De maakbaarheid van het verleden. P.J.H. Cuypers als restauratiearchitect
(1995)–A.J.C. van Leeuwen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 86]
| |
III. Evocatief, nationaal en educatief6. Alberdingk Thijm, Cuypers, De Stuers en het nationale erfgoedAls driedimensionale historiestukken spelen de gotische kathedralen een belangrijke rol in het opkomende nationalisme van de negentiende eeuw. Het schoolvoorbeeld is de al eerder genoemde voltooiing van de Keulse Dom als teken van de vorming van de Duitse natie. De literator Victor Hugo wijdt zijn werk Nôtre Dame de Paris aan de verbreiding van de liefde tot het nationale erfgoed. In de achtste editie van 1832 voegt hij een hoofdstuk toe met de titel ‘Ceci tuera cela’. ‘Le livre tuera l' édifice’: het gedrukte woord doodt de architectuur, het papieren boek blijkt houdbaarder dan het ‘livre de pierre’. Hij vreest dat het sprekende gebouw als voornaamste uitdrukkingsvorm van de menselijke beschaving in zijn tijd plaats zal maken voor het gedrukte woord, de architectuur verschrompelt. De periode van de Renaissance heeft dit verval ingeluid: de dageraad van de Renaissance is voor Hugo een zonsondergang. Bijna twee decennia later constateert Alberdingk Thijm dezelfde breuk in de geschiedenis, hetzelfde verval, maar evenals Hugo, Merimée, De Stuers en andere literatoren in de vorige eeuw gebruikt hij paradoxaal genoeg het gedrukte woord om het begrip nationaal erfgoed inhoud te geven, de aanslagen op de monumenten van geschiedenis en kunst aan de kaak te stellen en het vandalisme te bestrijden. Zijn opvattingen zijn van cruciaal belang voor het Nederlandse monumentenbeleid in de tweede helft van de vorige eeuw. | |
1. VandalismeDe Franse Revolutie heeft het protest tegen de vernieling van koninklijke, feodale en kerkelijke monumenten opgeroepen. Abbé Henri-Baptiste Grégoire, constitutioneel bisschop van Blois gebruikt het woord vandalisme voor het eerst in de Nationale Conventie in 1794, bij de voorlezing van zijn drie rapporten ‘Sur le vandalisme’. De kunstwerken uit het verleden heten het resultaat van de inspanningen van het volk, dat wettig in de rechten der vroegere eigenaren treden kan.Ga naar eind358. De Verlichting heeft het nationalisme versterkt. Het kritiseren van de oude banden van kerk en gilden leidde tot de benadrukking van de nationale souvereiniteit der volkeren, die recht hadden op een eigen staat.Ga naar eind359. Tevens hadden zij het recht op lering en vermaak bij het beschouwen van hun nationale erfgoed, dat geïnventariseerd en beschermd diende te worden. De groei van het aantal tijdschriften en kranten, hun versnelde produktie door toepassing van rotatiedruk en de verbetering van de communicatiemiddelen, verschaften de literatoren vanaf de vroege negentiende eeuw de mogelijkheid om de kracht en rijkdom van het woord in te zetten voor het behoud van deze monumenten. Thijm en De Stuers zullen dit middel op niet aflatende wijze gebruiken voor het vermenigvuldigen van hun pleidooien voor het behoud van de Monumenten van Geschiedenis en Kunst. Victor Hugo publiceerde in 1832 zijn befaamde ‘Guerre aux démolisseurs’ in de Revue des deux-mondes.Ga naar eind360. Graaf Charles-Forbes-René de Montalembert reageerde na een reis door het land om de schade op te nemen, in 1833 met de ‘Lettre sur le Vandalisme en France’.Ga naar eind361. De auteur analyseerde de oorzaken van het verval van de kunsten in zijn tijd aan de hand van een reeks voorbeelden van sloop en verwaarlozing, die teruggingen tot de Franse revolutie. Stadspoorten verdwenen, in Parijs vielen middeleeuwse kerken onder de moker, de abdijkerken van Cluny en Citeaux waren reeds afgebroken, de abdijen Clairvaux en Mont-Saint-Michel hadden te lijden onder slecht gebruik, het Palais des Papes in Avignon dreigde verminkt te worden. Steden als Luik en Kamerijk sloopten hun kathedralen. A.N. Didron stelde sinds 1844 van tijd tot tijd dergelijke ‘Actes de vandalisme’ aan de kaak in de Annales archéologiques. Voor de Duitse jurist, publicist en politicus August Reichensperger stond behoud van monumenten centraal in zijn geschriften en toespraken. Als vroege voorvechter van de voltooiing van de Keulse Dom formuleerde hij de drieklank ‘Religion, Vaterland, Kunst’ en stelde behoud van monumenten en herstel van het volkskarakter op een lijn.Ga naar eind362. Zijn boek Die christlich-germanische Baukunst van 1845 bevatte klacht na klacht en noemde de ‘liefde voor de rechte lijn’ het begin van alle vandalisme. Het Brugse | |
[pagina 87]
| |
