De maakbaarheid van het verleden. P.J.H. Cuypers als restauratiearchitect
(1995)–A.J.C. van Leeuwen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 107]
| |
8. ‘Als een phoenix uit zijn assche herrezen’, het Mariaportaal aan de Walburgskerk te Zutphen‘Het oude colossale bouwwerk, de middeleeuwsche Gothische hallenkerk - toenmaals slecht onderhouden, erg verwaarloosd en hier en daar treurig verknoeid en bedorven - is thans als een phoenix uit zijn assche herrezen en prijkt weder in al haar architectonische luister als het oudste en fraaiste monument onzer aan bouwkunstige en historische oudheden nog zoo rijke veste’. Zo beschrijft een concept-circulaire om fondsen te werven voor werken aan de toren het restauratiegebeuren aan de Walburgskerk. Het gebouw had in de zeventiende en achttiende eeuw betrekkelijk weinig wijzigingen ondergaan. Het silhouet veranderde door de plaatsing van een koepelspits op de westtoren in 1633-1637 en een dakruiter op het koor kwam in 1730 gereed. Vooral in de loop van de vorige eeuw werden echter, zoals gebruikelijk bij veel middeleeuwse kerken, oorspronkelijke details bij reparaties vereenvoudigd of weggelaten. In 1820 en 1840 witte men muren en gewelven, waarbij de tot dan toe zichtbare laatgotische polychromie op een enkel opschrift na het veld moest ruimen. Vanaf 1826 maakten alle laatgotische traceringen plaats voor houten ramen met gietijzeren koppen van de Deventer gieterij Nederburgh, Nering Bögel. Deze vensters waren met hun vierpassen en wentelende visblazen mogelijk op de oude raamvullingen gebaseerd, die vaag zichtbaar zijn op een tekening van A. van Beerstraten en een achttiende-eeuwse optica-prent. Dit werk ondervond veel kritiek: Alberdingk Thijm was van mening dat men met heiligschennende hand te werk was gegaan, terwijl de Bouwkundige Bijdragen in 1847 constateerden dat de kerkvoogden er zich blijkbaar op toelegden ‘om deze kerk langzamerhand van hare oorspronkelijke vormen te ontdoen’. Hoewel de scribent - bij ontstentenis van een goede bouwkundige terminologieGa naar eind472. - moeite had met de beschrijving van de nog bewaarde ramen - hij heeft het over ‘de indeeling van steenen rijzige kolonetjes of pijlers, welke zich van boven door spitsbogen vereenigen; tussen deze en den grooten spitsboog, welke de vensteropening overspant, zijn cirkelvormige steenen staven, in den vorm van rozetten welke het geheel te zamen voegen en versterken’ - zag hij toch terecht hoe de ‘volkomene harmonie, tussen deze vensters en het overige van het gebouw, hetwelk door eene levendige en fijne profilering uitmunt’ verloren ging. ‘Men behoeft waarlijk niet veel bouwkundige kennis te hebben, om te gevoelen, dat hier alle harmonie is verbroken, en dat het veranderen van dien vensters het gebouw verminkt. Het sterke licht in het inwendige is ook ongeschikt om den mensch tot het gebed te stemmen’.Ga naar eind473. Daarenboven werd in 1855 de raadskapel door middel van een tussenvloer verbouwd tot berging en een vergaderzaal. Een opmeting van G.N. Itz uit 1888 en opnamen van datzelfde jaar tonen de kerk in verminkte toestand, met ijzeren ramen en balustrades met afgeknotte pinakels.
Zutphen, Walburgskerk, noordzijde koor in 1888, foto Ad. Mulder (RDMZ).
| |
1. ‘Dit prachtig monument der oudheid’Op 29 maart 1889 verzoekt de kerkvoogdij aan de oud-kerkvoogd, intussen minister, mr. A.E. baron Mackay om subsidie voor de restauratie van het ‘prachtig monument der oudheid’, waarvan men al eerder op eigen kosten de daken hersteld heeft. Het herstel van het uitwendige ‘in | |
[pagina 108]
| |
den bouwstijl van het kerkgebouw’ is een buitenproportioneel grote last voor de kerkelijke gemeente. De totale kosten zouden f 167.000 bedragen, maar de meest noodzakelijke werken aan schip, librije en portaal kunnen in tien jaar tijd voor f 60.000 gerealiseerd worden. Men verzoekt de minister om een jaarlijkse bijdrage van f 4000. Victor de Stuers had al enige jaren eerder dezelfde Mackay, toen kerkvoogd van Zutphen en kamerlid, een bijdrage voor het herstel toegezegd.Ga naar eind474. Een subsidieverzoek was echter nooit ingediend. De Stuers verhaalt hoe hij, toen Mackay in april 1888 minister werd, prompt geld voor het herstel op de begroting voor 1889 zette. Een geïrriteerde Mackay schrapte het bedrag waarna de referendaris als volgt te werk ging: ‘Ik wendde mij tot Kerkvoogden en bracht hun aan het verstand dat er thans een mirakel plaats had, n.l. het feit dat een hunner Minster van Binnenlandsche Zaken was geworden en de beschikking had over de beurs, waaruit hulpbehoevende monumenten worden gerestaureerd’.Ga naar eind475. Het gevolg was een positieve toezegging voor het plan waarbij G.N. Itz voorstelt alle ramen te vervangen door traceringen in Bentheimersteen, de goten te herstellen, de balustrades en pinakels te vernieuwen en aan te vullen en in de steunbeernissen weer beelden te plaatsen. Het inwendige zal het oorspronkelijk aanzien moeten herkrijgen, na ‘het ontblooten en herstellen van alle aanwezige schilderwerken alsmede het verwijderen der witsellagen van alle die deelen welke daarvoor vatbaar blijken te zijn’.Ga naar eind476. Volgens de