep wilde dieren.
| |
| |
Dat toen Krugel eene kennisgeving van Landdrost Cuyler ontving, hij voorstelde om zich overtegeven; maar Hans Bezuidenhout weigerde, tenzij hij konde kapituleeren, en zij allen ongestoord huiswaarts konden keeren, en alzoo blijven; maar dat Krugel remonstreerde, zeggende dat de Regering niet zoude onderhandelen met personen gelijk zij, met wapenen tegen haar in hunne handen.
Dat ten gevolge van den brief van den Landdrost Cuyler, zij voorstelden dat er om den Veldkornet Greijling zoude worden gezonden (sommige zijner menschen zijnde onder hen), om in het kapituleren te helpen, maar Greijling was niet gekomen, hoewel Piet Erasmus naar hem toe was gezonden.
Vragen aan Krugel: Is de informatie nu door u gegeven, de eerste die gij van de zaak wist?
Antwoord: Omtrent 12 of 14 dagen geleden, bezocht Hendrik Frederik mij aan mijn huis op zijne reis naar Tarka, toen hij ging om koorn te koopen, maar heeft toen niets over de zaak gesproken. Bij zijne terugkomst echter vertelde hij mij (Krugel), dat de Tarka menschen in een staat van oproer waren. Dat de Veldkornets waren bijeengekomen om eene macht bij een te brengen, en haar herwaards te brengen om de soldaten te vernielen, en ze naar Algoa Baai te verdrijven. Dat zij, die niet wilden meêdoen, door het hoofd zouden geschoten worden, en dat Cornelis Faber en Hans Bezuidenhout in Kafferland waren, Kaffers verzamelende, met het doel om te helpen. Dat de eene Ingezetene het bloed van den anderen zoude storten, en dat de gevangene Krugel's bloed zoude doen vloeijen met even veel genoegen als een zwik uit een vat, indien zij niet wilden helpen.
Vraag: Heeft de partij onder uwe Commando u ooit eenige reden voor hun gedrag gegeven?
Antwoord: Ja! Omdat Bezuidenhout onrechtvaardiglijk was doodgeschoten.
Vraag: Toen gij kennis kreegt van alle deze onbehoorlijke en onwettige handelingen, hebt gij niet eenige maatregelen genomen om de Regering er van te verwittigen?
Antwoord: Neen; zulks was niet in mijne macht. Ik durfde het niet doen. Ik zoude ter dood gebracht zijn geworden. Ik was zelfs zoo bevreesd voor die partij, dat ik trachtte om de twee brieven die in dien van den Heer Van de Graaff voor de officieren waren ingesloten, te verbergen, en heb ze niet de naschriften laten zien, uit vrees dat zij zouden worden teruggehouden.
Vraag: Was Hendrik Frederik Prinslo de eenige persoon met wien gij een gesprek over de zaak hadt vóór het bijeenkomen der partij?
Antwoord: Ja; toen hij met mij sprak, zeide ik hem om zeer voorzichtig en stil te zijn, en dat hij liefst de zaak zoude laten. Dat zij eene ernstige was, en dat ik hem niet bij de Regering zoude aangeven, of haar aan eenigen mensch vertellen; waarop de
| |
| |
gevangene Prinslo weg reed, en hij had geen onderhoud met iemand anders tot dat de partij was tesamen gekomen, zoo als reeds gezegd.
Vraag: Wat was het voornemen van de partij nadat zij de soldaten naar de Algoa Baai hadden verdreven, zoo als door u gemeld?
Antwoord: Ik verstond dat de soldaten moesten verdreven worden, omdat zij Frederik Bezuidenhout hadden gedood, en dat de ingezetenen zelve de Frontieren zouden verdedigen.
Nota. - Hem (Krugel) een brief zijnde voorgelezen, door hem naar den Adjunct Landdrost Van de Graaff gezonden, erkent hij dat de namen er in vervat, die zijn van de bedoelde personen.
