| |
| |
| |
No. 6.
Sententie in de Zaak van den Landdrost van Uitenhagen, J.G. Cuyler, R.O. Eischer, in cas crimineel,
Contra.
1. | Hendrik Fredrik Prinslo, |
2. | Stephanus Cornelis Bothma, |
3. | Cornelis Johannes Faber, |
4. | Theunis Christiaan de Klerk, |
5. | Abraham Carel Bothma, |
6. | Willem Fredrik Krugel, |
7. | Frans Marais, |
8. | Adriaan Engelbrecht, |
9. | Andries Meijer, |
10. | Andries Hendrik Klopper, Jac. zn., |
11. | Nicolaas Balthazar Prinslo, Marthinus, zn., |
12. | Martha Faber, Weduwe van wijlen Johannes Bezuidenhout, |
13. | David Malan, |
14. | Hendrik Petrus Klopper, Hendrik zn., |
15. | Johannes Bronkhorst, |
16. | Thomas Andries Dreijer, |
17. | Pieter Laurens Erasmus, Laurens zn., |
18. | Hendrik Andries Gustavus van den Nest, |
19. | Pieter Willemse Prinslo, Nicolaas zn., |
20. | Andries van Dijk, |
21. | Willem Jacobus Prinslo, Wm. zn., |
22. | Johannes Prinslo, Mart. zn., |
23. | Cornelis van den Nest, |
24. | Philip Rudolph Botha, Christoffel zn., |
25. | Christoffel Rudolph Botha, Christoffel zn., |
26. | Abraham Lodovicus Botha, |
27. | Pieter Jacobus Delport, |
28. | Jacobus Martinus Klopper, Jac. zn,, |
29. | Johan Theunis Mulder, |
30. | Hendrik Johannes Liebenberg, |
31. | Johannes Frederick Botha, Christoffel zn., |
32. | Joachim Johannes Prinslo, Joach. zn., |
33. | Willem Adriaan Nel, |
34. | Adriaan Labuscagne, |
35. | Leendert Labuscagne, |
36. | Barend de Lange, |
37. | Frans Johannes van Dijk, |
38. | Gerrit Coenraad Bezuidenhout, Fredrik zn. en |
39. | Klaas Prinslo, W. zn,, alle Gedetineerden alhier, dan wel Beklaagden en Gearresteerden te dezer Drostdij. |
| |
| |
Alzoo aan de Speciale Commissie van Justitie, zitting houdende ter Drostdije Uitenhagen, ingevolge Lastbrief van Z. Exc. den Heere Gouverneur en Opperbevelhebber, in dato 27 Nov., 1815, uit de vereenigde vrijwillige confessiën van de onderscheidene in den hoofde dezes gem: Gedetineerden, mitsgaders Beklaagden en Gearresteerden, als mede uit de verdere ten processe bestaande bewijzen evident is gebleken:-
Dat niet lange na 't aflopen der Zittingen der laatste Commissie van Regtspleginger Drostdije Graaff-Reinet, in 't afgeloopen jaar 1815, de Veldkornet der Baviaans Rivier, Philip Albertus Opperman, door Gerrit Pieter Bezuidenhout, Gerrit, zn: was geinformeerd geworden, dat zijne schoonzuster, de huisvrouw van Adriaan Engelbrecht, den 8sten Gedet: in deze, welke hij bij zijn schoonvader, Diderick Geere, had ontmoet, gehoord had, dat er menschen uit de Tarka naar 't Kafferland waren, om de Kaffers op te maken, ten einde tegen de Troupes te strijden, en welke menschen waren nu wijl: Joh: Bezuidenhout, Corn: Joh: Faber, Frans Marais, Adriaan Engelbrecht (de 3de, 7de, en 8ste Gedet:) benevens nog een paar andere;
Op welk berigt voorsz: Veldkornet, Phil. Alb. Opperman, zich dadelijk had op weg begeven naar Graaff-Reinet, ten einde den Landdrost A. Stockenström kennis te geven van 't geen hem was geopenbaard, en op weg ontmoet hebbende Willem Prinslo Nic. zn: welke terug kwam van Bruintjeshoogte, alwaar, op de plaats van den Heemraad van Uitenhagen, Barend de Klerk, kerk was gehouden, en met denzelven in gesprek geraakt zijnde, aan hem had te kennen gegeven zulke wonderlijke tijding van voorsz: G.P. Bezuidenhout te hebben gehoord, waarop door voorm: W. Prinslo, Nic. zn: was geantwoord, dat hij ook zoo wat daarvan had gehoord, en dat gem: Veldkornet wierd gehouden voor de oorzaak van den dood van zekeren Fredrik Bezuidenhout (welke door een Militair Detachement, 't welk hem had willen in arrest nemen, doch aan 't welk hij gewapenden wederstand had geboden, was doodgeschoten geworden, en bij gelegenheid van wiens begraafnis desselfs Broeder, nu mede wijl: Joh. Bezuidenhout, op een sterke wijze zijn voornemen, om desselfs dood te wreken, had geuit,) en dat hij W. Prinslo N. zn: geen stuiver voor deszelfs leven of voor dat van zijne vrouw en kinderen wilde geven, na welke waarschouwing gem: veldkornet zijn reis vervolgd hebbende naar Graaff-Reinet, ook zijne vrouw en kinderen had laten vertrokken naar Graaff-Reinet, en de waarneming van zijn dienst bij een brief toevertrouwd aan Willem Frederick Krugel (de 6de Gedet: in dezen) welke dien dienst ook hebbende op zich genomen, derhalven van dien tijd als provisioneele Veldkornet van de Baviaansrivier fungeerde. Dat omstreeks denzelven tijd, en wel in de maand October van 't nu verlopen jaar 1815, kort na 't vertrek der laatste Commissie van Regtspleging van 't Dorp Graaff-Reinet, de Veldkornet van Tarka, Steph: Joh: van Wijk,
| |
| |
door zekeren Jan: Dan: Ouwkamp, onder belofte van geheimhouding was gewaarschouwd geworden, dat er eene oproerige beweging plaats had in de Tarka, over den dood van den hier bovengem: Frederick Bezuidenhout, op welk berigt de gem. Veldkornet Van Wijk gereden zijnde naar nu wijl: Joh. Bezuidenhout, welke zich met C. Faber (de 3de Gedet: in deze) zedert eenigen tijd op de plaats van Diderik Joh: Muller had bevonden, welke laatstgem: dadelijk aan voorm: Veldkornet Van Wijk bij zijne komst had bekend gemaakt, dat Joh: Bezuidenhout zeer onvergenoegd was over den dood van zijn Broeder Frederick, en dat hij, D.J. Muller, voor nadeelige gevolgen vreesde, vermits Corn: Faber (de 3de Gedet: in deze) toen denkelijk reeds naar 't Kafferland was, ofschoon hij, Muller, zulks niet konde bewijzen.
Dat de Veldkornet Van Wijk daarop de voorm: Joh: Bezuidenhout hebbende laten roepen, en afzonderlijk over die zaak onderhouden, gem: J. Bezuidenhout hem zijne gevoeligheid over den dood van zijn broeder, welken hij oordeelde onschuldig te zijn doodgeschoten, erkend, en daar bij gezegd had, dat hij 't daar niet bij laten konde, daar bij voegende, dat hij gehoord had, dat hij zelve en zijn Zwager Corns: Faber (de 3de Gedet: in deze) ook moesten gevangen worden, en zich voorts mede uitlatende, dat hij den Veldkornet Opperman hield, door valsche berigten den dood van zijn Broeder Fredrik veroorzaakt te hebben, en den Landdrost Stockenström mede als een oorzaak van 't gebeurde noemende, omtrent al 't welk de voorn: Veldkornet Van Wijk zijn uiterste best had gedaan, om gem: Joh. Bezuidenhout door opregte mededeling van 't met betrekking tot zijn Broeder Frederick gebeurde, van zijn misverstand terug te brengen, en hem te bewegen om, indien hij deswegens eenig bezwaar had, zulks op eene behoorlijke wijze, ter plaatse waar 't betaamde, in te brengen, hebbende gem: Veldkornet 't dan ook zoo ver gebragt, dat de gem: Joh: Bezuidenhout toestemde, om een Request te laten vervaardigen, 't welk dan met kennis en overleg van gem: Veldkornet zoude worden in gereedheid gebragt door Barend Bester en Steph: Corn: Bothma (den 2de Gedet: in deze) doch welk voornemen niet was volvoerd geworden, als zijnde de voorm: Barend Bester door eene verkeerde voorzigtigheid daartoe niet genegen geweest, en ook Joh: Bezuidenhout, zoo 't schijnt, van plan veranderd, zonder dat 't blijkt, welk gedrag de 2de Gedet: ten dien aanzien heeft gehouden, dan welke destijds reeds in den misdadigen toeleg tot een opstand zijnde ingewikkeld, meer dan waarschijnlijk niet had willen behulpzaam zijn tot 't daarstellen van een middel, waar door de rust des lands zoude hebben kunnen worden bewaard, gelijk ook eene vroegere poging van Gerrit Pieter Bezuidenhout, d' oude, zijnde mede een Broeder van wijlen
Frederick Bezuidenhout, om een Request over den dood van laatstgem: in te dienen, door
| |
| |
een weigerend of uitstellend antwoord van George Diderik Gere was verijdeld geworden.
Dat derhalven de Veldkornet Van Wijk, zonder zijn weldadig oogmerk te hebben kunnen bereiken, zich had moeten vergenoegen met nadat Joh. Bezuidenhout hem had te kennen gegeven, dat hij geen zin had langer in dat distrikt te blijven en naar Nieuwveld zoude wegtrekken, aan Diderick Joh: Muller, wiens welgezindheid hem gebleken was, te verzoeken, wanneer hij omtrent de gerugten van een broeiend oproer weder mogt hooren of daarvan eenige bevestiging krijgen, zulks dadelijk aan hem, Veldkornet, bekend te maken, waarna hij, vertrokken zijnde en den Veldkornet van 't nabij gelegen district Agter Sneeuwberg, Willem van Heerden, gewaarschouwd hebbende om op zijne hoede te zijn, 't hem voorgekomene aan den Adj: Landdrost van Graaff-Reinet, J.F. van de Graaff, residerende te Cradock, had gerapporteerd, waar van dan ook 't gevolg was geweest dat de nodige maatregelen tot bewaring der rust daaromstreeks hebben kunnen worden genomen.
Dat intusschen reeds omtrent dienzelfden tijd, in 't laatst der maand Oct., zonder dat de juists dag kan worden bepaald, de 1ste Gedet: in dezen was gekomen ter plaatse van Diderik Joh: Muller, en aldaar, voor dat hij nog Joh: Bezuidenhout gezien had, zich reeds had uitgelaten in bewoordingen welke zijn voornemen om gem: Bezuidenhout in zijne wraakzugtige gevoelens te stijven en tot daden van geweld op te zetten, duidelijk aan den dag legden, en vervolgens van daar met nu wijl: Joh: Bezuidenhout voorm: gereden zijnde naar den 2de Gedet: aldaar onder hunl: en na een gesprek met 3 of 4 Kaffers, welke zich te dier plaatse bevonden, 't plan van een gewapenden opstand, niets minder ten doel hebbende dan 't aanvallen en verdrijven van Zijn: Maj: Troupes, welke tot dekking en beveiliging der grenzen dezer Kolonie langs de Groote Vischrivier gestationeerd zijn, was gesmeed ten gevolge waarvan de 3de Gedet: door nu wijl: Joh: Bezuidenhout, aan wien één der hiervorengem: Kaffers gevraagd had, waarom er niet een Christenpersoon bij hunne Kapitiens kwam om over deze zaak te handelen, was gezonden naar 't Kafferland met eene boodschap, welke hij, 3de Gedet: ook vrijwillig op zich had genomen aan de onderscheidene Kapiteins der Kaffersche Natie, en wel meer bijzonder aan 't Opperhoofd Gaika, ten einde van denzelven hulp en bijstand in den voorgenomen opstand tegen Zijner Maj: Troupes te verzoeken en derzelver hulp uit te lokken door beloften, niet alleen van eenige aan die Wilden welgevallige kleinigheden, maar ook van 't vee, zoo der Troupes als der vreedzame Ingezetenen, die aan hunnen Eed en pligt getrouw zouden zijn gebleven, en eindelijk van 't District Zuurveld, uit welke de Kaffers nu ruim 4 jaar geleden met zoo veel moeite en kosten, en tot bevordering van 't welzijn der goede Ingezetenen zijn verdreven geworden, welke boodschap
| |
| |
gebleken was door den 3den Gedet: welke op deze zijne reise zich had later vergezellen door de 7de en 8ste Gedet: volkomen overeenkomstig de hem gegevene instructie te zijn volbragt geworden, zoodat 't niet aan hem, 3den Gedet: even min als aan zijne zenders, is dank te wijten, dat deze aanzoeken geen beter gevolg voor hen hebben gehad.
Dat vervolgens de 1ste Gedet: weder zijnde naar huis gereden, en eenige weinige dagen zijnde 't huis gebleven, zich naderhand weder, en wel op den 9den Nov. 1815, heeft bevonden op de plaats van Diderik Joh. Muller, voorm: alwaar zich nu wijlen Joh. Bezuidenhout, en de 3de Gedet: nog bevonden, wanneer na de komst van den 1sten, met den 4den Gedet: dadelijk is gezonden om den 2den Gedet: welke ook gekomen zijnde, en met zich hebbende medegebracht den 9den Gedet: men was werkzaam geweest tot 't verder in stand brengen van 't beraamd ontwerp, en ten dien einde een brief opgesteld, aan zekeren Jacobus Krugel d' oude gerigt, in welken brief de voorgenomen opstand wordt aangekondigd, en de voorm: Jac. Krugel tot mede werkzaamheid daarin verzogt, zijnde deze brief, welke ten processe was geproduceerd onder Litt. D., naar de opgave van wijl: Joh. Bezuidenhout, en van den 1sten Gedet: en met medewetenschap van den 4den Gedet: geschreven door den 2den Gedet: en daarna in presentie, zoo van den 2den, 4den als 9den Gedets: onderteekend, door den 1sten Gedet: en vervolgens door laatstgen: ter hand gesteld aan Joh. Chr. Muller ter bestelling, met mondelinge last, dat hij denzelven eigenhandig aan Jacobus Krugel voorm: moest overgeven, en denzelven zeggen, van den brief, na dien gelezen te hebben, in presentie van hem J.C. Muller, te verbranden, welken brief gem: J.C. Muller hebbende ontvangen, daarmede wel was weggereden, maar door zijn broeder Diderik Joh: Muller onderrigt zijnde, en met deszelfs overleg, dien brief had bezorgd in handen van den Veldkornet, Steph: Joh: van Wijk, welke denzelven dadelijk aan den Adj: Landdrost Van de Graaff hebbende overgebragt, deze daarvan een copij had gezonden aan Capt. Andrews, een andere copij aan den Adj: Landdrost van dit District, Majoor Fraser, en den Originelen overgezonden aan den Landdrost van Graaff-Reinet, A. Stockenstrom, en tevens eene ordre had gezonden aan den Veldkornet Ph: Alb: Opperman, in de Baviaans Rivier, om
manschappen te commanderen, doch welke ordre gekomen was in handen van den 6den Gedet: welke, gelijk hierboven reeds is genarreerd, door P.A. Opperman voorm: bij zijne vlugt, als provisionele Veldkornet in zijn plaats was gesteld.