begroting van Itz is het werk aan het noordportaal het meest urgent. De uitvoerige beschrijving van de werken aan dit portaal maakt extra duidelijk dat men de kerk in haar oorspronkelijke, laatmiddeleeuwse allure wilde herstellen. Hetzelfde blijkt uit de omschrijving der opnieuw aan te brengen raamtraceringen en pinakels. Op 4 april 1889 vindt Binnenlandse Zaken dat rijkssubsidie in principe verleend kan worden. Er zijn ‘voldoende termen’ het gebouw te rangschikken onder de ‘monumenten, voor welker herstelling door het Rijk hulp verleend zou kunnen worden’. Voor de planbeoordeling moeten plattegronden, opstanden, doorsneden en details geleverd worden met hoofdafmetingen in cijfers. Van de te herstellen delen wil men de doorsneden op minstens 2 centimeter per meter, de details op 5 centimeter per meter en de opstand op 1 centimeter per meter ontvangen. Daarbij moeten dan een beschrijving van het werk, de jaarplanning en een begroting met opgave der middelen met de bijdragen der kerk en derden gevoegd worden. Er moet gewerkt worden ‘overeenkomstig de door de Regeering goedgekeurde plannen’, uitbetaling geschiedt pas na opname en goedkeuring van het werk.Ga naar eind477. Cuypers bestudeert tekeningen en plannen en komt op 22 juni 1889 tot de conclusie dat de kerk ‘een hoogst belangrijk monument is dat herstelling ten volle verdient zoowel om zijne geschiedkundige waarde, op grond van zijne oudheid, als om zijne eigenaardige en oorspronkelijke bouwwijze’. De bouwwijzen van drie eeuwen zijn in de door zijn grootte zeldzame hallekerk duidelijk zichtbaar, ‘zodat eene herstelling ook voor de geschiedenis der bouwkunst allerbelangrijkst is’. De tekeningen zijn met zorg opgenomen, maar oud en nieuw moeten in verschillende kleuren aangegeven worden en beschrijving en begroting ontbreken. Foto's tonen nog ‘de noodige details voor eene goede herstelling van den voormaligen toestand’. Latere toevoegingen moeten weggelaten worden. De portaaltekening is niet geheel onberispelijk, dit werk moet zorgvuldiger opgenomen worden. De overblijfselen van de oude beelden op de noordwestelijke steunberen moeten voorzichtig afgenomen en afgegoten worden, ‘omdat deze beelden zéér fraai zijn en maar zeer weinig beelden van dien tijd en van die afmeting in ons vaderland aanwezig zijn’. De hoofden ontbreken als gevolg van ‘den betreurenswaardigen beeldenstorm’.Ga naar eind478. Dit positieve advies leidt in februari 1890 tot de definitieve toezegging van rijkssubsidie, waarna enige maanden later met de werken begonnen wordt onder leiding van B. Peteri, die als architect al jaren voor de kerk heeft gewerkt. Men benoemt een commissie waarin leden van verschillende Zutphense denominaties en een vertegenwoordiger van het Rijk zitting nemen. Blijkbaar kiest men bewust voor een commissie met een breed draagvlak, daarmee aangevend dat het kerkgebouw meer nog dan Hervormd bedehuis een stedelijk monument is. De verlening van rijkssubsidie had het belang als nationaal erfstuk al benadrukt. W.C.L.A. Scheepens wordt in 1891 als opzichter benoemdGa naar eind479., terwijl Cuypers de werken leidt en inhoudelijk stuurt. De Stuers immers, was op zijn zachtst gezegd weinig onder de indruk van Peteri, een leerling van L.H. Eberson, die hij in een krabbeltje van januari 1892 ‘een groot prul (...) absoluut onbekwaam om de restauratie uit te voeren’ noemt. Dit gebeurt feitelijk door de bekwame Scheepens, terwijl Cuypers aanwijzingen geeft voor de detaillering van de werken. De secretaris van de kerkvoogdij, F.H. Umbgrove geeft dat toe. In maart 1892 schrijft hij De Stuers: ‘Ik wil U gaarne toegeven dat het werk evengoed zou gaan met Scheepens alleen, zonder Peteri, maar hij is nu eenmaal een onvermijdelijk kwaad, en kan door zijne positie als Architect van kerkvoogden, belast met het gewoon onderhoud der kerk, niet worden voorbijgegaan’. Na het vertrek van Scheepens en de dood van Peteri krijgt H.A. Ezerman, die al eerder delen van de werken had aangenomen, in mei 1894 de leiding. De werken beginnen op 18 juni 1890 aan het noordportaal, dat op 23 september 1892 gereed komt. In 1900 wordt wederom voor tien jaar f 40.000 rijkssubsidie verkregen. Men omcirkelt de kerk vaksgewijze van noord naar west, zuid en oost om in maart 1905 te eindigen aan | |
[pagina 109]
| |
de noordzijde van het koor. Dan zijn alle steunberen hersteld, balustrades en pinakels vernieuwd en de gietijzeren ramen weer van natuurstenen traceringen voorzien. In maart schrijven de kerkvoogden aan de minister over de ‘uiterst merkwaardige schilderingen’, welke in de kerk zijn gevonden. Met extra bijdragen wordt vervolgens het inwendige hersteld: schotten en galerijen verdwijnen en met de verplaatsing van het orgel naar de westzijde wordt het doorzicht naar koor en raadskapel in ere hersteld.Ga naar eind480. Door de schilders E. Lücker en P. Helwegen worden de schilderingen op gewelven en muren deels gereconstrueerd, sterk bijgewerkt en opgenomen in een volledig polychroom interieur. Dit maakt de indruk een betrouwbare reconstructie te zijn van de laatmiddeleeuwse toestand, met van witte en zwarte schijnvoegen voorziene grijze kolommen, okergele