Nota. - Hem verder een brief zijnde voorgelezen van den Heer Van de Graaff aan hem geschreven, hem bevelende om zijne menschen den 14den November op de plaats van Theunis de Klerk te samen te brengen, zegt hij dat Theunis de Klerk hem bericht had dat zoo iets gedaan was, maar dat hij (Krugel) er niets meer van weet, en hij (Krugel) zegt dat de ijverigste bevorderaars van de partij, Gert Frederik Bezuidenhout en Hans Bezuidenhout waren.
Nota. - Krugel zegt dat op den 18den November, toen zij tegenover eene macht onder Landdrost Cuyler stonden, hij begeerig was om (af) te komen, en zich overtegeven, maar Hans Bezuidenhout wees naar een bosch, een kleinen afstand van de partij, zeggende, ‘voor gij dat bosch bereikt, zal ik u schieten.’
Vraag: Waren eenige der partij naar Kafferland gezonden om de Kaffers over te halen zich met u te vereenigen?
Antwoord: Cornelis Faber heeft zich den 18den bij de partij gevoegd, terwijl de troepen vlak voor ons waren, na zijne terugkomst uit het Kafferland; en ik vroeg hem waar hij geweest was, en of de Kaffers tot ons zouden komen? en hij antwoordde, ‘Ik ben bij Geika geweest, en de Kaffers willen niets met ons te doen hebben.’
Vraag: Waart gij door een eed tesamen verbonden, en welke was de aard van dien eed?
Antwoord: Den dag waarop de partij digt bij den Post van Kapitein Andrews verscheen, nadat Kommandant Nel ons had verlaten, heeft Hans Bezuidenhout ons laten zweren dat wij een ieder zouden doodschieten, die de partij verliet, dat zij mij getrouw zouden zijn, en aan mijne zijde sterven; maar dat, indien ik als hun hoofd, trachtte hen te verlaten, zij mij zouden dooden.
Vraag: Hebt gij ooit gehoord van een voorgenomen ruiling tusschen de muiters en Kaffers betrekkelijk het Zuure Veld en Kafferland?
Antwoord: Ja; het werd besproken onder de partij van Bezuidenhout, maar ik zelf had geen voornemen van dien aard.
De bovenstaande ondervraging geschiedde in de tegenwoordigheid van den Adjunct Landdrost Fraser, de Heemraden Nel en De Klerk en mijzelven te Bruintjes Hoogte, den 19den November 1815.
(Get:) J.G. Cuyler.
| |
| |
| |
No. 20.
Acte van Confessie van Willem Prinslo, bijgenaamd de Groote, gevangene; afgelegd voor den Landdrost, Adjunct Landdrost, en gecommitteerde Heemraden van dit Distrikt, op den 19den November l.l., zijnde als volgt:-
Dat op den 8sten November zijn Veldkornet Opperman hem verteld had, dat Adriaan Engelbrecht, Cornelis Faber, en een derde persoon waren overgegaan om de hulp der Kaffers in te roepen.
Dat Hans Bezuidenhout hem verteld had dat hij en Cornelis Faber de menschen van Tarka voor deze partij hadden geworven.
Dat geheel Tarka, zoo ver als de Brakke Rivier eenparig waren, en gewillig om mede te doen, geholpen door de Kaffers.