Dat door deze ontdekking wel veroorzaakt zijnde, dat de 1ste Gedet: dadelijk was in verzekering genomen, de andere zaamgezworenen, ofschoon nu een hunner hoofden, zoo niet den voornaamsten aanvoerder missende, niettemin 't afgesproken plan getrouwlijk volgende, pogingen hadden in 't werk gesteld, om hun ontwerp dadelijk te uitvoer te brengen en door te zetten, ten welken einde
| |
| |
de 3de Gedet: andermaal naar 't Kafferland was gezonden, gelijk hij ook weder derwaards was gereden, weder met zich nemende den 7den Gedet: benevens de nog latiterende Volkert Delport en Willem Prinslo, Joach. zn., met oogmerk, om den bijstand der Kaffers, met welke de zaamgezworenen reden hadden zich te vleien, andermaal in te roepen en te verhaasten.
Dat vervolgens, na dat op den 12 November, 1815, door den 5den Gedet: eene openlijke bekendmaking, zoo hij zegt, op last van wijl. Joh: Bezuidenhout, was uitgevaardigd, om van huis tot huis te worden rondgezonden aan de ingezetenen van 't District Tarka, in welke bekendmaking de onderhandelingen met de Kaffers tot een vijandelijken aanval op 't Gouvt: onbewimpeld worden bekend gemaakt, en zelf reeds als een getroffen overeenkomst voorgesteld, en de Ingezetenen tot medewerking ten dien einde, N.B., op grond van 't Evangelium, worden uitgenodigd op denzelfden 12 November, nu wijl: Joh: Bezuidenhout, benevens de 2de, 5de en 9de Gedet: waren afgetrokken naar de Baviaans Rivier, werwaards ook de 4de Gedet: welke reeds vroeg met den 1sten Gedet: en ook na diens gevangenneming bij voortduring was werkzaam geweest om zoo veel menschen als hij konde onder 't bevel van nu wijl: Joh: Bezuidenhout te brengen, en tot deszelfs aanhang te laten toevloeien, zich begeven had.
Dat tot dit oogmerk bijzonder dienstig was geweest de omstandigheid van eene bijeenkomst ter plaatse van Dan: Erasmus, alwaar door den 6den Gedet: nadat hij de hier bovengem: ordre van den Adj: Landdrost Van de Graaff, aan den Veldkornet P.A. Opperman geaddresseerd, had in handen gekregen, zoo bij schriftelijke commando briefjes, als bij mondelinge boodschappen eenige manschappen waren gecommandeerd geworden, zoo zij ter goeder trouwe meenden, en zoo als de 6de Gedet: mogelijk destijds ook nog bedoelde, om wagt te houden tegen de Kaffers, aan welke aldus bijeengeroepen manschappen de 6de Gedet: de bovengem: ordre van den Adj: Landdrost hebbende voorgelezen, aan dezelven had gevraagd, hoedanig zij gezind waren, en dat hij met de Regering was, wanneer door allen gezegd zijnde, dat zij met de Regering, en gevolglijk ook met hem waren, eerst door den 4den Gedet: welke zich, ofschoon niet gecommandeerd, mede daar had laten vinden, en naderhand ook door een ander, doch welke niet bekend is geworden, gezegd was, niet met de Regering te zijn, onder 't opnoemen van eenige bezwaren, welk gezegde de 4de Gedet: niet kunnende ontkennen, wel had getracht aan een misverstand van den voorgelezen Brief toe te schrijven, dan 't welk duidelijk genoeg is gebleken, slegts een ijdel en van alle waarschijnlijkheid ontbloot voorgeven te zijn, en zijn voorsz: vijandelijke verklaring niets anders te zijn geweest dan een uitvloeisel van zijn medeplichtigheid aan de geformeerde en nu in uitvoering gebrachte zamenzwering tot oproer.
| |
| |
Dat vervolgens de 6de Gedet: zijne manschappen hebbende laten vertrekken, met ordre om den volgenden dag weder bij elkander te komen, hij in dienzelfden avond, uit naam van Nic: Balth: Prinslo (den 11den Gedet: in dezen) die inmiddels na 't in verzekering nemen van zijn Broeder, den 1sten Gedet: in dezen, met H.P. Kloppers, H: zn: den 14den Gedet: in dezen, over den berg naar de plaats van hem, 6den Gedet: was gereden, was geroepen geworden door P. Erasmus P: zn: welke die boodschap op den weg had overgenomen van Hendrik Andries Gustavus van den Nest, den 18den Gedet: in dezen, wanneer de 6de Gedet: tevens was geinformeerd geworden van 't arresteren van den 1sten Gedet: en verzogt geworden, om ook de menschen uit den hoek te laten commandeeren, aan welk verzoek de 6de Gedet: voldoende, Gerrit Pieter Bezuidenout d'oude, die zich ingevolge een schriftelijke last bij hem bevond, had gezonden, om zoo wel de reeds te voren gecommandeerde, als nog meerdere manschappen aan te zeggen, om zich bij hem te begeven; waar na de 6de Gedet: zijnde naar huis gereden, hij aldaar gevonden had nu wijl: Joh: Bezuidenhout, met zijne medgezellen, wanneer dadelijk 't plan geformeerd was, om gewapenderhand op te trekken naar de Plaats van Willem van Aart, en aldaar van Kapt: Andrews de loslating des 1sten Gedet: te vorderen, en bij weigering desselfs Post aan te vallen en te overweldigen, terwijl Joh: Bezuidenhout daar ook geen geheim meer had gemaakt van zijne verdere vijandelijke bedoelingen, en van de redenen, om welke hij den 3den Gedet: en zijne Reisgenoten naar 't Kafferland gezonden had; hebbende hij daarbij gevoegd bedreigingen, om alle de genen die niet in de medewerking van zijn voornemen zouden bewilligen, vijandelijk te zullen behandelen en met hunne vrouwen en kinderen en al hunne bezittingen aan de roof- en moordzucht der Kaffers ten prooije te geven.
Dat de 6de Gedet: aan deze aanzoeken van nu wijl: Joh: Bezuidenhout dadelijk gehoor gevende, en geheel uit 't oog verliezende, zoo wel zijnen pligt als Prov: Veldkornet, als de middelen, welke hij in die hoedanigheid ter zijner beschikking had, om den verderen voortgang van 't kwaad te stuiten, zijne manschappen had verzameld, en zich daar mede, en met de genen, welke zich onder weg daar nog verder bij hadden gevoegd, onder 't gezag van den voorm: Joh: Bezuidenhout gesteld hebbende, op den 14 November l.l: was op marsch gegaan naar den voorm: post van Kapt: Andrews, alwaar zij, aangekomen zijnde, eerst een Hottentot hadden gezonden naar denzelven Post, om de loslating des 1sten Gedet: te vragen, en dezelve zijnde terug gezonden met een boodschap van den Adj: Landdrost Majoor Fraser, welke met 't aanbreken van den dag aldaar was aangekomen, dat een der ingezetenen zelfs moest komen om met hem te spreken. daar op de 11de Gedet: was afgezonden bij den Adj: Landdrost voorm: aan wien de voorsz: 11de Gedet: op
| |
| |
een zeer stouten en onbeschaamden toon om de onmiddelijke loslating van den 1sten Gedet: had geeischt, doch met een weigerend antwoord was teruggezonden; waar na zich nog bij den gem: Post had vervoegd de 7de Gedet: weder met dezelfde boodschap, doch welke hij op een minder onbescheiden toon had volvoerd, en tevens verzogt, dat de Veldcommandant Nel, die zich ook op den gem: Post bevond, mede naar de Rebellen zoude rijden, die hem wenschten te spreken, wanneer gem: Veldcommandant Wm: Nel van den Adj: Landdrost, Majoor Fraser hebbende verlof bokomen, en zich bij de Rebellen begeven, dezelve was gevraagd, om welke reden de 1ste Gedet: daar tog gevangen was, op welke vraag gem: Veldcommandant W: Nel slegts in algemeene termen hebbende geantwoord, dat wanneer de 1ste Gedet: geen kwaad had gedaan, hij niets zoude te vreezen hebben, en door den 4den Ged: zijnde gezegd, dat hij gehoord had, dat hij ook stond gevangen te worden, en gem: [W]m: Nel hem hebbende geantwoord, dat indien hij niets kwaads bedreven had, hij daar van geen nood zoude hebben, de 4de Gedet: voorm: daar op had gerepliceerd: ‘dat de 1ste Gedet: aan hen (de gewapende Rebellen) moest worden overgegeven, en dat, wanneer bevonden wierd, dat hij kwaad gedaan had, zij hem weder zouden uitleveren,’ terwijl ook nu wijlen Johannes Bezuidenhout van den gem: Veldcommandant, W. Nel, eischte, dat hij de Ingezetenen van het District van Uitenhagen moest commandeeren om op te komen, en zich bij hem te voegen, doch welken eisch W. Nel voorsz: aanstonds had afgeslagen, en voorts met den 6den Gedet: was gaan zitten, ten einde denzelven over te halen om met den Adjunct Landdrost Majoor Fraser te gaan spreken waartoe de 6de Gedet: hoe zeer in den beginne wat bang zijnde, zich echter had laten overhalen; doch reeds met voorm: Veldcommandant op weg zijnde, door nu wijlen Joh. Bezuidenhout en eenige anderen was terug gehaald, onder het zeggen van gem: J. Bezuidenhout, dat hij, de 6de Gedet:
geen trede van hem moest afgaan; gedurende welke gesprekken de 4de Gedet: onder anderen aan gem: W. Nel zich in deze of dergelijke bewoordingen had uitgelaten, ‘ik zal u doodschieten, of gij zult mij doodschieten,’ en nu wijlen Joh. Bezuidenhout nog zeer scherpe uitdrukkingen over den dood van zijnen Broeder had gebezigd, en hoegenaamd geen gehoor aan eenige vermaningen had willen geven, maar zelfs den Veldcommandant Nel, onder verwijting dat hij een jaarlijksche bezoldiging daar voor trok, voor Verrader had uitgemaakt; zoodat de Veldcommandant W. Nel voorm: geene kans meer ziende om bij de Rebellen eenig nut te doen, had willen wegrijden, doch daarin eerst was verhinderd geworden door J. Bezuidenhout voorm: en door den 4den Gedet: van welke de eene het paard bij de teugels, en de andere W. Nel zelven, bij den arm gevat had, zijnde hij eindelijk niet in staat geweest, zich op eene andere wijs van daar te verwijderen,
| |
| |
dan door eene belofte van te zullen wederkomen; hebbende zelfs de 19de Gedet: hem een Eed tot bevestiging dier belofte willen afvergen, doch aan 't welke de gem: W. Nel geen gehoor had gegeven.
Dat zoodra de Veldcommandant, W. Nel, van daar vertrokken was, Johannes Bezuidenhout door de oproerige menigte een kring had laten formeeren, in welke de 6de Gedet: een plegtigen Eed van onderlinge getrouwheid en van malkanderen niet te zullen verlaten, onder aanroeping van Gods Heiligen Naam, had afgelegd, welke Eed door de anderen was toegestemd, en wel door sommigen met uitdrukkelijk Ja te zeggen, en door anderen met den hoed aftenemen, terwijl ook sommigen noch Ja gezegd, noch den hoed afgenomen hadden, maar deze godslasterlijke plegtigheid stilzwijgende hadden aangezien; na het afleggen van welken Eed de 5de Gedet: was afgezonden geworden naar het District van Zwagershoek, en den 10den Gedet: naar dat van Bruintjeshoogte, met last om uit die beide Districten nog meer menschen bijeen te verzamelen, en de Oproerbende daardoor te versterken, van welke Commissie die beide Gedet: zich ook zoo veel in hun vermogen was, doch elk op eene onderscheidene wijze, hadden gekweten, hebbende de 10de Gedet: door mondelinge boodschappen, in welke aan de menschen 't gevaar, aan 't welk zij zich bij weigering zouden blootstellen, om door de Kaffers, die elk oogenblik verwacht wierden, vermoord en uitgeplunderd te worden, op 't nadruklijkste wierd voor oogen gesteld, de menschen tot 't oogmerk van de hoofden der Rebellen zoeken over te halen, dan welke aanzoeken bij allen, waar hij zich had vervoegd, vruchteloos waren afgeloopen, terwijl de 5de Gedet: op zijn weg naar Zwagershoek een briefje (ten processe gequoteerd Lt. L 1) had geschreven aan den Veldkornet van dat District, Abr: Carel Greijling, denzelven requirerende om zijne manschappen te commandeeren tegen de Eng: Troupes, en welk briefje hij, de 5de Gedet: had onderteekend met de namen van den 6den Gedet: en van wijlen Joh: Bezuidenhout, 't welk hij, volgens zijne confessie, gedaan had op last van laatstgem: doch in alle gevallen zonder voorkennis of toestemming van den eerstgem: en met welk briefje hij vervolgens
persoonlijk gegaan was naar voorm: Veldkornet A.C. Greijling, ten einde, gelijk 't briefje zelfs te kennen gaf, den Veldkornet nader mondelinge explicatie te geven, en desselfs manschappen te regt te helpen, door 't welk niet wel anders kan worden verstaan, dan dat hij, 5de Gedet: die manschappen behoorlijk toebereid, zoude aanvoeren naar de plaats waar zich de overige Rebellen toen bevonden, dan welk oogmerk geheel was mislukt, alzoo de Veldkornet Greijling, getrouw aan zijn Eed en pligt, niet alleen dit aanzoek had wederstaan, en den 5den Gedet: zelf 't misdadige van zijn gedrag onder 't oog gebragt, maar ook zijne manschappen tegen verleiding gewaarschuwd, de rust van zijn District bewaard, en zelfs door te permitteren, dat 6 der
| |
| |
onder hem sorterende manschappen op kondschap naar de Rebellen uitreden, te weeg gebracht, dat de 30ste Beklaagde en Gearresteerde, (Hendrik Joh: Liebenberg, en Pieter Rasmus Erasmus P. zn.) zich van 't oproerig complot verwijderd hadden.