kolonnetten en deels zichtbare zand- en tufstenen lijsten en basementen.Ga naar eind481. Na de librije in 1908, komt in 1909 de Raadskapel gereed. Na een hernieuwd verzoek ontvangt men vanaf 1909 weer voor tien jaar subsidie voor aanpak van de toren. Na enige aanvullende werkzaamheden zal de kerk in 1925 voltooid worden, niet meer onder het bewind van Cuypers, die in 1921 overleed, maar van de Rijkscommissie voor de Monumentenzorg.Ga naar eind482. Dit tot ‘innig leedwezen’ van de restauratiecommissie die op 17 juni 1918 aangeeft dat zij het een voorrecht achtte werkzaam te zijn geweest onder Cuypers ‘die steeds bereid was, ook bij het klimmen zijner jaren, zijne hooggewaardeerde adviezen te geven, en dit steeds deed in den meest aangename vorm en met bekwamen spoed’. | |
2. Het noordportaalHet Zutphense noordportaal behoort tot een groep van portalen met een voorhal en een rijke decoratie van nissen, beelden, bogen, pinakels en balustrades, die de omtreklijnen verzachten. We kennen voorbeelden in Kampen, Nijmegen, 's-Hertogenbosch, Zaltbommel en Maastricht, waarbij het laatste bijzonder opvalt door de sterke gelijkenis met het klassieke Franse kerkportaal. Vrijwel zonder uitzondering is de detaillering van deze bouwwerken een produkt van negentiende-eeuwse restaurateurs, die aan de aanzetten van bogen en profielen al genoeg hadden voor een herstel in een staat die het misschien nooit gehad had, maar dan toch in elk geval had kunnen hebben. Het is niet voor niets dat August Reichensperger zijn wenken voor de kerkelijke kunst, de Fingerzeige auf dem Gebiete der kirchlichen Kunst uit 1854 laat beginnen met een afbeelding van het kerkportaal te Xanten. Voor dit door de tand des tijds beschadigde Nederrijnse bouwwerk liggen stenen klaar om behouwen te worden, de ladder staat gereed, de steigers zijn in opbouw en voor de geopende dubbele deuren praten monnik en handwerksman over het komende werk. Het herstel van het grote portaal wordt bij hem metafoor voor de opkomende neogotische stijlbeweging, die immers niet meer of minder beoogde dan herstel in eigen waarde van het middeleeuwse, katholieke, gedachtengoed. Monumentenzorg en nieuwbouwpraktijk gingen daarbij veelal hand in hand. We laten Reichensperger hierover aan het woord als hij meent: ‘müssen wir noch sehr fleissig zu den alten Meistern in die Schule gehen, ihre Zirkelschläge und ihre Handgriffe uns wieder aneignen, vor Allem aber den Geist, welcher sie belebte und hob und der ihre Werke adelte, den Geist der Kirchlichkeit und der Religiosität’.Ga naar eind483. Cuypers was een bouwmeester die geheel aan deze eisen voldeed. Tegen de achtergrond van deze opvattingen moet het herstel van het Zutphense portaal - weliswaar deel van een Hervormde kerk - gezien worden: als eerste begin van de restauratie is het bovendien programmatisch voor het algehele herstel. Kort voor de eerste herstellingen geven oude opnamen de torso van het portaal weer als een schilderachtig verweerde steenformatie waarin gebeeldhouwde plantmotieven overgaan in mossen en andere begroeiing. Met de liefhebber van verwering en patine, John Ruskin zou men willen roepen: handen af van deze eerbiedwaardige bouwval, laat dit bouwwerk langzaam verder verweren en tot stof weerkeren. Maar Itz, Peteri en Cuypers zagen in de brokkelige muren en steunberen de contouren van een laatgotisch archtectonisch hoogstandje. Voor hun geestesoog bood de bouwval alle aanzetten om tot een stijlgetrouw herstel te komen, een herstel dat de historische waarden die er rudimentair in aanwezig waren, weer tot hun recht zou doen komen. Men zou de historische betekenis van het bouwwerk op een ideaal, betekenisvol moment fixeren, een tijdstip waarop het een overduidelijk getuigenis vormde van de waarde die men erin wilde zien: de glorie van de stad Zutphen in de late middeleeuwen. Binnen deze gedachtengang paste een minutieus onderzoek van de originele delen, die te voorschijn zouden komen na verwijdering van alle latere toevoegingen. Conform de aanpak van het Bergportaal en het Noordportaal van de Maastrichtse Servaaskerk, zouden bekwame steenhouwers zich exact houden aan de profielen van het bestaande werk, terwijl modelleurs de beschadigde sculpturen in gips bijwerkten en na goedkeuring in steen uitvoerden. Het portaal zou in zijn verbeterde versie het middeleeuwse bestand in karakter verre overtreffen.Ga naar eind484. Dergelijke methoden had Cuypers eveneens in gedachten voor het monumentale maar zeer verminkte noordportaal van de Bovenkerk in Kampen. In zijn nooit gerealiseerd restauratieplan, getekend door Ad. Mulder in 1878, voorzag hij deze kerk van luchtbogen.Ga naar eind485. Het gepleisterde portaal dat raamtraceringen en balustrade miste en | |
[pagina 110]
| |
verminkte steunberen had, zou worden voorzien van een rijke tracering, gedetailleerde steunberen en een flamboyante balustrade. Laatgotieke weelde die het gebouw tot dusver had moeten ontberen, maar die in de visie van Cuypers en vele van zijn tijdgenoten onmisbaar was bij het genieten van deze gotische stadskerk. | |
3. ‘De bouwdoos opzetten’
Zutphen, Walburgskerk, noordportaal in 1888, foto BiZa (RDMZ).