Het voornemen was om de troepen naar Algoa Baai te verjagen, en de Regering omver te werpen, daar menschen zonder oorzaak werden doodgeschoten, en dat zij de Kaffers zouden krijgen van zoo ver achteruit als Tamboekie Land. Zijn Veldkornet ontving een order van den Landdrost dat hij den 14den of 15den te Graaff-Reinet zoude verschijnen. Dat hij bevreesd was om zijn huis te verlaten, daar hij verstond dat de Kaffers binnen drie of vier dagen hunne verschijning zouden maken, en verzocht hem (Prinslo) om ze terug te drijven. Den dag daarna kwam het Kaffer Opperhoofd Baughera naar zijn huis, toen (hij) Prinslo hem vroeg of hij niets gehoord had van de buitengewone affaire die toen aan den gang was? Waarop hij ‘Ja’ antwoordde; dat het Opperhoofd, genaamd Enoe hem bericht had dat Faber naar Geika geweest was met een klompje schapen, en dat hij iets gehoord had van eene uitnoodiging van Faber aan de Kaffers om zich bij de Partij aan te sluiten, maar dat hij niet wist hoe het zoude uitdraaijen; waarop Prinslo het Kaffer Opperhoofd Baughera terug zond naar Geika en de andere Kaffer Opperhoofden, om ze te verzoeken niet voorwaarts te komen totdat zij hem, (Prinslo) hadden gehoord. Op den 12den kwam het Opperhoofd Phonah naar zijn huis, en Prinslo vroeg hem of hij de boodschap hem met Baughera gezonden, had ontvangen? Phona antwoordde ‘Ja,’ en Prinslo vroeg hem waarom hij de Kaffers niet had gestuit, dat zij niet moesten inkomen (omdat) de partij op (vriendelijke) termen was met de Regering. Phonah antwoordde, 't ander Opperhoofd, Baughera is met de boodschap verder gegaan, en ik zal haar rugsteunen wanneer ik terug keer.
Vraag: Was het vóór of nâ uw gesprek met Opperman dat Hans Bezuidenhout met u gesproken heeft zoo als gij gezegd hebt?
Antwoord: Omtrent tien of twaalf dagen te voren.
Vraag: Welke stappen hebt gij genomen om de Regering met deze zaak bekend te maken?
Antwoord: Ik heb geene genomen, ik beschouwde de zaak als een ijdel vertelsel.
Vraag: Heeft iemand anders met u over de zaak gesproken, buiten de personen door u genoemd?
| |
| |
Antwoord: Neen.
Vraag: Wat heeft u dan bewogen om u bij de partij te voegen?
Antwoord: Willem Jacobus Prinslo, genaamd ‘Klein’ Willem, met Theunis de Klerk hadden mij overgehaald om mij bij hen te vervoegen als bemiddelaar bij Majoor Fraser, zijnde zij tot mij gezonden door Willem Krugel. Hans Bezuidenhout was zeer onstuimig, en wenschte de hulp der Kaffers in te roepen, die hunne Godsdienst zouden omverwerpen, en hunne huisgezinnen ruineren.
Vraag: Hebt gij niet een zoon onder de partij, nu een gevangene, en hoe kwam het dat hij zich bij hen had vervoegd?
Antwoord: Hans Bezuidenhout had een boodschap de geheele landstreek door gezonden, zeggende dat die niet wilden mededoen, gedood zouden worden, en daarom heb ik mijn zoon Klaas gezonden om zich bij hen te vervoegen, op Zondag den 12den, op de plaats van Daniel Erasmus te Koks Kraal.
Vraag: Hoe oud is uw zoon, en beschouwt gij hem onder uwe controle te zijn?
Antwoord: Hij is 20 jaar oud, en ik beschouw hem onder mijne controle te zijn tot zijn vijf-en-twintigste jaar, wanneer hij mondig zijn zal Den volgenden Woensdag zond ik mijn zoon Balthazar om een paard terug te brengen dat Klaas met zich genomen had, die echter de partij niet dadelijk vond, en toen ik zelf dienzelfden dag mij bij hen vervoegde, was Balthazar onder hen, wien ik naar huis, naar mijne woning, zond.
Vraag: Hoe is het dat de verschillende Kaffer Opperhoofden liever tot u kwamen dan tot eenigen anderen persoon, met betrekking tot deze zaak?
Antwoord: Omdat zij denken dat zij de waarheid beter van mij dan van eenen anderen kunnen vernemen.
Vraag: In het geval van succes, zoude niet het Zuure Veld verruild zijn geworden aan de Kaffers voor een gedeelte van hun land?