Dat terwijl dit alles plaats had, en reeds dadelijk bij 't aftrekken der oproerige menigte, de 2de Gedet: zich had bezig gehouden met onderscheidene brieven te schrijven, om de verzameling te versterken; hebbende hij ingelijks aan den Veldkornet A.C. Greijling, reeds op den 12den Nov. een requisitie gezonden tot 't commanderen der manschappen, in welke requisitie de misdadige bedoeling van zulk commando onbewimpeld was te kennen gegeven, en voorts, op den 13den November eene dergelijke requisitie afgezonden aan Christ: Muller, Arn: de Beer en Zacharias de Beer, en eindelijk nog bij een andere requisitie (doch welke geen dagteekening had), de personen van Joseph Thomas, P.A. van der Merwe, Gerrit van der Merwe, G. zn., Gerrit van der Merwe, J. zn., en Gert Engelbrecht, heeft gecommandeerd, om bij den 4den Gedet: present te komen, alle welke drie requisitien ten processe gequoteerd (met Lt. L. 1, 2 en 3) door den 2den Gedet: met den naam van Joh: Bezuidenhout waren ondertekend, doch echter geen ander gevolg hadden gehad, dan dat de daarbij gerequireerde personen aan hun pligt getrouw gebleven, en op hun hoede geweest waren, met uitzondering alleen van der 13den Gedet: welke bij 't 1ste der drie evengem: briefjes zijnde geëischt om zonder tegenspreken op den 14den present te zijn, ook zonder met zijn Veldkornet te raadplegen, aan die onwettige en tot een misdadig einde gedane requisitie had gehoor gegeven, en zich naar 't oproerig Commando vervoegd.
Dat op den 14 Nov. hier voorgem: de Veldcommandant Nel, bij den Adj: Landdrost, Majoor Fraser, zijnde terug gekomen, en van zijn wedervaren hebbende verslag gedaan, niets verder was gebeurd dan dat de Rebellen door een kleine Hottentot aan Majoor Fraser voorm: hadden laten weten dat zij zouden wegrijden naar een plaats waar gras voor hunne paarden was, gelijk zij ook door de Groote Visch Rivier, over de plaats van Louw Erasmus, waren gereden, en aldaar buiten de grensscheiding der Kolonie, hunne paarden hadden afgezadeld.
Dat op den volgenden dag, zijnde den 15den November, de Adj: Landdrost, Majoor Fraser, aan de Rebellen onderscheidene boodschappen, om hun te vermanen tot hun pligt terug te keeren, had laten doen, hebbende hun eerst gezonden een schriftelijke waarschouwing, en daarna, om te voldoen aan hunne begeerte, van de reden der gevangenneming van den 1sten Gedet: te willen weten, aan hun had gezonden een Copij des door denzelven in dato 9 November ondertekenden Briefs, na voorlezing van welk laatste Document vele der Rebellen hadden verbaasd gestaan, en naar 't schijnt 't misdadige van den stap, tot welke zij gebracht waren, hadden beginnen te gevoelen, terwijl nu wijl: Joh: Bezuidenhout
| |
| |
en de 4de Gedet: getragt hadden, de gemoederen hunner onderhoorigen gerust te stellen, door te zeggen, dat zij durfden zweren dat die Brief door den 1sten Gedet: niet geschreven was, welk zeggen van hunne zijde eene geveinsde verdraaijing van 't gebeurde was, daar zij zeer wel wisten, dat de 2de Gedet: eigentlijk den Brief geschreven, maar de 1ste Gedet: denzelven mede opgegeven en alleen onderteekend en afgezonden had.
Dat ondertusschen, op deze door den Landdrost, Majoor Fraser, ontvangene communicatie, een antwoord aan denzelven was geschreven geworden door den 14den Gedet: met overleg van nu wijl: Joh: Bezuidenhout, en van de 4de en 6de Gedet: en welk antwoord niet slechts inhield: ‘dat de 1ste Gedet: niet verder moest worden verzonden, en dat zij na verloop van 4 dagen nader zouden accorderen,’ maar ook inhield dit dreigend bijvoegsel: ‘dat zij hoopten niet tot iets anders te zullen worden genoodzaakt,’ na 't presteren van welken dienst de 13de Gedet: weder naar huis was teruggekeerd.
Dat terwijl F. Touchon zich met de boodschap van Majoor Fraser bij de Rebellen bevond, insgelijks aldaar was aangekomen Herm. Potgieter, aan hen afgezonden door den Adj. Landdrost van Graaff Reinet, J.F. van de Graaff, met eene schriftelijke uitnoodiging, gedateerd 14 November, bij welke, op 't voetspoor eener schriftelijke waarschouwing, reeds den vorigen dag door den Landdrost Stockenstrom afgezonden, doch welke niet blijkt verder dan de plaats van zekeren Jordaan te zijn gekomen, en na dat de 2de Gedet: aldaar was gepasseerd, niet verder was gezien, de oproerigen insgelijks tot terugkering van hunne dwaze en misdadige stappen wierden genodigd en vermaand, dan welke vermaning slechts het gevolg had gehad, dat de Rebellen bij een schriftelijk antwoord, den Adj. Landdrost van de Graaff wel hadden bedankt voor zijne vaderlijke voorzorge, maar tevens onder voorwendsel, dat zij niet wisten dat de 1ste Gedet: schuldig was aan het schrijven van zoodanigen brief als hem wierd te last gelegd, op zijne loslating hadden blijven insteren, met belofte (kwans wijs) dat zij hem zelve zouden brengen om zich tegen zijne tegenpartij te verantwoorden; bij welk antwoord zij tevens aan bovengem: Hermanus Potgieter een mondeling verzoek hadden opgedragen, om den Adj. Landdrost van de Graaff bovengem: te verzoeken van zich bij hen te vervoegen; terwijl ook de 4de Gedet. den gem: Hermanus Potgieter, op de plaats van W. van Aart, nog was komen dwingen om zich ook bij Majoor Fraser te vervoegen, en de vaste begeerte der Rebellen om den 1sten Gedet: losgelaten te zien, op nieuw te kennen te geven, welke kennisgeving de bovengem: Hermanus Potgieter hebbende gedaan, dezelve naar den Adj. Landdrost van de Graaff was teruggekeerd met het antwoord der Rebellen, doch zonder hen met de komst van gem: Adj. Landdrost bij hen te vleijen; hebbende hun in tegendeel gezegd, dat het eenigste van dien
| |
| |
aart, welke hij aan denzelven zoude kunnen voorstellen, was om, indien zij drie hunner op een te bestemmen plaats, bij voorbeeld aan Van Stadensdam, wilden afzenden, ook aldaar hun te komen ontmoeten, doch hoedanige ontmoeting of afzending geene plaats had gehad, terwijl ook de pogingen, zoo van den Adj: Landdrost als van den Veldkornet Van Wijk, om den 4den Gedet. tot pligt en getrouwheid terug te brengen, en door middel van denzelven op de overige Rebellen gunstigen invloed te oefenen vruchteloos zijn geweest, hebbende hij Gedet: niettegenstaande hij gestadig de Tarka op en af reed, niet goedgevonden zich bij den Adj: Landdrost voorm. te laten vinden, en aan den Veldkornet wel beloften gedaan, doch waarvan geen de minste vervulling was gebleken, zijnde alleen door hem, 2den Gedet:, aan den voorz: Veldkornet een briefje geschreven zonder dagtekening, van een duisteren inhoud, doch waar uit, zoowel als uit het geheele gedrag van den 2den Gedet: blijkbaar wierdt, dat zijne woorden niet overeenkwamen met zijne daden.
Dat voorts op den 16 ov: de Rebellen, van welke zich ondertusschen, onder voorwendzel van kost te zullen gaan halen, hadden geabsenteerd, Theunis Theodorus Fourie, Christ: Laurens Dreijer, Frans Smit, en Lucas van Vuuren, van de plaats waar zij zich bevonden, zijnde weggetrokken naar een andere rustplaats, mede aan de overzijde van de Groote Vischrivier gelegen genaamd Kwaggakoesnek, van daar op den 17 den in drie divisien successivelijk waren teruggetrokken naar de Slagtersnek, alwaar ook Stephanus Grobbeler, die in den nacht op schildwacht was gesteld, van die gelegenheid, terwijl de anderen sliepen, had gebruik gemaakt om zich te absenteeren, en in stilte naar huis te rijden.
Dat op den 16den November bovengem: tegen den avond, de R.O. Eischer, welke op den 15den bevorens, op een ontvangen berigt van den Adj: Landdrost, Majoor Fraser, zich dadelijk, na het afloopen der zitting van de destijds zich alhier bevonden hebbende Commissie van Rechtspleging had begeven naar Bruintjes Hoogte, zijnde aangekomen op de Militaire Post van Kaptein Andrews, van het Kaapsch Regiment, gestationeerd op de plaats van Willem van Aart, en aldaar van het dus verre voorgevallene zijnde geinformeerd geworden, op den 17den derzelve maand, door onderscheidene patroullies, bij welke de Veldcommandant, W: Nel, mitsgaders de burgers, Jacobus Potgieter, Lodewijk Bauer en Frederik Touchon, welken laatstgem. de Adj: Landdrost, Majoor Fraser, tot het overbrengen zijner onderscheidene boodschappen reeds had gebezigd, waren gebruikt met dat gevolg dat, na lang vruchteloos zoeken, de Rebellen eindelijk, gedeeltelijk reeds op de Slagtersnek, gedeeltelijk op hunnen weg derwaards, waren ontdekt geworden, aan welke toen een schriftelijke vermaning van den R.O. Eischer was voorgehouden, alles met geen ander gevolg dan dat zij beloofden des
| |
| |
anderen daags op de plaats van Louw Erasmus twee mannen te zullen zenden om met de afgezondenen van den R.O. Eischer te spreken.
Dat op den 16 November evengem: Willem Prinslo, Nic. zn: een boodschap van den 6den Gedet: hebbende ontvangen, welke nu de gevolgen zijner verkeerde handelwijze ingezien, en daarvan, hoe zeer te laat berouw gekregen hebbende, voorm: Wm: Prinslo, Nic. zn: had laten nodigen bij hem te komen tot zijne assistentie, welke zich ook op die nodiging daarheen had begeven, en na zoo wel aan Joh: Bezuidenhout, als aan de anderen de nadelige gevolgen, welke uit dezen opstand, zoo voor hun zelven, als voor hunne familien, en de geheele volkplanting moesten voortvloeijen, te hebben voor oogen gehouden, hun tot onderwerping had vermaand, waarin ook Louis Fourie, die zich op verzoek van de straks gem: Theunis Theod: Fourie, Chr: Laurens Dreijer, Frans Smit, en Lucas van Vuuren, bij hun 't huis komst, meede met een vredelievend oogmerk naar de verzameling had begeven, hem was behulpzaam geweest, voorts hij, W: Prinslo Nic, zn:: gepoogd had voor de Rebellen eene bemiddeling te bewerken, ten welken einde hij zich dan, verzeld van Jacobus Marthinus Klopper, Jacs: zn:, den 28ste Beklaagde, en Gearresteerde, op den 18 November op de plaats van W: van Aart, bij den R.O. Eisscher (welke zich op de plaats van Louw Erasmus eerst begeven, doch daar niemand aangetroffen hebbende, naar die van W: van Aart was teruggekeerd) had vervoegd, doch in welke bemiddeling, daar dezelve van de zijde der Rebellen geene onvoorwaardelijke onderwerping was, de R.O. Eisscher niet had kunnen treeden, maar zich genoodzaakt had gezien met zijn Commando voortterukken, om, in weerwil van de betere positie welke de Rebellen hadden, dezelve tot onderwerping te noodzaken, gelijk dan ook de R.O. Eisscher kort daarop, vergezeld van den Adj: Landdrost, Majoor Fraser, met 30 Burgers en 40 Dragonders de Rebellen was te gemoet gegaan, ten einde deze zoo spoedig mogelijk ten einde brengen, vermits de grenzen dezer Kolonie, tot aan den oever der Zee, door het bijeentrekken der onderscheidene militaire posten, aan de
invallen van de Kaffers bloot stonden.
Dat in de zoogenaamde Esterhuispoort de Rebellen op een heuvel, gelegen bij eene plaats genaamd de Slagtersnek, ontwaard en tot eene halve Engelsche mijl bij dezelve genaderd zijnde, een Hottentot te paard van hun was aangekomen, welke uit naam van den voorz: Willem Prinslo, Nic: zn: kwam zeggen, ‘dat zij niet vechten wilden,’ het geen de R.O. Eisscher door dienzelfden Hottentot had laten beantwoorden, ‘dat hij, R.O. Eisscher, ook niet wilde vechten, tenzij hij daartoe mogt worden genoodzaakt.’
Dat de R.O. Eischer, tot voor de Rebellen genaderd zijnde, eenige woordenwisselingen met dezelve door middel van boodschappers (de eerste van welke was geweest Hendrik Oostwald
| |
| |
Lange) hadden plaats gehad, zijnde ook de R.O. Eischer met den Adj: Landdrost een eindweegs op den heuvel de Muiters te gemoet gegaan, alwaar de 6de Gedet: benevens Willem Prinslo, Nic: zn:, en nog een paar anderen, beloofden zich te zullen overgeven.
Dat echter daarna nog niemand komende, de R.O. Eischer met zijne manschappen tot in 't bereik van een geweerschot de Rebellen was genaderd welke toen gehoord wierden uit te roepen, ‘zend uwe dragonders weg, wij zullen afkomen;’ doch waarop de R.O. Eischer hun had geantwoord ‘dat hij zulks niet zoude doen,’ waarop de R.O. Eischer nader zijnde geavanceerd, een aantal der Rebellen nederzittende, de geweeren op des R.O. Eischers manschappen had aangelegd, terwijl een hunner, welke de uiterste aan hunne linkervleugel was, met zijn hoed in de hand hun lieden toezwaaijde, zonder dat de woorden, welke deze uitte door het algemeen geraas duidelijk konden worden gehoord, doch schenen in zin en substantie te behelzen, dat de burgers onder de manschappen, bij den R.O. Eischer behoorende, op zijde moesten gaan, om hun lieden in staat te stellen op de Dragonders te vuren.