Het portaal was sinds 1820 voorzien van een houten plafond en in gebruik genomen als bergplaats voor lijkwagens, terwijl tussen het portaal en het noordtransept een aanbouw voor de lijkbaren was. Een bakstenen traptoren tegen de westzijde komt voor op een oude foto en een schets van het portaal, die J.G. Frederiks, de Zutphense correspondent der rijksadviseurs, op 15 september 1878 aan De Stuers zendt.Ga naar eind486. Hij vraagt de referendaris om advies over dit later voor het orgel aangebouwde torentje, dat overingens bij het begin van de werken al gesloopt blijkt te zijn. In de begroting beschrijft Itz het portaal als verwaarloosd en vervallen, uitwendig van tufsteen en inwendig van baksteen met Bentheimersteen. Foto's tonen de hoekberen in afgeknotte toestand, zonder de | |
[pagina 111]
| |
bekronende pinakels. De portaalboog is nog herkenbaar, maar dichtgezet met baksteen waarin sporen van een vorktracering. Ervoor is een aanbouw onder pannen lessenaardak. De blindtracering in de boog is grotendeels weggepleisterd, terwijl de balustrade grote delen van haar vulling mist en met hout gesteund wordt. De waterspuwers op de hoeken zijn nog aanwezig. De zijgevels tonen een geleding met blindtraceringen, waarbij het tufsteenmetselwerk en de balustrade deels schuil gaan achter een pleisterlaag met imitatie-baksteenmotief. Itz stelt voor de lijkwagenbergplaats te slopen en de baksteen en cementbepleistering tesamen met de beschadigde tufsteen te verwijderen. De ingangsboog moet vrijgelegd worden. De deklijsten en de balustrade zullen in Bentheimersteen vernieuwd worden, nieuwe pinakels, nissen en consoles gemaakt. Vier grote en een klein beeld zullen in de nis boven de ingangsboog en op de consoles van de steunberen geplaatst worden. Binnen vernieuwt men lijsten en consoles. Het ‘georneerd hek’ is doorgehaald.
Zutphen, Walburgskerk, noordportaal voor 1940 (RDMZ).
Zoals gebruikelijk vraagt de minister in de persoon van De Stuers, Cuypers om advies. Deze schrijft op 22 juni 1889 dat foto's nog ‘de noodige details voor eene goede herstelling van den voormaligen toestand’ geven. | |
[pagina 112]
| |
Latere toevoegingen moeten verdwijnen. De portaaltekening van Itz acht hij niet geheel onberispelijk in de weergave van kraagsteen, boogversieringen en pinakels. Hij is voorstander van een zorgvuldiger opname. Nadrukkelijk pleit hij voor het sparen van het oude werk: ‘Dat bij de herstelling het oude werk zoveel mogelijk moet gespaard en behouden blijven is wel van zelf sprekend, alleen ontbrekende deelen moeten bijgewerkt en verweerde steenen vernieuwd worden’. De oude fragmenten immers boden aanknopingspunten voor het aanvullen en herstellen van de oorspronkelijke conceptie. Het was immers geenszins de bedoeling de bestaande toestand met aan- en inbouwen te consolideren. In februari 1891 wordt de vloer met ca. 65 centimeter uitgegraven. Op het gewelf worden schilderingen gevonden, die men wegens het vervangen van het metselwerk kopieert op calque. Een beschadigd Mariabeeld zonder hoofd en een memoriesteen uit 1395 bevonden zich op de middenstijl.Ga naar eind487. Op 30 april worden het gedichte raam en de twee deuren tussen de kerk en het portaal weggebroken en de stenen schoongemaakt. In juni is alles ontgraven en kan men beginnen met het nieuwe tufsteenwerk, dat in zijn regelmatige oppervlak sterk contrasteert met de oude Römer tuf. Uit oude Bentheimer worden plintlijsten gehakt en gesteld. In mei 1891 zendt de commissie nieuwe tekeningen van Peteri met een gedetailleerde begroting aan de minister. Als materialen worden Franse of Luxemburgse kalksteen, Udelfanger steen en Bentheimer genoemd. Franse kalksteen werd in de late negentiende eeuw onder Cuypers veelvuldig gebruikt voor restauratiewerk evenals de Udelfanger zandsteen. Deze materialen kwamen van oudsher niet aan de kerk voor. Toch worden ook oude onderdelen opnieuw gebruikt. Begroot wordt immers het stellen en bewerken van bestaande materialen, het afbreken, schoonmaken en opbergen van de westelijke en oostelijke balustrade - zouden deze aanwezig zijn geweest achter het pleisterwerk? - en de