Antwoord: Zoodanig was het plan van Bezuidenhout en Faber.
De bovenstaande ondervraging is geschied in tegenwoordigheid van den Adjunct Landdrost Fraser. de Heemraden Nel en De Klerk, en mijzelven, te Bruintjes Hoogte, den 19den November 1815.
(Get.) J.G. Cuyler.
| |
No. 21.
Acte van Confessie van Willem Prinslo, bijgenaamd ‘de Kleine,’ gevangene, afgelegd voor den Landdrost, Adjunct Landdrost en Gecommitteerde Heemraden van dit District, op den 19den November 1815, zijnde als volgt:-
Dat Theunis de Klerk en Piet Erasmus door Hans Bezuidenhout van de Baviaans Rivier waren gezonden om hem te bevelen zich bij hen te vervoegen; dat hij hen vergezelde, en de partij nabij den Post van Luitenant Rosseau ontmoette; dat hij
| |
| |
genoodigd werd om te komen en met hen te spreken, en toen hij zulks gedaan had, Hans Bezuidenhout dreigde hem dood te schieten indien hij trachtte hem te verlaten.
Vraag: Met welk doel was die partij bijeengekomen?
Antwoord: Het doel was om de Posten langs de Visch Rivier te overrompelen, en al de ingezetenen te dwingen om mede te doen.
De bovenstaande ondervraging werd gedaan in de tegenwoordigheid van den Adjunct Landdrost Fraser, de Heemraden Nel en De Klerk, en mijzelven te Bruintjes Hoogte, den 19den November 1815.
(Get.) J.G. Cuyler.
| |
No. 22.
Acte van Confessie van Klaas Balthazar Prinslo, gevangene, afgelegd voor den Landdrost, Adjunct Landdrost en Gecommitteerde Heemraden van dit Distrikt op den 19den November 1815, zijnde als volgt:-
Dat omtrent zes of acht dagen geleden, toen zijn broeder, Hendrik Frederik Prinslo, van de Baviaans Rivier was teruggekeerd, hij door hem geinformeerd werd van een plan dat aan den gang was bij Bezuidenhout en Faber om de Militaire Posten af te loopen, en de hulp der Kaffers in te roepen; dat zij, die niet wilden mededoen, doodgeschoten zouden worden, en hunne bezittingen vernield door de Kaffers, en dat zij die het geheim verrieden, zouden doodgeschoten worden, en dat zijn broeder erkende dat hij zelf een der partij was.
Dat Hans Bezuidenhout en Cornelis Faber hem vertelden dat twee personen, wier namen hij zich niet herinnert, een brief hadden gedicteerd, en zijn broeder hadden gedwongen dien te teekenen.
Vraag: Hoe kwaamt gij bij die partij?
Antwoord: Ik was door mijn vader gezonden om W. Krugel te vertellen dat mijn broeder gevangen was genomen.
Vraag: Waarom zijt gij niet bij den Post van Kapitein Andrews aangegaan om naar uwen broeder te vragen?
Antwoord: Ik kwam met de partij, daar ik niet anders doen kon; en de boodschap door mij aan Majoor Fraser gedaan, is aan mij voorgezegd geworden door Hans Bezuidenhout, die beloofde mij te zullen schieten indien ik haar niet deed juist zooals ik haar ontvangen had. Ik verstond van mijnen broeder dat op Zaterdag, den 11den, de geheele landstreek, zoo ver als den mond van de Visch Rivier, met Kaffers zoude gevuld zijn, en daarom was ik bevreesd om alleen naar den Post van Kapitein Andrews te rijden, en ging (dus) naar Krugel om eenige personen te krijgen om met mij mede te gaan. Het voornemen was dat de Kaffers zouden inkomen en helpen in het vernielen van alle de Militaire Posten, en zulke ingezetenen die zich niet in het komplot wilden begeven; en dat naderhand het Zuurveld aan de Kaffers zoude gegeven worden.
| |
| |
Vraag: Wat waren de gevoelens der partij na uwe terugkomst in haar midden, na de boodschap aan Majoor Fraser te hebben gedaan?