Dat een korten tijd te voren eenige weinige personen aan de linkerzijde wierden ontwaard den berg te paard te beklimmen, en zich bij de Rebellen te voegen, waarna dadelijk eenige van hun, te weten, de 6de, 11de, 14de, 17de en 18de Gedetineerdens, als mede de 15de, 16de, 21ste, 22ste, 23ste, 24ste, 25ste, 28ste, 31ste, 32ste, 33ste en 39ste Beklaagden en Gearresteerden, in name Willem Frederik Krugel, Nicholaas Balthazar Prinslo, Mart. zn:, Hendrik Petrus Klopper Hk: zn:, Petrus Laurens Erasmus, Laurens zn:, Hendrik Andries Gustavus van den Nest, Johannes Bronkhorst, Thomas Andries Dreijer, Willem Jacobus Prinslo Wm: zn:, Johannes Prinslo, Mart, zn:, Cornelis van den Nest, Philip Rudolph Botha, Christoffel zn:, Christoffel Rudolph Botha, Christoffel zn:, Jacobus Marthinus Klopper, Jac: zn:, Johannes Frederick Botha, Christoffel zn:, Joachim Johannes Prinslo, Joach: zn:, Willem Adriaan Nel en Klaas Prinslo, Wm: zn:, benevens voorm: Willem Prinslo, Nic: zn:, den berg waren afgekomen, hunne wapenen hadden nedergelegd, en op hunne knieën vallende om vergiffenis gesmeekt, terwijl de overige waren weggevlugt, van welke verscheidene zich hadden vervoegd bij den Adj. Landdrost van de Graaff, en aan denzelven hunne onderwerping verklaard, aan wien ook de 4de Gedet: zoo voor zich zelven als voor de overige vluchtelingen, had geschreven de brieven aan de beëedigde verklaring van gem: Adj: Landdrost, sub Lt: R. 1, ten processe overgelegd, geannexeerd.
Dat even vóór deze gedeeltelijke onderwerping en uiteendrijving der verzameling, de 3de Gedet: met den 7den Gedet: en zijne nog latiterende medgezellen, tegen den berg was opgekomen, en aan nu wijlen Joh: Bezuidenhout had verslag gedaan van zijne
| |
| |
tweede zending in het Kafferland; doch welk verslag geheel ongeschikt was om de hoofden van den opstand moed inteboezemen, na dien, gelijk uit de openingen dezen aangaande door den Tolk van 't Kaffer Opperhoofd, Gaika, voor deze Commissie gegeven, nu gebleken was 't gem: Opperhoofd, zonder aan de Afgezanten der Rebellen, die geene middelen van overreding hadden gespaard, eenige beloften te doen, hun had weggezonden met de boodschap, dat indien zij vechten wilden zij maar vechten moesten.
Dat vervolgens de Landdrost van Graaff-Reinet, A. Stockenstrom, met Kapt. Hardingh, en 50 man van 't Kaapsch Reg: te paard, was gezonden naar de Tarka om de nog overige Rebellen op te zoeken, doch zonder dezelve te hebben gevonden, waarna dan in den agtermiddag van den 24 November l.l. de Adj: Landdrost, Majoor Fraser, met 100 manschappen van 't Kaapsch Reg: en de Veldcommandant, W. Nel, met 22 gewapende Burgers, zich hadden op marsch begeven naar de Baviaansrivier, alwaar zich mede 30 Burgers uit 't District van Graaff-Reinet zouden vervoegen, doch van welk een getal van 20 zijnde gevonden, men beter geoordeeld had dezelve te laten naar huis keeren, en derzelver paarden tot dienst van de manschappen van 't Kaapsch Regt: te gebruiken.
Dat het gem: detachement in den nacht zijnde aangekomen in de Baviaansrivier, op de plaats van Daniel Erasmus, en aldaar berigt zijnde geworden dat de bende van nu wijlen Joh: Bezuidenhout en den 3den Gedet: zich in de Baviaansriviers bosschen ophield, het noodzakelijk was bevonden iemand te vinden om als boodschapper te kunnen gebruiken en de Veldcommandant Nel zich ten dien einde twee malen alleen, en eens met den Majoor Fraser hebbende begeven ter plaatse van Pieter Rasmus Erasmus, P: zn:, deszelfs vrouw had gesproken en naar haren man gevraagd, als kennende dezen P.R. Erasmus, P: z:, voor iemand, die hoe zeer nu wel bij de Rebellen geweest zijnde, anderszints een goed mensch was, en tot het voorgestelde oogmerk zeer geschikt zoude zijn, welke vrouw in den beginne zeer aangedaan was en van haren man niet wilde weten, maar op herhaalde beloften van Majoor Fraser, dat indien hij voor den dag kwam en den gevraagden dienst bewees, hij zeer veel kans zoude hebben op bevrijding van straf, die hij anderszints voor zijn eigen misdrijf had verdiend, gezegd had dat, wanneer zij haren man zoude ontdekken, zij denzelven zoude zenden, 't welk dan ook van dit govolg was geweest dat circa anderhalf uur daarna de voorm: P.R. Erasmus P: zn: zich met den 10den Gedet: bij Majoor Fraser had vervoegd, wanneer P.R. Erasmus P: zn: voorn: door Majoor Fraser was afgezonden geworden om de voorz: bende op te speuren, met instructie om wanneer hij dezelve mogt vinden, niet te zeggen dat hij bij Majoor Fraser was geweest maar zich te gelaten alsof hij nog tot de oproerigen behoorde, welke last de gem: P.R. Erasmus P: zn: dan ook op zich hebbende genomen op
| |
| |
den 25 Nov: was vertrokken, en op den 26sten terug gekomen met berigt van den koers welken Bezuidenhout en de 3de Gedet: hadden genomen, waarna het bovengem: Commando in den avond zijnde opgebroken, verder de rivier opgemarcheerd was, en na eene korte halte te hebben gehouden bij Jan de Lange, den marsch had voortgezet tot naar Frans Labuscagne, en aldaar omtrent 2 uren in den nacht was aangekomen, en van daar in den morgen van den 27sten weder zijnde vertrokken in de strekking der plaats van nu wijlen Joh: Bezuidenhout, aan de bovenzijde van de Baviaansrivier sporen van wagens had gevonden, welke sporen zijnde opgevolgd tot het vallen van den avond, het Commando op den 28sten op die sporen verder was voortgegaan, wanneer op de middag omtrent eene plaats gen: de Klipkraal, twee wagens meer benedenwaard de rivier waren ontdekt, doch welke toen bevonden werden te zijn de wagens van Louis Bothma en van een man gen: Botha.
Dat het Commando vervolgens een weinig opwaards zijnde voortgerukt tot naar de Groote Rietvalley, aldaar de 9de Gedet: het eerste tot hun was gekomen, komende hij van Joh: Bezuidenhout en van den 3den Gedet: en welke 9de Gedet. gevangen gemaakt en onder bewaring van een schildwacht gesteld zijnde, toen zeide dat de 5de Gedet: ook daar was, en dat deze, zoodra hij 't Commando had ontdekt, zich van de anderen verwijderd had, en nu wat verder agteraf aan de rivier stond, op welke informatie Majoor Fraser den Veldkornet Jan Durant en P.R. Erasmus P: zn: hebbende afgezonden, deze den 5de Gedet. hadden gevonden en wedegerbracht, welke daarop ook onder bewaring van een schildwacht op eenigen afstand van den 9den Gedet. was geplaatst geworden; wanneer uit de afzonderlijke ondervraging van die beide Gedetineerden gebleken zijnde dat zij de partij van Joh. Bezuidenhout dienzelfden morgen bij de Winterberg hadden gezien, en dat dezelve op den volgenden dag met vier wagens, bij welke de 2de en 3de Gedet: met hunne huisgezinnen zich bevonden, stond af te komen op even diezelfde plaats waar het detachement zich nu bevond, tusschen Majoor Fraser en den Veldcommandant Nel een overleg was gemaakt omtrent de plaats en wijze van deze nog vlugtende bende te verrassen en te overmeesteren, het Commando op den 29sten met het aanbreken van den dag zich had op marsch begeven, en tegen 10 uur aan de Winterberg was gekomen, aan een kloof door welke de wagens moesten passeeren, en welke de beste wierdt geoordeeld om de wagens te onderscheppen, dan gedurende welken marsch de Majoor Fraser het ongeluk hebbende gehad door een val van zijn paard zijn arm te breken, het bevel van zijn detachement op den Luit. McInnes was overgegaan, door wien, en den Vaandrig M'Kay zoodanige positiën waren genomen, als bevorens tusschen Majoor Fraser en den Veldcommandant W. Nel was overlegd geworden, en wel op zoodanige wijze dat men door de partij van Bezuidenhout en de
| |
| |
zijne niet ontdekt konde worden, zijnde de twee voorm: Officiers met een gedeelte van het detachement de rivier afgegaan, terwijl de Veldcommandant met een Sergeant en 18 man van het Kaapsche Regt: te paard, met last, om, na dat de wagens zouden zijn ingekomen, de Kloof te bezetten, aan welken last, na dat de wagens ten getale van vier waren ingekomen, ook was voldaan geworden, en welke wagens, bij welke zich bevonden nu wijlen Joh. Bezuidenhout, de 2de en 3de Gedet: met hunne huisgezinnen en met dat van den 5den Gedet: benevens hun vee, schapen, paarden, enz., binnen het door het detachement invoegen als voorm: geformeerden kring zijnde uitgespannen, zij zich dus, zonder iets daarvan bemerkt te hebben, omsingeld hadden gevonden; waarna de 2de Gedet: te voet en ongewapend, en de 3de, te paard en gewapend, waren bespeurd geworden de rivier afkomende op het spoor der soldaten tot om den draai van een berg, wanneer de Luit. McInnes, en Vaandrig M'Kay een partij van zes man hadden geplaatst bij 't pad langs 't welk die twee personen moesten voorbij komen, terwijl de gem. Officiers zich op eene linie met dezelve personen bevonden, doch bedekt door een klipkrans.
Dat de 2de en 3de Gedet: voorm: gekomen zijnde tot op omtrent 30 of 40 treeden van de soldaten, laatstgem: last gekregen hadden om op te staan, en de Vaandrig M'Kay ook zijnde opgestaan, aan de 2de en 3de Gedet: had toegeroepen om te staan, welk geroep ook door de soldaten was herhaald geworden, doch met geen ander gevolg, dan dat de 3de Gedet: zoodra hij de soldaten ontdekte, zijn paard had omgekeerd, en in galop was weggereden, terwijl de 2de Gedet: te voet wegliep, waarop de Vaandrig M'Kay met zijn geweer over het hoofd van den 3den Gedet. een schot gedaan hebbende, om hem te doen staan, doch aan 't welk door hem niet voldaan zijnde, de soldaten omtrent 5 of 6 schoten op hem hadden gedaan doch zonder hem te treffen, waarop de 3de Gedet: van zijn paard geklommen en zich naar de soldaten gewend en op zijn knie met zijn geweer hebbende aangelegd, een der soldaten hem in de linker schouder had getroffen, waardoor hij nedergevallen zijnde, vervolgens was opgenomen en gevangen gemaakt, terwijl de 2de Gedet:, niettegenstaande verscheidene schoten op hem gedaan wierden, bleef voortloopen, doch eindelijk in een hol geloopen zijnde, aldaar door de manschappen, die hem vervolgden, was agterhaald, en insgelijks bij den 3den Gedet: in de wagt gebragt.
Dat intusschen Joh: Bezuidenhout zich hebbende te paard gezet en met een geweer gewapend, stapvoets was opgereden naar een Kloofje waar de Soldaten te paard zich bevonden, gaande zijne vrouw te voet nevens hem, doch zijnde gem: Bezuidenhout na 100 treden te zijn voortgegaan, weder met zijn vrouw naar den wagen terug gekeerd, en van zijn paard gestapt, hebbende hij, in weerwil dat de Lt: M'Innes zijn hoed op zijn geweer stekende,
| |
| |
hem tot overgaaf wenkte, en in weerwil dat de Veldcommandant, W. Nel, en Pieter Rasmus Erasmus, P: zn: hem toeriepen om zich over te geven, zulks niet van zich kunnen verkrijgen, maar zich gewapenderhand te weer blijven stellen, daarin geassisteerd door de 12de Gedet: welke zich insgelijks met een geweer gewapend hebbende, na dat haar man een geweer had afgeschoten, hem een ander had toegereikt, en ook zelve een schot gedaan, terwijl ook van de zijde van Bezuidenhout, onderscheidene schoten, zelfs nadat de Luit: M'Innes het schieten van zijne zijde had doen ophouden, waren gedaan geworden, al 't welk van dat gevolg was geweest, dat door gem: J. Bezuidenhout een soldaat doodelijk getroffen zijnde door een schot met loopers, door 't welk dezelve van de linker dije af tot de linker borst toe, gewond, en de linker arm aan stukken was, ook hij zelfs door twee onderscheidene schoten zoodanig was gekwetst geworden, dat eerst de voorm: soldaat, en ook daarna gem: Bezuidenhout, na verloop van weinige uren, was overleden; en al mede deszelfs vrouw, de 12de Gedet: in deze, zoo wel als zijn zoontje, oud 14 jaar, waren gewond geraakt, gedurende welk schieten de vrouwen van den 2den en 5den Gedet: welke zich bij de wagens bevonden, met hunne kinderen op 't geroep van den Veldcommandant Nel, zich hadden overgegeven, zoo dat op deze wijze ook deze geheele vlugtende bende was gevangen genomen, en bij 't in bezit nemen der wagens daarin bevonden was de volgende ammunitie: 10 geweren en buksen, van welke de grootste geladen waren met verscheide in vieren gekloofde kogels of loopers, 1 zak met kogels en loopers, 3 staven gegoten lood, 8 groote ossehoorns. welker einden afgezaagd, en met proppen voorzien waren, alle gevuld met buskruid, en vier hoorns met bandelieren, ingelijks gevuld, en nog eenige knapzakken, mede met buskruid gevuld, houdende te zamen tusschen de 40 en 50 pond buskruid; zijnde na 't gevangen maken van Bezuidenhout en desselfs huisgezin, ook nog door een
Burger Commando gevangen gemaakt, de 7de Gedet: in deze, die insgelijks tot dien tijd toe nog zwervende gebleven was.