steunberen. Tevens geeft Peteri weer dat Franse steen gebruikt zal worden voor de kraagstenen, de afdekkingen en fialen op de steunberen, de raamlijsten en hogels, vermoedelijk ter vervanging van Baumberger. Aangezien de Franse kalksteen fijn van structuur is, werd deze met voorliefde gebruikt voor kleine details. In de steunberen zou Udelfanger zandsteen toegepast worden. De Bentheimer is nodig voor de raamkoppen en lijsten. Rekening werd gehouden met modelleerwerk in gips en klei ten behoeve van het herstel van de beelden en ornamenten. Eind september laat Cuypers weten dat de tekeningen met zorg zijn getekend, maar hij corrigeert Peteri in de detaillering van het steenhouwwerk. Hij is van mening dat men teveel wil vervangen, en pleit opnieuw voor het handhaven van zoveel mogelijk oude stenen, waarbij beschadigde randen voor lief genomen moeten worden. Uit deze brief blijkt hoe Cuypers in de jaren negentig dacht over herstel van beeldhouw- en ornamentwerk. ‘De figuren der profeten die in 't vlak verheven beeldhouwwerk, het traceerwerk van de hoofdboog oorspronkelijk versierden, waren te veel verweerd om, naar de overgebleven deelen, juiste teekeningen daarvan te kunnen maken. Het zal dan ook noodig zijn deze, door een kundig beeldhouwer, met groote zorg op de bestaande sporen te laten modelleeren, ten einde de oorspronkelijke vormen in al hunne deelen terug te geven’. Deze werkwijze werd in dezelfde jaren bij andere restauraties, onder meer aan de Bossche Sint-Janskathedraal gevolgd, maar leverde eerder neogotische dan middeleeuwse figuren op.Ga naar eind488. Ook het beeld van Maria met kind moet hersteld worden. Deze werkzaamheden zullen in Roermond door het bedrijf van Cuypers en zijn firmant Stoltzenberg verricht worden. Van het doorzichtig ornament in de boog zijn geen sporen over, maar de rijkdom van het geheel doet deze wel veronderstellen. Hij vindt dat men dit ornament voorlopig achterwege moet laten. Uiteindelijk wordt het echter toch geplaatst. Gedurende de winter wordt in Zutphen gewerkt aan steenhouw- en ornamentwerk. Uit de omschrijving van de werken blijkt dat het portaal op de onderbouw na vrijwel geheel is afgebroken. In juli worden de blinde ramen klaargemaakt, waarna het blindraam aan de westkant met tufsteen en bepleisterde tracering wordt uitgebroken. In augustus wordt het nieuwe gesteld, waarbij de vergane en verweerde delen van de traceringen bijgemaakt worden. In september zijn het oostraam en de dakbetimmering gereed. Men begint aan de consoles op de steunberen en stuurt een tekening van de portaalboog op ware grootte naar Cuypers-Stoltzenberg. Eind november ontvangt men uit Roermond een kist met bijgeboetseerde stukken, ongetwijfeld voor het kappen van de fijne details, zoals de profeten. Als Cuypers op 15 december het werk in ogenschouw neemt blijkt dat de buitenmuren tot de vensterdorpels staan, de hoofdboog en randstenen en een groot deel van de steunberen gereed zijn en de ‘profeten in laag verheven borstbeeld’ uitgevoerd. Hij besluit zijn brief aan de minister met de overbekende formule, bij vele honderden inspectiereizen al gebezigd, dat de ‘werken zéér goed zijn uitgevoerd en aan al de eischen van deugdelijkheid en stijl volkomen beantwoorden’. Eind december liggen voor plaatsing gereed: 4 consoles, 30 stukken architraaf van de grote boog, 10 stukken kroonlijst met hogels en beeldjes, 3 stukken fries met beelden, 4 stukken afdekkingen voor de steunberen en 2 stuks fialen met verschillende bijgewerkte stukken.Ga naar eind489. Het gaat hier onder meer om de door P. Geelen gehakte consoles aan de steunberen, waarop de wapens staan van voorzitter J. Thooft en secretaris F. Umbgrove van het college van kerkvoogden - beiden overigens lid van de | |
[pagina 113]
| |
restauratiecommissie - en voorzitter H. Coenen en secretaris C. Storm Buysing van dezelfde commissie. Verder betreft het de portaalboog met de profetenfiguren, gehakt naar de Roermondse modellen. Hieraan wordt in januari 1892 gewerkt.
Werklieden werkzaam aan het noordportaal, links G. Förch, middelste drie G. Ververs, P. Geelen, L. Hentzen (Zutphen, Stedelijk Museum).