Antwoord: Ik deelde de boodschap mede aan de partij, dat zij zouden naar huis terugkeeren, en dat, na de komst van Landdrost Cuyler, de zaak van mijnen broeder zoude onderzocht worden. Bezuidenhout zeide, dat hij den laatsten persoon zoude schieten, die trachten zoude om de partij te verlaten, en dat zij nog langer bij elkander moesten blijven, daar de Kaffers dagelijks werden verwacht.
Vraag: Gij hebt gezegd dat een brief door twee personen geschreven was geworden, en dat uw broeder dien heeft geteekend; welke waren de namen van die menschen?
Antwoord: Diderik of Christiaan Muller, geloof ik, maar ik ben niet zeker.
De bovenstaande ondervraging is geschied in de tegenwoordigheid van Adjunct-Landdrost Fraser, de Heemraden Nel en De Klerck, en mijzelven, te Bruintjes Hoogte, den 19den November, 1815.
(Get.) J.G. Cuyler.
| |
No. 23.
- Acte van Confessie van Cornelis van den Nest, gevangene, gedaan op den 19den November, 1815, te Bruintjes Hoogte, voor den Landdrost, Adjunct-Landdrost, en Gecommitteerde Heemraden van dit Distrikt, zijnde als volgt:-
Dat Hans Bezuidenhout, op Maandag avond, den 13den, naar hem was toegekomen, en hem bevolen had zich bij de partij te voegen, zeggende dat de Kaffers den volgenden nacht daar zouden zijn, een ieder, die niet wilde mede doen, vermoorden, en buit maken van hunne bezittingen; en dat Cornelis Faber naar de Kaffers was gegaan om ze te brengen.
Dat zes of acht dagen vóór dat de partij was bijeengekomen, Hendrik Frederik Prinslo naar hem kwam op de plaats van Willem Krugel, en zeide dat Hans Bezuidenhout hem gezegd had dat elke ingezetene zich in gereedheid moest houden; en indien de Kaffers kwamen, zij met en niet tegen hen moesten vechten, en de Troepen van de grenzen jagen.
Vraag: Hebt gij alle deze omstandigheden aan uwen Veldkornet, of eenigen anderen persoon medegedeeld?
Antwoord: Neen! Daar de Veldkonet op dezelfde plaats woonde, veronderstelde ik dat hij met de zaak bekend was
Vraag: Hoe kwam het dat zoo vele personen bij elkander gekomen waren op Maandag avond, op de plaats van Willem Krugel?
Antwoord: Ik weet het niet, tenzij door ophitsing van Bezuidenhout.
Vraag: Hebt gij eenig gesprek gehad met de menschen die dien avond aldaar bij een vergaderd waren?
| |
| |
Antwoord: Op de gezegden van Bezuidenhout kwam hij overeen om te gaan en zien hoe het zoude uitdraaijen.
Vraag: Hoe vele personen waren er bij elkander op den tijd waarvan gij spreekt?
Antwoord: Ik denk omtrent 20 menschen.
Vraag: Is de boodschap van Bezuidenhout gekomen, of is zij eerst naar uwe plaats gekomen, ten gevolge van de gevangenneming van Prinslo?
Antwoord: Door de oproeping van Bezuidenhout, werden de menschen in gereedheid gehouden, en op het bericht dat Prinslo eene gevangene was, zijn zij allen bij elkaar gekomen.
Vraag: Waar heeft de rest van de Partij zich bij U vervoegd?
Antwoord: Te Slachters Nek, alwaar de Muiters gisteren gevangen werden genomen.
Vraag: Hoe kwam het dat zoo vele menschen te Slachters Nek bijeen waren vergaderd, zoodat zij zulk een groote partij vormden?