En alzoo nu al verder, zoo uit de confessie der onderscheidene Gedet: mitsgaders Beklaagdens en Gearresteerdens, met betrekking tot elk van hun in 't bijzonder, is gebleken:-
| |
I. Ten lasten van den 1sten Gedetineerde: -
1. | Dat hij reeds vroeg den vijandelijken toeleg tot 't verwekken van een gewapenden opstand moet hebben gekoesterd, daar hij reeds in 't laatst der maand October 1815, ter plaatse van Diderik Joh. Muller komende, dadelijk zijn voornemen om Joh. Bezuidenhout in desselfs wraakzugtige bedoelingen over 't noodlottig doodschieten van zijn broeder Fredrik te versterken, had te kennen gegeven, 't welk ook van die uitwerking was
|
| |
| |
| geweest, dat Joh. Bezuidenhout voorm: die anderzins geen kans gezien had om zijn voornemen tot effect te brengen, en reeds gereed was om uit verdriet de Districten Tarka en Baviaans Rivier te verlaten, en naar 't Nieuwveld weg te trekken, na den 1sten Gedet: vrijwillig en ongevraagd tot zijne hulpe hebbende zien aansnellen, dadelijk was werkzaam geweest om den voorgenomen opstand aan den gang te brengen, terwijl 't vaste voornemen van den 1sten Gedet: om tot dezen stap overtegaan, ook daaruit blijkbaar was, dat hij, in weerwil der waarschouwing van zijn eigen vader, welke uit des 1sten Gedet: discoursen daar van iets had gemerkt, en welke bij eigen ondervinding de gevolgen van zoodanige bedrijven wist, niettemin daarin was blijven volharden. |
2. | Dat hij 1ste Gedet: met gem. Joh. Bezuidenhout zijnde gereden naar de plaats waar de 2de Gedet: woonde, alwaar mede was tegenwoordig geweest bij, en deel gehad in 't gesprek met de zich daar bevonden hebbende Kaffers, van welk gesprek de reis van den 3den Gedet: naar 't Kafferland 't gevolg was geweest. |
3. | Dat hij, de 1ste Gedet: vervolgens op den 9 Nov: 1815 had helpen opstellen, en vervolgens alleen, en op zich zelve ondertekend, den reeds hier voorgem: Brief aan Jacobus Krugel, bij welken Brief hij, 1ste Gedet: uit naam (zoo hij, tegen de waarheid aan, zich daar bij had uitgedrukt) der Burgerij van gantsch Bruintjeshoogte, Zuurveld en Tarka, den gem: Jac: Krugel kennis gaf, en door denzelven zulks ook aan den Veldkornet van der Walt, van 't District der Rhenosterbergen, wilde hebben voorgedragen dat zij beslooten hadden N.B. volgens een aan hun Moederland gedanen Eed, de Godvergeten Tijrannen en Booswigten te verzetten: door welke uitdrukkingen 't duidelijk gebleken was, niets minder te zijn bedoeld, dan zich door geweldadige middelen te willen ontslaan van Z: M: Regering, onder welker bescherming hij, 1ste Gedet: leefde, en aan welke hij mitsdien getrouwheid en gehoorzaamheid verschuldigd was, zonder dat de aan 't Moederland gedane Eed (in de veronderstelling dat daarmede op de betrekking tot de voormalige Hollandsche Regering wierdt gezinspeeld) hier in eenige aanmerking van verschooning van misdaad kan worden genomen, zoo om dat reeds bij de Verovering en Capitulatie van den Jare 1806 deze Kolonie uit de magt van het Hollandsche Gouvernement onder het gebied en de gehoorzaamheid van Zijne Groot Brittannische Majesteit was overgegaan, als om dat het ook zedert algemeen kennelijk was geworden, dat bij een Tractaat in't Jaar 1814, tusschen
|
| |
| |
| de Kroon van Groot Brittanniën en den Souvereinen Vorst (nu Koning) der Nederlanden gesloten, deze Volkplanting definitivelijk aan de eerstgem: Mogendheid was afgestaan, in welken afstand het derhalven de pligt van ieder Ingezetene is, zoo lang hij in dit land blijft wonen, te berusten; hebbende ook de 1ste Gedet: het misdadige van zijn gedrag zoo wel gevoeld, dat hij daarom aan den persoon, aan wien de brief geaddresseerd was, wel uitdrukkelijk had aanbevolen, en die aanbeveling bij een mondelinge boodschap aan dengenen, die met de overbrenging des briefs belast was, herhaald, om denzelven brief na lecture dadelijk te verbranden. |
4. | Dat hij, 1ste Gedet: na het afzenden van gem: brief, vertrokken zijnde, met nu wijlen Joh: Bezuidenhout afspraak had gemaakt, om, wanneer de voorgenomene Opstand zoude worden ten uitvoer gebragt, elkander te ontmoeten, en gezamentlijk een begin te maken, dan welke vereeniging door de tijdige ontdekking van den bovengem.: brief, en de gevangenneming van hem, 1sten Gedet: alleenlijk was verhinderd geworden. |
| |
II. Met betrekking tot den 2den Gedetineerde: -
1. | Dat dezelve mede ter plaatse waar hij woonachtig was, was tegenwoordig geweest bij en mede deel gehad in het gesprek met vier zich daar bevonden hebbende Kaffers. |
2. | Dat hij, 2de Gedet: den brief aan Jacobus Krugel in dato 9 November, 1815, had op het papier gebragt en door den 1sten Gedet: laten ondertekenen, in de volkomen bewustheid wat er wierdt geschreven, en tot welk einde de daarbij gedane oproeping dienen moest; terwijl hij, 2de Gedet: steeds bij de bijeenkomsten omtrent deze zaak gehouden, was tegenwoordig geweest |
3. | Dat al verder hij, 2de Gedet: op den 12 November, toen Joh: Bezuidenhout besloten had zijn ontwerp tot uitvoering te brengen, met denzelven was afgetrokken, en derhalven een actief deel in de uitvoering genomen had, en aan den dwang, door welke vele der andere medepligtigen sustineren te zijn medegesleept, kragt had bijgezet. |
4. | Dat des 2den Gedet: activiteit in dezen nog te meer blijkbaar was geworden uit de drie door hem erkende schriftelijke requisitien, bij de eerste van welke, in dato 12 November, hij, 2de Gedet:, den Veldkornet Grijling ombewimpeld verzocht en gelast had om manschappen te commanderen om (zooals hij zich had uitgedrukt) de booswigten van Engelschen uit te roeijen uit onze land, met deze dringende bijvoeging aan gem: Veldkornet, hoed u voor het bloed daar u over gesteld ben, u mag het waarachtig
|
| |
| |
| geloven indien u nalatig blijft; hebbende hij, 2de Gedet:, voorts op den rug van deze requisitie den last gesteld aan een ieder, waar ze komen zoude om dezelve te bezorgen, zonder eene minuut te verzuimen; terwijl bij de tweede requisitie, gedateerd 13 November, de daarbij gerequireerde manschappen op een zeer dringenden toon gelast worden, direct present te zijn hier bij ons (namelijk bij Joh: Bezuidenhout, en zijn aanhang), met deze bijvoeging, zoo niet, dan zal u het wel gewaar worden, en in het slot, de gevolgen zal waarachtig wezen, wordende bij dit requisitie briefje de persoon van Diderik Muller, wiens getrouwe pligtbetragting ten dezen was gebleken, met den scheldnaam van Landverrader bestempeld; hebbende eindelijk de 2de Gedet: in het derde ten dezen gem: briefje, doch hetwelk geen dagtekening had, de vijf daarbij opgenoemde personen ook dringend gelast, om op den ontvangst direct met geweer en wapenen, zonder tegenspreken, present te zijn; alle welke briefjes hij, de 2de Gedet: niet met zijn eigen naam, noch op ordre van een ander, maar eenvoudig met den naam van Johannes Bezuidenhout had ondertekend, ten overvloedige blijke hoe volkomen hij, 2de Gedet: diens mans vertrouwen bezat, en hoe diep hij in deszelfs ontwerp deelde, daar hij, 2de Gedet: ook wel verre was geweest van te beweeren, dat hij de naamtekening zonder den wil en toestemming van J. Bezuidenhout zoude hebben gesteld, en door hoedanig voorwendsel, indien de 2de Gedet: tot het zelve den toevlugt had willen nemen, hij wel verre van zijne misdaad te verligten, integendeel erkend zoude hebben, dezelve nog door het plegen van falsiteit te hebben verzwaard. |
5. | Dat hij, 2de Gedet., voorts gedurende het gewapend oproer gestadig was werkzaam geweest om voordeel aan hetzelve te verschaffen. |
6. | Dat hij, 2de Gedet:, al verder, in denzelfden tijd, toen hij door requisitie het oproer hoe langer hoe meer zogt aan den gang te brengen, door schoonschijnende belofte had getragt den veldkornet Van Wijk in het denkbeeld te brengen alsof hij, 2de Gedet., tot herstelling van de rust werkzaam was. |
7. | Dat hij, 2de Gedet: eindelijk in plaatse van zich bij den Adj: Landdrost van de Graaff, waartoe hij gerequireerd was, te vervoegen, zich integendeel met zijn geheel huisgezin met nu wijlen Johannes Bezuidenhout en den 3den Gedet: had op weg begeven naar de Winterberg, met voornemen om uit deze Kolonie weg te trekken, of althans zich zoodanig bij de grenzen aan die zijde te leggen, dat hij zich naar gelang der omstandigheden
|
| |
| |
| zoude kunnen gedragen, en zich in staat zoude hebben bevonden om ten allen tijde de rust der Kolonie, zoo door verraderlijke correspondentie van binnen, als door verstandhouding met, en oprokkening der Kaffers, te verstoren, dan welke toeleg door verassing en overmeestering zoo van hem, 2den Gedet: als van zijne medegenooten was verijdeld geworden; komende eindelijk ten lasten van den 2den Gedet: nog in aanmerking dat hij reeds eenmaal wegens begane misdaad, en wel wegens het vervalschen van een slagter's briefje het voorwerp van geregtelijke straf was geweest, blijkens sententie van den 3 Mei 1800, zonder dat zijn ondergane straf tot zijne verbetering schijnt te hebben toegebracht. |
| |
III. Betrekkelijk den 3den Gedetineerde: -
1. | Dat dezelve ook zeer vroeg met het plan van den 1sten en 2den Gedet: was bekend geweest en zich dadelijk, na de eerste komst van den 1sten Gedet: had laten gebruiken om naar het Kafferland te gaan en de Kaffer Opperhoofden, en wel in het bijzonder Gaika, tot vijandelijkheden tegen Zijner Majesteit's Troepen en Regering uit te noodigen en het belang der Kaffers gaande te maken door beloften zoo van den afstand van het voor weinige jaren op hen veroverde Zuurveld als van de beesten der Engelschen en van zoodanige Ingezetenen als welke niet in dezen opstand zouden willen medewerken, mitsgaders van andere bij de Kaffers zeer begeerde noodwendigheden of versierselen. |
2. | Dat hij, 3de Gedet: om te eerder zijn vijandelijk oogmerk te bereiken, niet geschroomd had aan het Kaffer Opperhoofd Gaika het getal der Engelsche Troupes op te geven als een handje vol, en hem wijs te maken dat er tegen de Engelsche Regering een algemeen ongenoegen in de gantsche Kolonie bestond, en ‘dat aan de Kaap Zes Honderd Hollanders gereed waren,’ niettegenstaande (gelijk hij, 3de Gedet: zich aan Gaika almede had uitgedrukt) ‘De Hollanders dit Land aan de Engelschen hadden verruild voor een ander Land aan de overkant,’ door welke uitdrukking men in gesprekken met de Kaffers gewoonlijk verstaat de andere Overzeesche Werelddeelen: hoedanige uitlating door den 3den Gedet: ondertusschen volkomen bewijst dat hij bewust was van den overgang der Souvereiniteit dezer Kolonie aan de Kroon van Groot Brittannien, niet slechts bij krijgsverovering, maar ook bij opgevolgden afstand. |
3. | Dat hij, 3de Gedet: de daden van het Gouvernement, bij het Kaffer Opperhoofd had getragt in een verkeerd en hatelijk licht te plaatsen, zoo door de thans
|
| |
| |
| bestaande wetten omtrent het bezit en de meting van landerijen als drukkend en voor de veefokkers verderfelijk afteschetsen, als door den dood van Fredrik Bezuidenhout aan moorddadige willekeur toe te schrijven, en zich alzoo over de maatregelen der Regering of der Magistraten binnen deze Kolonie aan het Opperhoofd eens vreemden volks te beklagen. |
4. | Dat de 3de Gedet: van Gaika vertrokken zijnde met belofte van te zullen wederkomen, als de voorgenomen opstand tot genoegzame rijpheid zoude zijn gekomen, en bij welken opstand hij aan Gaika insgelijks had medegedeeld, dat de 1ste Gedet: en wijlen Johannes Bezuidenhout de voornaamste rollen zouden speelen, van deze zijne zending aan nu wijlen Johannes Bezuidenhout behoorlijk verslag had gedaan, en welk verslag het voortgaan in het oproerig ontwerp schijnt te hebben begunstigd. |
5. | Dat hij, 3de Gedet: na het schrijven en onderteekenen van den brief in dato 9 November door de 1ste en 2de Gedet: respectivelijk, zich andermaal, getrouw aan zijn belofte, naar het Kafferland, en wel naar Gaika begeven had, om hem nu kennis te geven dat de opstand stond te beginnen, en dat dienvolgende nu de hulp dier wilden vereischt werd, die met de oproerige onder Johannes Bezuidenhout hadden afgesproken, dat de plaats der bijeenkomst zoude zijn in de nabijheid der post van den Lieut. Rosseau, wiens post men voornemens was het eerste aantevallen, om dat Johannes Bezuidenhout de gevolgen zijner wraakzucht over den dood van zijn broeder Fredrik, zoo op dien officier, als op den Landdrost Stockenstrom, en den Veldkornet Opperman, het eerste wilde doen nederkomen. |
6. | Dat hij, 3de Gedet: om het Kaffer Opperhoofd Gaika te eerder tot het verleenen van hulp overtehalen, zich niet slechts had bepaald tot het uitloven van geschenken, en van den afstand van het Zuureveld, maar zelfs (zonder dat het genoeg consteert of deze omstandigheid bij de eerste dan wel bij de tweede onderhandeling had plaats gehad), de vijandelijke gezindheid van Gaika had zoeken op te wekken, door hem diets te maken, dat een Heer (gelijk de Gedet: zelve confesseerd, en door welken Heer Gaika uit het gesprek van hem, 3den Gedet: niemand anders dan den R.O. Eisscher had kunnen begrijpen) met een zeker getal gewapende menschen op frissche paarden bij hem Gaika zoude komen spreken, doch hem overhoeds zoude doodschieten, en dan in allerijl wegrijden. |