De begroting voor 1892 spreekt opnieuw van boetseerwerk te Roermond, eiken deuren, Savonnière steen, glas-in-lood en koperen doken. Er is voldoende St. Joire voorradig voor het uitwendige, inwendig zal men Savonnière gebruiken. De vervaardiging van de deuren wordt aanbesteed aan H.A. Ezerman. Voor Braat in Delft worden een tekening en geboetseerde modellen gemaakt van de loden dakbekroning. Op 1 maart 1892 schrijft Storm Buysing aan De Stuers dat het materiaal gereed ligt: ‘Zoodra het goede weer aanbreekt gaan wij de bouwdoos opzetten en hopen dan spoedig een mooi! stuk werk in het gezigt te brengen. Den ganschen winter door zijn 2 steenhouwers en 2 beeldhouwers aan de gang geweest’. In maart wordt begonnen met het afmaken van de boog en het plaatsen van de nis voor het Walburgsbeeld. In april werkt men aan de hangende ajourversiering van de boog. Cuypers geeft te kennen dat de ornamenten ‘sterker spreekende’, scherper, kantiger en hoekiger moeten worden uitgevoerd. Deze opvatting is typerend voor het negentiende-eeuwse restauratiebeeldhouwwerk en zal later sterk bekritiseerd worden.Ga naar eind490. In mei wordt een tekening gemaakt van het door de smid J.T. van Vuuren te Amsterdam te vervaardigen afsluithek. Dit is nodig omdat men bang is dat het open portaal anders tot een kinderspeelplaats zal worden. Men werkt aan de balustrade die toch geheel wordt vernieuwd, herplaatst de oorspronkelijke, bijgewerkte waterspuwers en zet het verzakte dak recht. De pinakels voor de balustrade worden voltooid, de deuren geleverd en het schilderwerk op het gewelf gekopieerd door de decoratieschilders H. Ellens en D.W. Meelis. Als opzichter Scheepens en beeldhouwer Geelen op 1 juli 1892 vertrekken is het portaal uitwendig goeddeels gereed: de kap is vernieuwd, de deuren worden betaald aan aannemer Ezerman, de loden bekroning van het dak wordt geleverd door Braat. In augustus werkt men aan de nieuwe ribben voor het gewelf. In september volgt de tracering voor het raam. In oktober wordt het deurkozijn afgebroken en herbouwd en het inwendige gepleisterd. In januari 1893 levert Cuypers-Stoltzenberg het gerestaureerde beeld van Maria met nieuw hoofd en baldakijn en het Walburgsbeeld. De hangende toten worden in de boog geplaatst. In maart krijgt het Mariabeeld zijn oude plaats weer terug. In april worden ramen uit de werkplaats G. Hawinkels te Swalmen geplaatst en in mei zal het bouwwerk voltooid worden door het schilderen van de vier profeten op het gewelf aan de hand van de calques door de decoratieschilders F. Reclaire en G. Helwegen. In augustus en september plaatst men het hek en de door A. Regout te Maastricht geleverde zwart-witte tegelvloer. In de sluitstenen van het gewelf worden | |
[pagina 114]
| |
de wapens van Rudolf van Heeckeren en Evert Actsack, kerkmeesters in 1600 en Antonys Yseren en Gher. v.d. Voorst kerkmeesters in 1446 aangebracht. De vier beelden op de consoles in de steunberen worden genoemd in de begroting voor 1894 maar blijven uiteindelijk achterwege. De ‘bouwdoos’ zal in deze vorm tot op heden bewaard blijven, alleen het baldakijn boven het Mariabeeld is vermoedelijk al in de jaren vijftig verwijderd.Ga naar eind491. Bij de recente conserverende restauratie zijn delen van de steunberen vernieuwd, terwijl veel van het ornamentwerk, onder meer aan de balustrades in kunststeen aangevuld moest worden. De neogotische polychromie van het inwendige is gereconstrueerd, en toont gele oker met zwarte contouren op het steenhouwwerk. De raamtracering is, tegelijk met de meeste andere, in de jaren na 1946 door Van der Steur vervangen. Na twee restauraties zijn nu alleen delen van kraagstenen, de rechtstanden en driepassen boven de boog, de waterspuwers en wat muurwerk van tufsteen over van het originele portaal. | |
4. Het protestantsch gevoel
Zutphen, Walburgskerk, Mariabeeld in het noordportaal in 1992 (auteur).