Antwoord: Door de inspanningen der partij, die dag en nacht rondreden, en doordien zij in gereedheid werden gehouden op bevel van Bezuidenhout.
Vraag: Weet gij dat Cornelis Faber in het Kafferland is geweest om Kaffers bijeen te brengen?
Antwoord: Ja; Bezuidenhout heeft mij verteld dat hij daarheen was gegaan om zoovelen als hij kon, bijeen te verzamelen, om tot hunne hulp te komen, en hij keerde weder, juist op het oogenblik waarop de Troepen gisteren tegenover ons stonden. Ik heb hem echter niet gesproken.
Vraag: Wie wordt beschouwd als het hoofd van de partij aan dezen kant van Bruintjes Hoogte?
Antwoord: De gevangene, Prinslo. Ik denk zoo, omdat Bezuidenhout en hij besloten hadden mede te doen.
Vraag: Heeft Bezuidenhout, in een gesprek, dat gij eenige dagen te voren met Prinslo had, u verteld dat hij zich bij de partij zoude voegen?
Antwoord: Hij heeft mij gezegd dat hij zich in gereedheid zoude houden om zich bij hen te voegen.
Vraag: In het geval dat Prinslo zich bij de partij had gevoegd, wie denkt gij, zoude het hoofd geweest zijn?
Antwoord: Ik denk Prinslo, de gevangene, zoude het hoofd zijn geweest, maar daar dit niet heeft plaats gevonden, was Willem Krugel de voorman.
Vraag: Door welke middelen hebt gij u met ammunitie voorzien?
Antwoord: Elke persoon had eene kleine hoeveelheid van zijn eigen.
Vraag: In het geval dat gij geslaagd waart, welke belooning hadt gij voor uwe vrienden, de Kaffers, bestemd?
| |
| |
Antwoord: Zij zouden het Zuurveld hebben ontvangen in ruil voor een gedeelte van hun eigen land, dat wij onder onszelven zouden hebben verdeeld.
Vraag: Waar zouden de Kaffers u hebben ontmoet?
Antwoord: Op de limietscheiding tusschen Graaff-Reinet en Kafferland, eenige weinige mijlen boven die van Uitenhagen.
Bovenstaande ondervraging is geschied in tegenwoordigheid van den Adjunct Landdrost Fraser, de Heemraden Nel en De Klerk, en mijzelven te Bruintjes Hoogte, den 19den November 1815.
(Get.) J.G. Cuyler.
| |
No. 24.
Acte van Confessie van Hendrik van den Nest, gevangene, gedaan op den 19 November l.l. te Bruintjes Hoogte, voor den Landdrost, Adjunct Landdrost, en Gecommitteerde Heemraden van dit Distrikt, zijnde van den volgenden inhoud:-
Dat veertien of vijftien dagen voor de bijeenkomst der partij, Hans Bezuidenhout en Cornelis Faber naar hem toekwamen in het bosch, waar hij aan het werk was, en vroegen aan hem om zich bij hen te voegen, en (zeiden ook) dat diegenen, die zulks niet wilden doen een kogel door het hoofd zouden hebben, of daartoe door de Kaffers gedwongen worden. Dat hun voornemen was om de Posten aan de Groote Visch Rivier te overrompelen, en de Troepen naar Uitenhagen te verdrijven; en dat het Zuure Veld door de muiters aan de Kaffers zoude worden gegeven in ruil voor het Kafferland, dat zij zouden verdoelen naar goeddunken.
Dat de reden waarom hij zich bij de partij had vervoegd, deze was, dat Bezuidenhout naar Krugel was gekomen, alwaar hij woonde, en hem zeide dat zij de Kaffers moesten helpen, die aan het komen waren om zich bij hen te voegen.
Bovenstaande ondervraging is geschied in de tegenwoordigheid van den Adjunct Landdrost Fraser, en de Heemraden Nel en de Klerk, te Bruintjes Hoogte, den 19den November 1815.
(Get.) J.G. Cuyler.
| |
No. 25.