7. | Dat terwijl hij, 3de Gedet: zich ten tweede male bij Gaika in 't Kafferland bevónd, aldaar de tijding was
|
| |
| |
| gebragt, dat de 1ste Gedet: door de Engelschen gevangen was, welke tijding op den 3den Gedet: en op Gaika een zeer verschillende uitwerking had gehad, hebbende de 3de Gedet: daarop zijne verzoeken om hulp nader aangedrongen, en gezegd, dat er nu geen tijd te verliezen was, en zelfs bij name om de Kapteins Jaloesa en Keino verzogt, doch Gaika den 3den Gedet: had laten vertrekken met de boodschap aan de oproerigen, dat zij maar vechten zouden. |
8. | Dat de 3de Gedet: na het volvoeren dezer zending, zich bij de oproerige menigte op de Slagtersnek had vervoegd, en aan zijne zenders het antwoord van Gaika overgebracht hebbende, zoo veel hij konde de onderwerping der oproerigen had getragt te beletten. |
9. | Dat voorts hij, 3de Gedet: zich met zijn huisgezin almede op weg had begeven naar de Winterberg, ten einde de Kolonie te ontvlugten, en zich in postuur te stellen dezelve op nieuw te kunnen verontrusten. |
10. | Dat eindelijk hij, 3de Gedet:, toen hij reeds door de soldaten van het op hem en zijne medegenoten afgezonden Commando omsingeld was, niettegenstaande daartoe bij herhaling geroepen te zijn, zich onwillig betoond had om zich over te geven, en toen hij het niet meer ontvlugten konde, zich gewapend had te weer gesteld waardoor op hem geschoten zijnde, hij niet anders dan gewond had kunnen worden gevangen. |
| |
IV. Belangende den 4den Gedetineerde: -
1. | Dat dezelve door den 1sten Gedet: op zijn weg naar de Tarka ontmoet zijnde, wanneer hij, 4de Gedet: (zoo hij voorgeeft) naar den 3den Gedet: wilde rijden, om een zaag te halen, welke de 3de Gedet: hem zoude hebben beloofd (doch welke deze omstandigheid had ontkend) en insgelijks ontmoet hebbende den 3den Gedet: welke zich naar den eersten Gedet: wilde begeven, met deze beide was terug gereden, naar de plaats van Diderik Muller, waar de 3de Gedet: met nu wijlen Johannes Bezuidenhout zich toen noch ophield, en het zij op den weg het zij bij hunne komst aldaar, van het beraamd ontwerp was onderrigt geworden, en in hetzelve dadelijk had toegestemd en deel genomen, welke toestemming en deelneming hij, 4de Gedet: ten duidelijksten had aan den dag gelegd, door de uitdrukking, ‘dat hij den genen die niet wilde mede doen zoude doodschieten, alware het zijn eigen Vader, of als door anderen was verstaan zijn eigen Broeder.’ |
2. | Dat hij, 4de Gedet: alzoo ook mede tegenwoordig was geweest bij 't opstellen, schrijven en ondertekenen des
|
| |
| |
| briefs van den 1sten Gedet: aan Jacobus Krugel in dato 9 Nov: en van dien brief en de misdadige strekking deszelven volkomen kennis had gedragen. |
3. | Dat hij, 4de Gedet: insgelijks geweten had dat, en tot welk einde, de 3de Gedet: naar 't Kafferland gezonden was. |
4. | Dat ter zijner plaatse de bijeenkomst van velen bestemd was, die tot den gewapenden opstand waren gecommandeerd. |
5. | Dat hij, 4de Gedet: zonder daar toe verzogt of gecommandeerd te zijn, gekomen was ter plaatse van Daniel Erasmus, alwaar de 6de Gedet: de manschappen (toen ter tijd nog tot een wettige patrouille) had gecommandeerd, en aldaar, na dat de brief van den Adj: Landdrost Van de Graaff was voorgelezen, de eerste zaden van onrust en oproer had gestrooid, door, op de afvraging van den 6den Gedet: ‘dat hij met de Regering was, en wat de menschen zeiden?’ openlijk zijne vijandelijke gezindheid jegens de Regering aan den dag te leggen, en door de redenen, of liever voorwendsels voor die gezindheid te kennen te geven; 't welk geen ander gevolg konde hebben, dan om bij niet doorzigtige gemoederen vertwijfeling en mistrouwen op 't Gouvernement te doen ontstaan. |
6. | Dat hij, 4de Gedet: ofschoon dadelijk zoo wel door den 6den Gedet: als door Willem Prinslo, N: zn: over 't roekelooze van zoodanige uitlating onderhouden, desniettegenstaande de vijandelijke zamenzwering, in welke hij zich begeven had, was blijven aankleven, en na nog in dien zelven avond Joh: Bezuidenhout, die nu reeds in 't afkomen was, gesproken te hebben, met den 11den Gedet: en Pieter Rasmus Erasmus, P: zn: gereden was naar Bruintjeshoogte, en wel naar de Plaats van Marthinus Prinslo, om vermits hij, na van de Plaats van Daniel Erasmus te zijn weggereden, van 't gevangen nemen des 1sten Gedet: had gehoord, zich deswegens te informeeren, wanneer hij ook van daar den 22sten Bekl: en Gearr: had mede genomen, onder bedreiging met de Kaffers, en daarna ook gereden was naar den 21sten Bekl: en Gedet: wien hij ook, zoo wel als den 20sten Bekl: en Gearr: die zich toevallig daar bevond, door bedreiging van anders door de Kaffers den kop te zullen worden ingeslagen, had mede gekregen, en bij 't complot gebragt, toen 't zelve zich reeds in de Vlakte tusschen de Posten van den Luit: Rosseau en van Kapt: Andrews bevond. |
7. | Dat hij, 4de Gedet: van de Plaats van Martinus Prinslo, eer hij nog naar den 21ste Bekl: en Gearr: reed, gekomen
|
| |
| |
| zijnde bij zijn Broeder, den Heemraad Barend de Klerk, door denzelven, die aan zijn rondrijden en gesprekken zijn misdadig gedrag bemerkte, zeer ernstig daar over was onderhouden en berispt, en bij de betere opvoeding die hij genoten had, zoo wel als bij 't ziekbed eener oude Moeder als 't ware bezworen, om zijn voornemen te staken; dan, in weerwil van welke vermaningen, hij 4de Gedet:, in de verdere volvoering, zijner misdaad was blijven volharden. |
8. | Dat hij 4de Gedet: al verder bij de Post van Kapt: Andrews een zeer levendig deel aan de oproerige opeissching van den 1sten Gedet: wiens misdaad hem, 4den Gedet: zeer wel bekend was, had genomen, zoo als hij ook door alle, die 't zij tot de oproerige Bende behoorden, 't zij met boodschappen daar geweest waren, altijd bevonden was bij 't zelve zich als een der voornaamste aanvoerders of medestanders te hebben gedragen. |
9. | Dat hij, 4de Gedet: met, en benevens nu wijl: Bezuidenhout den Veldcommandant Nel, die van de Post van Kapt: Andrews was gekomen, om zijne dwalende Mede-Ingezeten (ware 't mogelijk) op 't spoor van deugd en pligt terug te leiden, gewelddadig had willen beletten weder weg te rijden, en deszelfs vertrek niet eerder had toegestaan voor dat dezelve eene belofte hadde gedaan, van te zullen wederkomen, hebbende hij, 4de Gedet:, zijn voornemen om tot daden van geweld over te gaan, duidelijk te kennen gegeven door deze uitdrukking: ‘Gij zult mij dood schieten, of ik zal u dood schieten.’ |
10. | Dat hij, 4de Gedet: ook den Burger Herm: Potgieter, verhinderd had, met den 6den Gedet: vertrouwelijk te spreken, en naderhand den voorm: H: Potgieter had gedwongen om, niettegenstaande de Adj: Landdrost, Majoor Fraser, reeds op de herhaalde boodschappen tot loslating van den 1sten Gedet: steeds een weigerend antwoord had gegeven, nogmaals aan gem: Adj: Landdrost die begeerte der Rebellen over te brengen. |
11. | Dat hij, 4de Gedet:, ook mede deel had gehad aan 't laten schrijven van 't onbescheiden antwoord aan Majoor Fraser door den 13den Gedet: |
12. | Dat hij, 4de Gedet:, op de Slagtersnek, niettegenstaande de onderscheidene gedane nodigingen welke hem gedaan waren, en niettegenstaande zijn Broeder, de Heemraad Barend de Klerk, hem ook daar opnieuw tot onderwerping had vermaand, daartoe niet was te bewegen geweest, maar zijn besluit om liever dan zich over te geven gewapenden tegenstand te bieden, ten klaarsten had aan den dag gelegd door te zeggen: ‘dat hij nu zijn Broeder voor de laatste keer had vaarwel gezegd.’ |
| |
| |
| |
V. Aangaande nu den 5den Gedetineerde: -
1. | Dat dezelve met het vijandelijk ontwerp al vroeg was bekend geworden, en in het vertrouwen der andere hoofden had gedeeld, zoo als uit het door hem verrigte duidelijk blijkbaar was. |
2. | Dat hij was de steller, schrijver en verspreider der bekendmaking op zijn eigen naam, gedateerd 12 November 1815, aan de Ingezetenen van de Tarka, en in welke bekendmaking de goede Ingezetenen tot een Opstand worden uitgenoodigd, en opgewekt door de melding van de zware lasten en onregt dat wij in generaal niet meer dragen kan. |
3. | Dat het middel tot redres dezer vermeende bezwaren door den 5den Gedet. in deze bekendmaking wordt opgegeven te zullen bestaan in ‘uit vrije liberteit voor zijn land te strijden.’ |
4. | Dat hij, 5de Gedet. in dit zelfde document zijne bewustheid van eene verraderlijke onderhandeling met de Kaffers duidelijk heeft geopenbaard, ja zelfs als eene reeds getroffen overeenkomst bekend gesteld, door deze woorden: ‘dat de Kaffers eendragtig is, en verakkordeert met hem; dat zij strijde voor Zuureveld, en wij voor onze land; en haarluij is alleen toegestaan de beesten van de Mandoeren, (waardoor de militairen van het Kaapsche Regiment worden verstaan) en dan ook wat ijzer, koper en kralen, en dan niets meer.’ |
5. | Dat hij, 5de Gedet. vervolgens ook vrijwillig met wijlen Joh: Bezuidenhout uit de Tarka was afgetrokken naar Baviaansrivier om de vijandelijke onderneming werkelijk te helpen aan de gang te brengen. |
6. | Dat hij, 5de Gedet., daarna van de oproerige bende bij de Post van Kapt. Andrews was weggereden naar de Swagershoek om nog meer manschappen tot de oproerige verzameling aan te werven, waarvan het vijandelijk oogmerk mede blijkt uit het door hem, 5den Gedet., geschreven, en aan den Veldkornet Greijling overgebragte briefje. |
7. | Dat hij, 5de Gedet., het gemelde briefje had ondertekend niet alleen met den naam van Johannes Bezuidenhout, welke hij zegt hem zulks te hebben gelast, maar ook met dien van den 6den Gedet.; welke daarvan geene kennis gedragen, veel min daarin toegestemd had. |
8. | Dat hij, 5de Gedet., niettegenstaande de vermaningen van den gemelden Veldkornet Greijling, die zijn oom was, en bij welken hij was opgevoed, in zijne misdaad was blijven volharden, en zich weder bij de rebellen begeven had. |
| |
| |
9. | Dat hij, 5de Gedet., eindelijk zich ook met zijn huisgezin bevonden had bij nu wijlen J. Bezuidenhout, en bij de 2de en 9de Gedetineerden, toen dezelven aan het wegtrekken waren, doch bij welke gelegenheid hij, 5de Gedet., geen wederstand geboden, maar zich reeds op eenigen afstand van de wagens aan het Commando van Majoor Fraser had overgegeven. |
| |
VI. Betreffende den 6den Gedetineerde:
1. | Dat dezelve wel niet had gedeeld in de zamenzwering of in de vijandelijke oproeping van ingezetenen tegen het Gouvernement, veel min in de verraderlijke onderhandelingen met de Kaffers, maar zijn gezag als Provisioneel Veldkornet misbruikt had om de manschappen die hij na een ontvangen waarschouwing van den Adj: Landdrost van de Graaff tot een wettig einde verzameld had, en welke hij tot tegenstand tegen Joh: Bezuidenhout en deszelfs aanhang had kunnen en behoren te gebruiken, integendeel te voegen bij het oproerig complot van Joh: Bezuidenhout, en met hetzelve op te trekken naar de Post van Kapt: Andrews om de loslating van den 1sten Gedet: die daar gevangen was, te vragen. |
2. | Dat hij, na de vruchtelooze pogingen om den 1sten Gedet: uit zijne gevangenschap te verlossen, en na dat de Veldcommandant Nel reeds bij de Rebellen was geweest, zich had laten bewegen om een oproerigen eed van getrouwheid, lijnregt strijdig met zijnen pligt als Provisioneele Veldkornet, af te leggen, en wel met die mening dat dezelve eed voor alle zijne manschappen verbindende wierdt gerekend. |
3. | Dat hij, 6de Gedet: in weerwil der herhaalde boodschappen van wegens Majoor Fraser bij de Rebellen gedaan, en in weerwil der nodiging welke Hermanus Potgieter uit naam van den Adj: Landdrost van de Graaff, onder wiens afdeeling hij, 6de Gedet: onmiddellijk behóorde, echter bij de Rebellen was gebleven, en daardoor zeker veroorzaakt had dat alle zijne manschappen, op eenige weinige na, ook daarbij gebleven waren. |
4. | Dat hij, 6de Gedet: zelfs daar was gebleven niettegenstaande het consteert, dat Johannes Bezuidenhout op zekeren avond was absent geweest om kost te gaan halen; van wiens absentie hij, 6de Gedet: geen het minste gebruik had gemaakt om zijne manschappen te doen terugkeren, of (zoo hij alle gezag over zijne manschappen mogt hebben verloren) zelve zich van de oproerige menigte te verwijderen. |
5. | Dat hij, 6de Gedet: ook niet was onbewust gebleven van het onbescheidene en dreigend antwoord uit naam der
|
| |
| |
| Rebellen aan Majoor Fraser geschreven door den 14den Gedet: voor den inhoud van welk antwoord de 6de Gedet: in zijne betrekking als Provisioneels Veldkornet zeker meer dan een ander verantwoordelijk was. |