Het bouwwerk draagt thans het karakter van de restauratieopvattingen van Cuypers en De Stuers. Typerend voor deze opvattingen is een passage uit een brief aan C. Storm Buysing als secretaris van de Restauratiecommissie. Op 4 september 1893 schrijft Cuypers over het - al eerder door Itz begrote - aanbrengen van beelden op de steunberen, naar het voorbeeld van de beelden van Petrus en Paulus op de noordwesthoek, die hij als sleutels tot de iconografie beschouwt. ‘In de Middeneeuwen werd, bij de keuze der beelden aan een monument, gewoonlijk een bepaald systeem gevolgd, waardoor men een geheel tot stand bracht, dat een bijzonder verband opleverde tusschen die voorstellingen, welke betrekking hebben tot de algemeene uitdrukking en afspiegeling van het werk der Openbaring Gods en die, welke om bijzondere reden alleen aan de plaats waar het monument verrees meer eigenaardig mede werkten om met het hoofddenkbeeld samen te werken’. De beelden werden steeds gekozen ‘met betrekking tot de plaats waar het monument zich bevindt en tevens in overeenstemming met het tijdstip zijner stichting’.Ga naar eind492. Cuypers stelde zich voor in een samenhangend iconografisch plan de lege consoles met beelden te vullen, zoals Itz al begroot had. Slechts de beschadigde beelden van Petrus en Paulus zijn uiteindelijk vernieuwd. Alleen bij het noordportaal en het inwendige der kerk heeft hij het bedoelde verband aan kunnen brengen. Dat dit bij een hervormde kerk niet zonder discussie verliep hadden Cuypers en De Stuers al gemerkt bij de restauratie van de kerk te Stedum. Ook in Zutphen barstte een pennestrijd los rondom het Mariabeeld in het noordportaal.Ga naar eind493. Bij het herstel in de oorspronkelijke vorm waren de gewelfschilderingen en de beelden afgestemd op het Mariale karakter van het gebouw. Op het gewelf waren de profeten Balaäm, Isaias, Haggai en Daniël geschilderd als aankondigers van de geboorte van Christus. In de gevel kwam een nieuw Walburgsbeeld en op een kraagsteen met engel was in maart 1893 het Mariabeeld herplaatst.Ga naar eind494. Naar aanleiding hiervan protesteerde de bijzondere kerkeraad op 4 maart bij de restauratiecommissie.Ga naar eind495. De raad heeft met leedwezen kennis genomen van het plan tot plaatsing van het Mariabeeld en stelt ‘dat hij als vertegenwoordiger der Hervormde Gemeente zich gedrongen gevoelt tegen die versiering met ernst en kracht te protesteeren, en U vriendelijk maar dringend te verzoeken het Mariabeeld niet te plaatsen in ons Protestantsche kerkgebouw, opdat geene ergernis worde gegeven aan het Protestantsch gevoel’. De commissie beroept zich echter op de rijkssubsidie, waardoor zij niet van de plannen kan afwijken en benadrukt dat het gaat om herplaatsing buiten de kerk van een tot 1890 aanwezig beeld. Ook de kerkvoogdij verwijst op 2 augustus naar de rijksbijdrage, die het onmogelijk maakt van de plannen af te wijken. Kamervragen worden gesteld en minister Mackay vraagt zich af of zijn voorganger wel wist van de details der herstelling. Naar aanleiding van het zwakke figuur dat de minister sloeg, bericht Storm Buysing op 21 december 1893 aan De Stuers dat het herstellen van het beeld al in de oudste bestekken voorkomt. Het heeft er eeuwenlang gestaan, zonder dat het protestants gevoel geërgerd werd. | |
[pagina 115]
| |
Zutphen, Walburgskerk, schip naar het oosten in 1940, foto Antonietti (RDMZ).
| |
[pagina 116]
| |
Uit deze brief blijkt overigens dat Cuypers in overleg met de deken van Zutphen overwoog het portaal verder aan te vullen met Mariale voorstellingen: inwendig beelden van Eva met de slang en Gideon met het Vlies, schilderingen van Abner bij David en de Koningin van Saba bij Salomon, uitwendig de vier grote profeten!Ga naar eind496. In januari 1894 ontvangt de commissie van de kerkvoogden afschriften van twee rekesten, die voorzien van 1407 handtekeningen in augustus en oktober 1893 aan de kerkeraad werden gericht. Ook hierin wordt gesproken van ‘rechtmatige ergernis (...) aan het Protestantsche bewustzijn’. De ondertekenaars ‘kunnen onmogelijk vrede hebben met de bewering: “die kerk is een monumentaal gebouw”, daar zij toch in de eerste plaats sinds eeuwen het hoofdgebouw van den protestantsche eeredienst is’. De Stuers verbaast zich op 8 januari in een brief aan commissielid D.W. van Andringa de Kempenaar over deze gedachtengang: ‘een gruwel tegen het gezond verstand’. Hij heeft zelf nooit het aanbrengen van beelden bevorderd: alleen aan de Bossche Sint-Jan worden beelden aangebracht en de kerk te Zwolle kreeg een Michaelsbeeld in het stadswapen op het portaal.Ga naar eind497. Op 17 februari besluit de als buffer fungerende commissie met één stem tegen het beeld niet te verwijderen. Het portaal wordt daarom pas tien jaar later, op 6 september 1903 in gebruik genomen. Verdere beeldenrijkdom is hiermee wel definitief van de baan, temeer omdat Cuypers en De Stuers hierover duidelijk van mening verschillen: waar Cuypers het in compleetheid glanzende monument voor ogen heeft, hanteert de referendaris een wat nuchterder opvatting over behoud en herstel.
Kampen, Bovenkerk, noordportaal, restauratieplan naar Mededeelingen van de Rijksadviseurs, plaat 107 (repro).