Acte van Confessie van Christoffel Rudolf Botha, gevangene, gedaan op den 19den November 1815, te Bruintjes Hoogte, voor den Landdrost, Adjunct Landdrost, en Gecommitteerde Heemraden van dit Distrikt, zijnde als volgt:-
Dat hij op de plaats van Stoffel Botha woont, en omtrent drie weken geleden, alleen zijnde, Hans Bezuidenhout naar hem kwam en hem zeide dat hij zich bij hem zoude voegen. Hij vroeg hem, tot welk doel? en Bezuidenhout antwoordde, ‘om de Militaire Posten te vernielen, en alle de soldaten dood te schieten.’
Dat een groot aantal Kaffers zich bij hen zouden voegen, en dat, nadat de Posten vernield waren, de Kaffers het Zuur Veld zouden ontvangen om daarin te wonen; (en) dat hij Bezuidenhout bij toeval op Krugel's plaats had ontmoet.
| |
| |
Vraag: Indien de partij ware geslaagd, zoude er niet eene ruiling hebben plaats gevonden, door de Kaffers het Zuur Veld te geven voor het Kafferland, zoover als de Koonap Rivier?
Antwoord: Ja. Faber is naar de Kaffer Opperhoofden gegaan om de schikkingen te maken in verband er mede; en hun voornemen was om in eenen nacht alle de Militaire Posten te vernielen, zoover als den mond van de Groote Visch Rivier. Het vee der Militairen was ook aan de Kaffers, als eene verdere belooning beloofd, en Faber en Bezuidenhout hadden elk eene plaats aan de Koonap gekozen, van gedachten zijnde dat de voorwaarden der erfpacht eene groote en ondragelijke hardheid was.
Vraag: Was uw plan reeds tot rijpheid gebracht toen uwe partij de wapenen opnam?
Antwoord: Neen. De Kaffer macht was niet genoegzaam voorbereid, en wij rekenden veel op hen. Stephanus Bothma berichtte Stoffel R. Botha, dat de brief met Hendrik's naam geteekend, geschreven was Christiaan Muller, Diderik Muller en Hans Bezuidenhout hadden den brief gedicteerd, en Stephanus Bothma, denzelven geschreven. Stephanus Bothma, Hans Bezuidenhout, en Cornelis Faber hadden zich voorgenomen om den Adjunct Landdrost Van de Graaff te dooden, en zijne twee vaten buskruit te stelen, en Stoffel Botha heeft ze alzoo hooren spreken. En de partij Muiters, die zich niet hadden overgegeven, hadden gezegd dat zij zich zouden terugtrekken tot waar zij nimmer weder zouden gevonden worden.
De bovenstaande ondervraging is geschied in de tegenwoordigheid van den Adjunct Landdrost Fraser, de Heemraden Nel en de Klerk, en mijzelven te Bruintjes Hoogte, den 19den November 1815.
(Get:) J.G. Cuyler.
| |
No 26.
Acte van Confessie van Philip Botha, gevangene, gedaan te Bruintjes Hoogte den 19den November 1815, voor den Landdrost, Adjunct Landdrost, en Gecommitteerde Heemraden van dit Distrikt, zijnde als volgt:-
Dat hij op Maandag den 13den was gegaan om zijne ossen te halen van de plaats van zijnen broeder, aan de Visch Rivier, in de richting van de Baviaans Rivier, toen Hans Bezuidenhout, Abraham Bothma, en As. Meijer naar hem kwamen, begeerende dat hij zich bij hen zoude voegen, en indien hij zulks niet wilde, zij hem door de macht der Kaffers zouden dwingen. Dat hun voornemen was om de Militaire Posten langs de oevers van de Visch Rivier, aantevallen, om den dood van Bezuidenhout's broeder te wreken.
Vraag: Hebt gij van eenige voorgenomene ruiling gehoord tusschen de Muiters en de Kaffers, met betrekking tot het Zuure Veld en het Kafferland?
| |
| |
Antwoord: Ik verstond dat Bezuidenhout en Faber zulks van voornemen waren.