6. | Dat hij, 6de Gedet., bij de oproerige menigte gebleven was, tot dat de komst van het gewapend Commando onder aanvoering van den R.O. Eisscher bij Slagtersnek de uit malkander drijving der Rebellen te weeg gebragt had. |
7. | Dat hij, 6de Gedet: ofschoon van den aanleg der misdadige onderhandelingen met de Kaffers onbewust geweest, echter naderhand, gedurende zijn verblijf bij de Rebellen, daarvan niet onkundig was gebleven. |
| |
VII. Ten opzigte van den 7den Gedetineerde: -
1. | Dat dezelve den 3den Gedet: op beide zijne reisen naar het Kafferland had vergezeld. |
2. | Dat hij zeker wel niet bij de voorafgaande vorming van het plan tusschen nu wijlen Johannes Bezuidenhout en de drie eerste Gedet: noch ook bij het geven van de boodschap aan den 3den Gedet: was tegenwoordig geweest, en dus voor zijne eerste reise naar het Kafferland van den misdadigen toeleg niets had geweten, zelfs bij de onderhandeling met Gaika toen niet was tegenwoordig geweest, zijnde om dat zijn paard flauw was agter uit gebleven, maar nogthans bij die gelegerheid reeds met het oogmerk der bezending was bekend geworden, en des niettegenstaande bij zijne terug komst het gebeurde niet had geopenbaard, maar zelfs niet geschroomd weder ten tweedemale den 3den Gedet: op zoodanige reise te vergezellen. |
3. | Terwijl het gedrag van dezen 7den Gedet: nog wordt verzwaard door de omstandigheid, dat hij bij de Kaffers zelve bespeurd was als iemand die zeer levendig, en aan wien de boodschap die er gedaan wierd, wel gevallig was, en dat hij van de Bataafsche Troupes in het jaar 1806 gedeserteert, zonder pas in deze Kolonie gebleven, en naderhand als Politie Ruiter ter Drostdij Tulbagh gediend hebbende, ook van daar was gedeserteerd, en zich op die wijze clandestien in deze Kolonie, en zelfs gedurende den tijd van 6 maanden in het Kafferland bij het Kaffer Opperhoofd Hinza had opgehouden. |
| |
VIII. Betrekkelijk den 8sten Gedetineerde:
1. | Dat dezelve vrijwillig met den 3den Gedet: op desselfs reise naar het Kafferland was mede gegaan, en ofschoon van het misdadige dier zending niet onkundig, niettemin ook na zijne terugkomst, zulks verzwegen, en noch aan
|
| |
| |
| den Landdrost van zijn District noch aan zijn veldkornet had bekend gemaakt; komende alleen ten faveure van dezen 8sten Gedet. in consideratie, dat hij niet blijkt eenig actief deel in den opstand te hebben gehad, en zelfs door het Kaffer Opperhoofd Gaika als een medegesleepte jongeling was aangemerkt. |
| |
IX. Betreffende den 9den Gedetineerde:
1. | Dat hij met den 2den Gedet: was gekomen ter plaatse van Diderik Muller, toen de 1ste, 2de, 3de en 4de Gedet: aldaar met Johannes Bezuidenhout op den 9den November 1815 hunne bijeenkomst hadden gehouden. |
2. | Dat hij gedeeltelijk bij het schrijven van den brief door den 2den Gedet: en bij het onderteekenen door den 1ste Gedet: was tegenwoordig geweest. |
3. | Dat hij, 9de Gedet: vrijwillig en ongedwongen met nu wijlen Johannes Bezuidenhout, benevens den 2den en 5den Gedet: uit de Tarka was afgetrokken naar de Baviaansrivier. |
4. | Dat hij de derde requisitie-brief door den 2den Gedet: geschreven, en door hemzelven met den naam van Johannes Bezuidenhout ondertekend, en welke strekkende was om de vijf daarop genoemde persoonen uit het District Swagersboek te gelasten van dadelijk bij den 4den Ged: present te komen, naar een van die menschen had overgebragt. |
5. | Dat hij tot het laatste toe bij de Rebellen was gebleven, zonder op de Slagtersnek zich aan het Commando van den R.O. Eischer te hebben onderworpen. |
6. | Dat hij eindelijk ook trekkende gevonden was toen de nu overledene Johannes Bezuidenhout met de 2de, 3de en 5de Gedet: aan den Winterberg was; doch waar hij de eerste was geweest die zich aan het Commando van Majoor Fraser had overgegeven, en vervolgens den 5den Gedet. aangewezen, terwijl het ook toevallig schijnt te zijn geweest, dat hij zich destijds aldaar had bevonden. |
| |
X. Ten aan zien van den 10den Gedetineerde:
1. | Dat hij van de plaats van den 6den Gedet: alwaar hij woonachtig was, op de begeerte van Johannes Bezuidenhout en zijn aanhang was mede gegaan. |
2. | Dat hij zich mede had bevonden bij de gewapende Rebellen toen de oproerige opeisching van den 1sten Gedet: was geschied. |
3. | Dat hij ingelijks was tegenwoordig geweest toen de Eed van onderlinge getrouwheid door den 6den Gedet: wierdt gepresteerd in den ten dien einde geformeerden kring. |
| |
| |
4. | Dat hij vervolgens was afgezonden naar Bruintjeshoogte om nog meer menschen aan te werven, welke zending hij ook op zich had genomen, en met allen mogelijken ijver, hoe zeer zonder succes volbracht. |
| |
XI. Betrekkelijk den 11den Gedetineerde:
1. | Dat hij reeds voor het uitbarsten van het oproer door zijn Broeder, den 1sten Gedet: van een dergelijke beweging als aanstaande zijnde, was geinformeerd geweest, en hetzelve verzwegen had. |
2. | Dat hij, na het arresteren van zijn Broeder, den 1sten Gedet:, dadelijk over den berg was gereden naar de Plaats van den 6den Gedet: zoo hij voorgaf, om een paar verstandige menschen op te zoeken, ten einde zich te gaan informeren naar de reden van zijns Broeders gevangenschap, terwijl hij ondertusschen door zijne vroegere wetenschap aan 't geen er gaande was, zeer wel had kunnen nagaan welke de oorzaak dier gevangeneming was, en het ook opmerkelijk was, dat hij om die informatie te bekomen, zich niet had vervoegd bij den Veldkornet van zijn District, noch bij den Veldcommandant Wm: Nel, noch bij den Heemraad De Klerk, maar naar de Baviaansrivier, waar Johannes Bezuidenhout met zijn aanhang juist aan 't afkomen was. |
3. | Dat hij op de Post van Kapt. Andrews zijnde gekomen, om uit naam van de Rebellen de loslating van zijn Broeder, den 1sten Gedet: te eischen, daartoe, op een zeer onbeschaamden en dreigenden toon, den Adj: Landdrost, Majoor Fraser, had aangesproken. |
4. | Dat hij voorts gestadig bij de Rebellen was gebleven, doch op Slagtersnek zich bij diegenen had bevonden, welke zich aan den R.O. hadden overgegeven. |
| |
XII. Betrekkelijk de 12de Gedetineerde:
1. | Dat zij, 12 Gedet: bij gelegenheid dat haar nu overleden man, Joh. Bezuidenhout, aan de Winterhoek, door 't Commando was omsingeld, tot onderwerping gesommeerd wierd, haren man in zijnen gewapenden tegenstand had aangemoedigd, en geadsisteerd, en zelfs op de Militairen geschoten had, dan waaromtrent nogthans in consideratie kwam, dat de genegendheid voor haren man, en de ongerustheid voor deszelfs lot, en dat harer kinderen, haar ligtelijk had kunnen vervoeren tot een stap, waar van zij al 't misdadige niet had ingezien. |
| |
| |
| |
XIII. Belangende den 13den Gedetineerde:
1. | Dat hij op de Requisitiebrief door den 2den Gedet: hem toegezonden, en welks misdadige bedoeling bij den eersten opslag van 't oog blijkbaar was, dadelijk daar aan had gehoorzaamd, en zich naar de Rebellen begeven, zonder vooraf aan zijn Veldkornet eenig verlof te hebben gevraagd, of zelfs eenige kennis gegeven. |
2. | Dat hij bij de Rebellen, aan de overzijde van de Vischrivier, bij de plaats van Louw Erasmus, zich bevindende, zich had laten gebruiken om aan Majoor Fraser, welke de copie van den door den 1sten Gedet: geschreven brief met eene vriendelijke vermaning van hemzelven aan de Rebellen gezonden had, een antwoord te schrijven, van een zeer onbescheiden, en zelfs met dreigementen gepaarden inhoud. |
| |
XIV, XV, XVI. - Betrekkelijk de 14de, 15de en 16de Gedetineerdens:
1. | Dat zij allen, op de plaats van Marthinus Prinslo, d'oude, wonende, van daar na het arresteren van den 1sten Gedet: waren weggereden over den berg, alle om onderscheidene (zoo zij voorgaven) toevallige redenen, doch alle drie gekomen zijnde in de Baviaansrivier, zich bij den aanhang, en onder het gezag van Johannes Bezuidenhout hadden gevoegd. |
2. | Dat de 14de Gedet: ook nog in denzelfden nacht met den 4den Gedet: was mede gereden naar Bruintjeshoogte, toen de 4de Gedet: aldaar menschen kwam aanwerven, en in plaats van toen van de gelegenheid gebruik te maken om te huis te blijven, naar de verzameling van Johannes Bezuidenhout, wiens oproerige meening voor het minste tot opeisching van den 1sten Gedet: hem nu niet langer onbekend konde zijn, was teruggekeerd. |
3. | Dat voorts deze drie Gedet: zich alle bij de Rebellen hadden blijven ophouden tot de R.O. Eischer met zijn kommando aan de Slachtersnek was gekomen, aan wien deze drie Gedet: zich toen hadden overgegeven, en hunne wapenen afgelegd, zonder dat het gebleken was dat zij gedurende hun verblijf bij de Rebellen zich aan eenige bijzondere daden van geweld hadden schuldig gemaakt. |
| |
XVII. Met betrekking tot den 17den Gedetineerde: -
1. | Dat hij, Gedet: op de requisitie van Johannes Bezuidenhout, in de plaats van zijn zwager Carel Gustavus Trigard, welke door een ongemak aan zijn been verhinderd was, was mede gegaan en zich met de Rebellen naar de Post van Kapt. Andrews begeven hebbende in
|
| |
| |
| hunnen naam een boodschap tot loslating van den 1sten Gedet: aan Majoor Fraser had overgebragt. |
2. | Dat hij op zekeren tijd van de Rebellen zijnde absent geweest, naar de plaats van zijn vader, van die gelegenheid geen gebruik had gemaakt om zich van de Rebellen verwijderd te houden, maar naar dezelven was teruggekeerd, doch zich op Slagtersnek aan den R.O. Eischer had overgegeven. |
| |
XVIII. Belangende den 18den Gedetineerde:
1. | Dat hij reeds eenige dagen voor het uitbarsten van het oproer door Johannes Bezuidenhout, die hem bij toeval ontmoet had, zijnde geinformeerd geworden van een aanstaanden opstand, daarvan aan zijn Veldkornet geen de minste kennis had gegeven. |
2. | Dat hij op de plaats van den 6den Gedet: zijnde, vandaar met Johannes Bezuidenhout en zijn aanhang, en de manschappen van den 6den Gedet: was medegetrokken naar de Rebellen, en daarbij was gebleven totdat hij zich op de Slagtersnek aan den R.O. Eisscher had overgegeven zonder dat hij zich aan eenige bijzondere daad van geweld had schuldig gemaakt. |
| |
XIX. Met opzicht tot den 19den Gedetineerde:
1. | Dat hij zich op de plaats van den 6den Gedet. bevindende om aan de vrouw van Petrus Rasmus Erasmus P: zn: eenige kruiden als huismiddelen ter genezing toe te dienen, aldaar door wijlen Johannes Bezuidenhout was medegenomen, en (zoo het schijnt) door nieuwsgierigheid gedreven, zich zeer gereedelijk bij de Rebellen had vervoegd. |
2. | Dat hij, bij de Rebellen, ten tijde toen de Veldcommandant Nel van den Post van Kapt. Andrews bij hun was gekomen, en door den 4den Gedet: en nu wijlen Johannes Bezuidenhout het wegrijden belet wierd, mede was werkzaam geweest, om denzelven de belofte van te zullen terugkomen af te vergen, doch waar door hij, 19de Gedet: beweerde de ontkoming van Veldcommandant Nel bevorderd te hebben. |
3. | Dat bij gelegenheid van de boodschappen door F. Touchon, uit naam van Majoor Fraser gedaan, en ook bij gelegenheid der komst van den Veldcommandant Nel, hij, 19de Gedet:, hun in hunne weldadige pogingen altijd zeer hinderlijk was geweest, en door niets beduidende gesprekken de aandacht der andere menschen van hetgeen hun wierd voorgehouden had afgetrokken, doch hebbende hij, 19de Gedet:, reeds vóór de aankomst van des R.O. Eisschers Commando bij Slagters Nek zich van de Rebellen verwijderd. |
| |
| |
| |
XX tot XXIX. Met betrekking tot de 20ste, 21ste, 22ste, 23ste, 24ste, 25ste, 26ste, 27ste, 28ste en 29ste Gedetineerdens:
Dat alle deze, van welke de 23ste Beklaagde en Gearresteerde bij den 6den Gedet: woonachtig was, zich bij de verzameling der Rebellen, op den aandrang zoo van den 4den Gedet:, als van nu wijlen Johannes Bezuidenhout hadden vervoegd, en tot het einde toe daar gebleven waren, schoon het niet blijkt dat zij eenige bijzondere daden van geweld bij 'tzelve hadden gepleegd.
| |
XXX. tot XXXII. Aangaande de 30ste, 31ste en 32ste Beklaagdens en Gearresteerdens:
Dat dezelve zich ook, en wel de 30ste, zoo het schijnt uit loutere roekelooze nieuwsgierigheid, en de anderen op een boodschap van nu wijlen Joh: Bezuidenhout bij de Rebellen, die destijds reeds aan het aftrekken waren, hadden vervoegd, doch van welke de 30ste Beklaagde en Gearresteerde het misdadige der verzameling gemerkt hebbende, zoodra hij gelegenheid had bekomen, door de komst en het weder terug rijden van de manschappen, welke met voorkennis en verlof van den Veldkornet Greijling op kondschap waren uit gegaan, de bende verlaten had, terwijl de beide anderen, zonder iets van de oproerige verzameling vooraf te hebben geweten, zich wel bij dezelve hadden bevonden, maar zich op Slagtersnek aan den R.O. Eisscher hadden overgegeven en dadelijk hunnen dienst hadden gepresteerd om andere, nog vluchtende en zwervende Rebellen, op te zoeken en tot hunne woningen te doen terugkeren.