Het voorval krijgt veel aandacht in de pers en wordt op het Kerkelijk Congres van 1895 behandeld. Volgens Het Nieuws van den Dag van 4 november 1895 spreekt daar de architect C.B. Posthumus Meyjes - die in de Arnhemse Eusebiuskerk met De Stuers in aanvaring was gekomen over de verwijdering van een muur en een grafmonument - over De Stuers en twee katholieke deskundigen (Cuypers en Hezenmans): ‘Deze drie personen dwingen de restauratiecommissie om aan de Protestantse kerken een katholiek karakter te geven en indien de kerkvoogden weigeren worden zij gedreigd met een intrekking van de Rijkssubsidie’.Ga naar eind498. De Stuers antwoordt dat de voorstelling ‘alsof wij aan protestanten onduldbare Katholieke zaken opdringen’ onjuist is, dat de besturen van de gerestaureerde hervormde kerken deze beschuldiging niet onderschrijven en dat het gaat om ‘zuivere oudheidkunde en aesthetica’. Toch is het niet vreemd dat de protestantse goegemeente verontrust raakte, want zoals we al eerder zagen maakte in veel gevallen het vertrouwde, gewitte reformatorische interieur plaats voor de middeleeuwse ruimtewerking en polychromie.Ga naar eind499. De herplaatsing van het lang verdwenen Mariabeeld aan de Nijmeegse stadhuisgevel tijdens de Cuypers-restauratie had in 1882 al aanleiding gegeven tot protesten.Ga naar eind500. Het was niet verbazingwekkend dat dit alles in Zutphen, Stedum en Arnhem leidde tot een verontrusting, die waarschijnlijk tot gevolg heeft gehad dat Cuypers' beeldenplan geen doorgang kon vinden. Nog op 14 juli 1906 vraagt de NRC zich af of onder elk Zutphens baldakijn zo'n ‘biscuitpop’ zal worden geplaatst. Kritiek op het Mariabeeld, ‘een karakterloos, zielloos voorwerp’ doet de scribent verzuchten: ‘de hemel beware ons voor een dergelijk apostolisch wassenbeeldenspel’. | |
5. Van Kampen tot ZaltbommelIn Zutphen werden de werken uitgevoerd onder de architect Peteri. Zoals in vele andere gevallen bepaalde Cuypers echter de facto hoofdlijnen en details van de uitvoering. Het werk droeg bij alle zorg voor het handhaven van oorspronkelijke materialen een historiserend karakter. Na 1917, de publicatiedatum van de Grondbeginselen en voorschriften voor het behoud, de herstelling en de uitbreiding van oude bouwwerken, was een dergelijke restauratie niet meer zo gemakkelijk. De | |
[pagina 117]
| |
brochure pleitte immers voor het handhaven van het bestaande, het adagium luidde voortaan: behouden gaat voor vernieuwen. Weliswaar had Cuypers deze opvatting in Zutphen verdedigd, maar daarbij was het bestaande werk vooral van belang als legitimatie voor de reconstructie van de oorspronkelijke bouwkunstige schoonheid, als voorbeeld voor de vervolmaking van het fragmentarische beeld. Wat geheel verdwenen was kon aangevuld worden na bestudering van goede voorbeelden elders. Een ruïneus portaal aan een functionerend bouwwerk had in deze opvattingen geen reden van bestaan en moest door restauratie weer tot spreken gebracht worden, weer gaan functioneren als entree tot het kerkgebouw.
Kampen, Bovenkerk, noordportaal in 1993 (auteur).
De grondbeginselen wezen deze denktrant af. Het bestaande zou behouden blijven, het ontbrekende mocht geen kopie van elders worden, maar diende nieuw werk van een eigentijds kunstenaar te zijn. Kalf neemt dan ook in 1918 afstand van de wijze waarop de Walburgskerk voltooid is.Ga naar eind501. Het noordportaal van de Kamper Bovenkerk wordt jaren later in zijn geest hersteld. De opzichter bij gemeentewerken A.J. Reyers en de bouwkundige van het Rijksbureau G. de Hoog zagen zich hier gesteld voor een vervallen bouwwerk, waarvan alleen de hoofdvorm en fragmenten van de steunberen nog herkenbaar waren. Waar Cuypers in 1878 het geheel in laatgotische vormen aansluitend bij de kerk had willen vernieuwen, brachten zij profielen en steunberen in kubische, eigentijdse vormen aan. Het spitsboograam kreeg eenvoudige tenietlopende spijlen. Aan het in 1935 voltooide werk ontbraken balustrades en beelden en men heeft er geen moment aan gedacht deze weer aan te brengen. De eigentijdse vormen suggereren gotische omhoogstrevendheid, terwijl paradoxaal genoeg meer is vernieuwd dan bij de historiserende restauratie in Zutphen. Bij de restauratie van de Sint Maarten in Zaltbommel in 1985 lijkt de negentiende-eeuwse werkwijze weer teruggekeerd. Het geheel bepleisterde noordportaal werd door T. van Hoogevest gezien als een verminkt en geschonden bouwdeel. De bestaande toestand was in zijn ogen geen historisch document. Op basis van minieme sporen in de oostgevel werd een tweetal varianten ontworpen voor het terugbrengen van een laatgotische decoratie van steunberen, blindnissen en een accoladeboog. Uiteindelijk werd dit plan vereenvoudigd uitgevoerd.Ga naar eind502. Thans staat er een portaal dat een opvallende gelijkenis vertoont met het Zutphense noordportaal. De reconstructie van de vormentaal is echter hypothetisch. We hebben te maken met een twintigste-eeuwse interpretatie van een laatgotisch model. Het herstel in een al of niet vermeende oorspronkelijke toestand is een optie die, ondanks heftige kritiek op de historiserende opvattingen, blijkbaar onweerstaanbaar in de restauratiepraktijk terugkeert. In de meeste gevallen gaat het eerder om nieuwe glans dan om oude glorie. |
|