De bovenstaande ondervraging had plaats te Bruintjes Hoogte den 19den November 1815, in de tegenwoordigheid van den Adjunct Landdrost Fraser, de Heemraden Nel en de Klerk, en mijzelven.
(Get:) J.G. Cuyler.
| |
No. 27.
Acte van Confessie van Joachim Prinslo, eerst een gevangene, en daarna ontslagen, gedaan te Bruintjes Hoogte den 19den November 1815, in tegenwoordigheid van den Landdrost, den Adjunct Landdrost, en Gecommitteerde Heemraden van dit Distrikt, zijnde als volgt:-
Dat Hans Bezuidenhout op Dingsdag den 14den Coenraad Bezuidenhout en Abraham Bothma had gezonden om hem te roepen. Hij vergezelde ze naar eene plaats genaamd ‘Slachters Nek,’ en daar drong Bezuidenhout er op aan dat hij zich bij de partij zoude voegen om den Post van Luitenant Rosseau te overrompelen; en dat dit de eerste keer was dat hij er van had gehoord; en hij geene intentie had om bij hen te blijven, maar kon niet wegkomen; en toen hij de boodschap ontving, werd hem ook verteld dat de Kaffers zouden gezonden worden om zijne vrouw en kinderen te vermoorden indien hij zich niet bij hen voegde.
Vraag: Hebt gij ooit van deze zaak van eenige andere personen gehoord, dan die door u genoemd?
Antwoord: Op Dingsdag, den 7den, toen ik van de Kerk was terugkeerende, (alwaar ik was henengegaan om mijn kind te laten doopen), naar mijne plaats bij den Veldkornet Opperman, waar ik woonde, vond ik Opperman juist die plaats verlatende op reis naar Graaff-Reinet, en werd door hem gezegd dat er een plan was beraamd om hem te vermoorden, en ik uit den weg moest gaan.
De bovenstaande ondervraging is geschied in de tegenwoordigheid van den Adjunct Landdrost Fraser, de Heemraden Nel en en de Klerk, en mijzelven, te Bruintjes Hoogte, op den 19den November, 1815.
(Get:) J.G. Cuyler.
| |
No. 28.
Acte van Confessie van Johannes Botha, Christoffels zoon, eerst een gevangene, maar naderhand ontslagen, gedaan te Bruintjes Hoogte op den 19den November, voor den Landdrost, Adjunct-Landdrost, en Gecommitteerde Heemraden van dit Distrikt, zijnde als volgt:-
Dat hij met zijne vrouw op bezoek was bij Willem Krugel, den 13den j.l., dat Krugel niet te huis was, en dat in den avond
| |
| |
Hendrik Klopper en Klaas Prinslo daar kwamen van de Hoogte, zeggende dat Prinslo's broeder eene gevangene was, en de hulp eener Partij verzocht om zich bij hen te voegen. Kort daarna kwam Bezuidenhout ook daar met eene partij menschen, en dreigde ze allen te zullen dwingen tenzij zij zich bij hen voegden. En het voornemen was, te samen met de Kaffers, om den Post nabij de Visch Rivier te overrompelen, en de soldaten te vermoorden.
Vraag: Hoe kwaamt gij aan uw paard en geweer?
Antwoord: Ik had mijn geweer, en ging om mijn paard.
De bovenstaande ondervraging vond plaats in de tegenwoordigheid van den Adjunct-Landdrost Fraser, de Heemraden Nel en de Klerk, en mijzelven te Bruintjes Hoogte, den 19den November, 1815.
(Get:) J.G. Cuyler.
Het Hof houdt het Request van den R.O. Requestrant in advies.
Gedaan ter Drostdije Uitenhagen, Die et Anno, ut Supra.
In mijne tegenwoordigheid,
(Get:) H. Cloete, L. zoon,
Secretaris.
|
|