| |
XXXIII tot XXXIX. Met betrekking tot de 33ste, 34ste, 35ste, 36ste, 37ste, 38ste en 39ste Beklaagdens en Gearresteerdens:
1. | Dat dezelve door hun Veldkornet, den 6den Gedet: in dezen, gecommandeerd zijnde, op een wettige wijze waren in de wapenen gekomen, en vervolgens in hunnen marsch met de Rebellen, welke onder aanvoering van nu wijlen Joh: Bezuidenhout, waren aangekomen, slechts hunnen gem: Veldkornet gevolgd waren; doch niettemin niet geheel en al van schuld waren vrij te spreken, daar zij het oproerig gedrag van Joh: Bezuidenhout en zijn aanhang ziende, en ook van den overgang van hunnen gem: Veldkornet tot misdaad getuigen zijnde, hem waren bijgebleven, zonder van de gelegenheid, die er blijkt te zijn geweest, gebruik te hebben gemaak om de Rebellen te verlaten en naar hunne woningen terug te keren. |
| |
| |
En gemerkt derhalven consteert, de vijf eerste Gedetineerdens zich hebben schuldig gemaakt aan de misdaad van Hoogverraad, en de 6de en verdere Gedetineerdens elk in onderscheidene graaden aan Hoogste Magtschennis, Oproer, en Publiek geweld, met verstoring van de openbare rust, zonder iets wezenlijks tot hunne verschoning te hebben kunnen inbrengen, dan de meeste hunner, dat zij door nu wijlen Joh. Bezuidenhout zouden zijn gedwongen geworden, dan het welk, wat de Hoofden der Zamenzwering betreft, niet kan worden aangenomen, terwijl omtrent de mindere aan het Oproer medepligtigen zeker in aanmerking komt, dat hoe zeer het nergens blijkt, dat door nu wijlen Joh: Bezuidenhout eenige eigentlijk gezegde gewelddadige dwang is geexerceerd, hij nogtans door bedreigingen en vrees op de gemoederen der menschen eenen bijzonderen invloed heeft geoefend, waar door zeker velen, zoo niet de meeste van den hoop, zich zonder nadenken hadden laten wegslepen, terwijl ook vooral in diegenen, de Gedetineerdens of Beklaagdens en Gearresteerdens, Vaders van Huisgezinnen zijnde, de vrees voor den gedreigden aanval der Kaffers niet als geheel ijdel en herssenschimmig kan worden beschouwd, daar zij niet alleen wisten hoe ligt de Kaffers geneigd zijn om roof en moord te plegen, maar ook werkelijk de 3de Gedet: door nu wijlen Joh: Bezuidenhout en zijne mede zaamgezworen naar het Kafferland was gezonden om de hulp dier wilden interoepen, en reeds met zich te brengen, terwijl ook, in faveur van den 6den Gedet:, wel eenige omstandigheden schenen te pleiten, doch welke aan den Rade bij regterlijke beoordeeling dezer zaak als geene genoegzame redenen van verschoning zijn voorgekomen als:
1. | Dat hij, 6de Gedet., op eene zeer ongelukkige, en als het ware toevallige wijze in deze misdaad was gekomen, als hebbende de Veldkornet Opperman goed gevonden om op het eerste gerugt van gevaar zijn District te verlaten, en zijn dienst aan den 6den Gedet: over te geven, zonder hem behoorlijk te onderrigten van het geen er gaande was. |
2. | Dat schoon de 6de Gedet: den dienst van Provisioneele Veldkornet op zich nemende, in de schoenen van den eigenlijken Veldkornet was getreden, echter tusschen hen dit onderscheid bleef bestaan, dat de eene den Eed, tot zijne bediening staande, had afgelegd, terwijl de andere onbeëedigd was, ja zelfs aan de afkeuring van zijnen Landdrost blootstond. |
3. | Dat bij de eerste komst van den Veldcommandant, W. Nel, toen de Rebellen nog bij de post van Kapt. Andrews
|
| |
| |
| waren, deze 6de Gedet: reeds veel gevoel van den afgrond in welken hij zich gedompeld zag, had getoond, en geneigdheid aan den dag gelegd om met gem: Veldkommandant mede te gaan. |
4. | Dat het hoogst waarschijnlijk was, dat zijne wankelende neiging door Joh: Bezuidenhout bespeurd zijnde, deze daarop, ten einde den 6den Gedet: en desselfs manschappen te meerder te verbinden, het middel van den Eed had uitgedagt, welke door den 6den Gedet: was afgelegd geworden. |
5. | Dat bij, 6de Gedet: op de Slagtersnek zijnde, eindelijk pogingen had aangewend om zich en zijne manschappen uit de misdadige gesteldheid, in welke zij waren, te ontslaan, en ten dien einde gezonden had om Willem Prinslo, N: zn:, ten einde met desselfs hulpe de anderen tot hunnen plicht terug te brengen, gelijk hij ook denzelven tot 't vragen van vergiffenis en voorstellen van bemiddeling aan den R.O. Eisscher had afgezonden, welke bemiddeling de R.O. Eisscher alleen daarom had moeten afslaan, om dat dezelve, hoe zeer van de zijde der Rebellen eene zeer natuurlijke en geoorloofdde wensch om de terugkering tot hun plicht met de zorg voor eigen veiligheid te verbinden te kennen gevende, aan de zijde van hem R.O. Eisscher met zijne plichten strijdig waren. |
6. | Dat hij, 6de Gedet: bij de hoofden der Rebellen zelfs moet zijn beschouwd geworden als niet van harte in de misdaad mede werkende, waarom zij bij gelegenheid van de aan hem afgezondene boodschappen, altijd het afzonderlijk spreken met den 6den Gedet: hadden verhinderd, en hem, als het ware, nimmer aan zich zelven overgelaten. |
7. | Dat hij, 6de Gedet: eindelijk onder degene die zich aan den R.O. Eisscher hadden overgegeven, de eerste was geweest, en zulks niettegenstaande hij zeer wel gevoelde aan welk gevaar hij zich overgaf gelijk hij zich uitdrukte door de woorden: ‘Laat ik in Gods naam afgaan en mijn straf ontvangen.’ |
8. | Dat de R.O. Eisscher hem bevorens als een zeer ordentelijk ingezeten had gekend, die zich inzonderheid bij 't groot Commando tegen de Kaffers in den jare 1811 ook als Provisioneel Veldkornet zeer braaf en getrouw gedragen had. |
En na dien dergelijke misdaden in een land van goede Justitie niet kunnen worden geleden, maar anderen ten exempel en afschrik rigoreus, en naar vereisch van omstandigheden behooren te worden gestraft.
| |
| |
Zoo is 't dat de Raad, gezien en geexamineerd hebbende den crimineelen eisch en conclusie, benevens der Gedetineerdens, mitsgaders Beklaagdens, en Gearresteerdens, confessien, en verdere documenten door den R.O. Eisscher in Judicio geëxhibeerd, en gelet op alles waarop in dezen te letten stond, en eenigsints konde moveren, recht doende uit naam en van wegens Zijne Groot Brittannische Majesteit, de Gedetineerdens, mitsgaders Gearresteerdens en Beklaagdens in dezen heeft gecondemneerd, gelijk dezelve worden gecondemneerd bij dezen om (met uitzondering van de 12de Gedet:) gebragt te worden op denzelfden heuvel, nabij de post van Capt. Andrews gelegen, alwaar na de vrugteloos gedane opeisching van den 1sten Gedet: de misdadige Eeds verbintenis door den 6de Gedet: vóór en in naam der verzamelde Rebellen is afgelegd, en aldaar de 1ste, 2de, 3de, 4de, 5de en 6de, Gedetineerden aan den scherprechter overgeleverd zijnde met de koorde om den hals aan de galge te worden gestraft, dat er de dood na volgt, en voorts de lijken van de 5 eerstgem: ter zelver plaatse, onder de galg te worden begraven, en het lijk van den 6den Gedet: in een kist gelegd aan desselfs familie ter begraving te worden overgelaten, en de 7de Gedet: insgelijks aan den scherpregter overgeleverd zijnde met de koorde om den hals aan de galge vastgemaakt, gedurende de executie der voorgem: te worden ten toon gesteld, en met en benevens de overige Gedetineerdens, in den hoofde dezes gemeld (de 12de Gedet: uitgezonderd), de bovengem: executie te aanschouwen, en wijders hij, 7de Gedet:, voor den tijd zijnes levens, de 8ste en 9de Gedetineerdens voor den tijd van zeven, en de 10de Gedet: voor den tijd van vijf eerstkomende en achtereen volgende jaren te worden gebannen uit deze Kolonie, en den Ressorte van dien, zonder gedurende de voorz: tijd daar weder binnen te mogen komen op poene van zwaardere straffe, en tot er gelegendheid ter hunner verzending zal zijn, op het Robben Eiland te
worden in bewaring gesteld; de 11de Gedet: om voor den tijd van drie eerstkomende en achter ee volgende jaren te worden geconfineerd op het Robben Eiland, om, zonder loon, aan de gemeene werken te arbeiden, en, na expiratie van dien tijd, voor altijd te zijn gebannen uit de Districten van Graaff-Reinet en Uitenhagen zonder ooit binnen dezelve te mogen komen, op poene van zwaarder straf; de 12de Gedet: om met haar Huisgezin de evengem: Districten te verlaten en zich meer naar binnenwaards deze Kolonie neder te zetten; de 13de [G]edet: voor den tijd van drie eerstkomende en achtereenvolgende jaren; de 14de, 15de, 16de, 17de, 18de en 19de Gedetineerdens of Beklaagdens en Gearresteerdens, voor den tijd van één jaar op het Robben Eiland te worden geconfineerd, om zonder loon aan de gemeene werken te arbeiden; de 20ste, 21ste, 22ste, 23ste, 24ste, 25ste, 26ste, 27ste, 28ste en 29ste Beklaagdens en Gearresteerdens, om ten profijte van 't Gouvernement te betalen eene boete van twee honderd Rijksdaalders ieder, en in cas van
| |
| |
onvermogen voor den tijd van vier eerstkomende en achtereenvolgende maanden in 's Heeren Gevangenis ter dezer Drostdij te worden geconfineerd; de 30ste, 31ste en 32ste Beklaagdens en Gearresteerdens, omme ten profijte van 't Gouvernement te betalen eene boete van vijftig Rijksdaalders ieder, en in cas van onvermogen, voor den tijd van één maand in 's Heeren Gevangenis ter dezer Drostdij te worden geconfineerd; en voorts alle de Gedetineerdens, mitsgaders Beklaagdens en Gearresteerdens, in den hoofde dezes gemeld, om te vergoeden alle kosten en schade, hetzij aan het Gouvernement, hetzij aan de onderscheidene Districts Kassen, hetzij aan eenige particuliere Ingezetenen, door deze Rebellie toegebragt, met verdere condemnatie van de Gedetineerdens benevens Beklaagdens en Gearresteerdens, in de kosten en misen van Justitie, en met confiscatie van alle de bij het overmeesteren van wijlen Johannes Bezuidenhout, benevens de 2de, 3de en 5de Gedetineerdens, aan de Winterbeig in en bij de Wagens, aldaar gevondene Ammunitie, ten dezen breeder gemeld; en met ontzegging van des R.O. Eisschers verderen op ende jegens de 8ste, 9de, 10de, 11de, 14de, en verdere Gedetineerdens dan wel Beklaagdens en Gearresteerdens, gedanen Eisch en genomene conclusie.
Aldus gedaan en gearresteerd bij de Speciale Commissie van Justitie voornoemd, ter Drostdije Uitenhagen, den 22 Januarij 1816, en na bekomen Fiat Executie van Zijne Excellentie den Heer Gouverneur en Opperbevelhebber, gepronuntieerd den 2 Maart daaraanvolgende.
P. Diemel.
W. Hiddingh.
My praesent,
G. Beelaerts van Blokland,
Secr.
| |
Fiat Executio, met de volgende uitzonderingen, namelijk:-
Dat de zesde Gedetineerde, Willem Frederik Krugel, levenslang verbannen zal worden.
Dat de elfde Gedetineerde, Nicolaas Balthazar Prinslo, Martinus Zoon, de dertiende Gedetineerde, David Malan, en de negentiende Gedetineerde, Pieter Willemse Prinslo, Nieolaas Zoon, voor altijd verbannen zullen worden van Graaff-Reinet, Uitenhagen en George; dat de tiende Gedetineerde. Andries Hendrik Klopper, Jacobus Zoon, de veertiende Gedetineerde, Hendrik Petrus Klopper, Hendriks Zoon, de vijftiende Gedetineerde, Johannes Bronkhorst, de zestiende Gedetineerde, Thomas Andries Dreijer, de zeventiende Gedetineerde, Pieter Laurens Erasmus, Laurens Zoon, de achttiende Gedetineerde, Hendrik Andries Gustavus van den Nest, de een-en-
| |
| |
twintigste Gedetineerde, Willem Jacobus Prinslo, Willems Zoon, de twee-en-twintigste Gedetineerde, Johannes Prinslo, Martinus Zoon, de drie-en-twintigste Gedetineerde, Cornelis van den Nest, de vier-en-twintigste Gedetineerde, Philip Rudolf Botha, Christoffels Zoon, de acht-en-twintigste Gedetineerde, Jacobus Martinus Klopper, Jacobus Zoon, de een-en-dertigste Gedetineerde, Johannes Frederik Botha, Christoffels Zoon, de twee-en dertigste Gedetineerde, Joachim Johannes Prinslo, Joachims Zoon, de drie-en-dertigste Gedetineerde, Willem Adriaan Nel, de zeven-en-dertigste Gedetineerde, Frans Johannes van Dijk, en de negen-en-dertigste Gedetineerde, Klaas Prinslo, Willems Zoon, gebracht zullen worden naar de gerechtsplaats in eene afzonderlijke groep, onder de zorg van de gerechtsdienaars, en zullen de strafoefening aanschouwen zonder op het schavo[t] gebracht en op onteerende wijze ten toon gesteld te worden; waarna de gedetineerden zullen ontslagen worden, en alle verdere straf hun kwijt
gescholden.
(Get.) Charles Henry Somerset.
Een ware Kopie.
(Get.) G. Beelaerts van Blokland,
Secretaris.
|
|