St.-Janshospitaal werd bedreigd, huizen te Keulen moesten wijken voor de spoorlijn, ook zouden hier alle stadspoorten, het werk van een ‘gothische Michel-Angelo’, dienen te verdwijnen. Onverschilligheid was het grootste gevaar. De wetgever ging de sloop voor wegenaanleg niet tegen. Reichensperger stelde daartegenover dat behoud van monumenten het vreemdelingenverkeer bevorderde, en riep op tot inventarisatie, wetgeving en controle.Ga naar eind363. In ons land klaagde Alberdingk Thijm als een ‘cheval de bataille’ sinds 1847 de ‘domme afbraakwoede van zijn tijd’ aan. Aard en vorm van zijn Wandalisme-bijdragen in diverse tijdschriften ontleende hij aan zijn Franse voorgangers, waaronder Hugo.Ga naar eind364. Hun aller grote voorbeeld was Pugins Contrasts van 1836, dat in afbeeldingen het beeld opriep van een sinds de renaissance toenemend verval, dat in het begin van de negentiende eeuw zijn hoogtepunt bereikte. Pugin plaatste de ideale middeleeuwse stad met haar muren, kerken en kloosters tegenover de vervuilde metropool van zijn tijd met huurkazernes en rokende fabrieksschoorstenen.Ga naar eind365. De jammerklachten tegen de aantasting van historische gebouwen moeten gezien worden tegen de achtergrond van de waarde die in het negentiende eeuwse historistische denken aan het monument gegeven wordt.Ga naar eind366. Gebrek aan vertrouwen in het eigen kunnen gaat gepaard met het idealiseren van het verleden zoals dat zich in de monumenten manifesteert. Voor Thijm en zijn geestverwanten heeft het verzet tegen de afbraak van monumenten een politieke, antirevolutionaire achtergrond. Door afbraak gaan gebouwen teloor die een uiting zijn van het bloeiend geestesleven van een volk. Zij zijn nationaal bezit en hebben het immanente vermogen tot het regenereren van een verzwakte maatschappij, een kracht die bij afbraak verloren gaat. Zij zijn een afspiegeling van de hogere, hemelse orde en bezitten een sterke vitaliteit. Niet alleen het voedsel van heden of de hoop op de toekomst, maar ook herinneringen aan handelingen en voorwerpen uit het verleden geven een volk kracht. De bestudering van monumenten uit het verleden is een krachtig middel om de moreel positieve karaktertrekken die een volk eigen zijn, op te roepen en te versterken.Ga naar eind367. Het signaleren van verminking en afbraak van de getuigen uit het verleden is hiermee tevens geworden tot een middel voor het veiligstellen van de toekomst. Aanvankelijk publiceerde Thijm in De Gids, De Kunstkronijk en De Nederlandsche Kunstspiegel. Daarnaast nam hij vanaf 1843 met enige andere jongeren actief deel in de een jaar eerder opgerichte De Nederlandsche Spektator. In 1855 verscheen zijn De Dietsche Warande voor het eerst als publicatie van de Amsterdamse uitgeverij Van Langenhuysen, die in 1863 door Thijm zou worden overgenomen. Tot omstreeks 1860 zou hij hierin zijn gedachten over architectuur en stijl uitdragen. De Warande werd voor een groot deel in protestantse kringen gelezen en was in het buitenland bekend door de Franse samenvattingen in het bijgesloten Bulletin. Vooral de Wandalisme-rubriek bevatte een kritiek die de felheid allerminst schuwde en beïnvloed werd door Didron, die in 1855 een bezoek bracht aan Thijm. De hoofdaspecten van Thijms denken over het nationale erfgoed kunnen het beste geïllustreerd worden aan de hand van drie korte case-studies: het stadsbeeld, de Haagse Loterijzaal en de Amsterdamse stadhuiskwestie. Het zijn deze gedachten die Cuypers en De Stuers hebben geleid in hun streven tot behoud van de 'Monumenten van Geschiedenis en Kunst.Ga naar eind368. | |
2. Stadsbeeld - evocatiefTerwijl hij al pratend met een inwoner door Hoorn wandelt wordt Thijm door het stadsbeeld tot een visie op maatschappij en bouwkunst geïnspireerd. Er is in dit Hollandse stadje vanuit een aantal materiële voorwaarden een ‘uitnemend-EIGENAARDIGE’ bouwwijze ontstaan. ‘De ligging van het land, de hoedanigheid van grond en bouwstoffen gaven, zowel als de bijzondere geestesrichting en levenswijze der landzaten, eene bijzondere en geheel oorspronkelijke schoonheid aan alle daar toegepaste bouwvormen’. Daarnaast zijn er enige eigenschappen van het volk die hij van primair belang acht: ‘Eenheid van zin; overvloed van levenslust en levenskracht; Christendom; de middelen om zich vrij te maken - vrij van de laagste, de eenige ware slavernij, die der zonde; met het Christendom, de kracht eener eerbiedwekkende nationaliteit, de drift naar ontwikkeling, het goed geluk om, schoon te ver gaand in die drift, zijn volksbestaan op hechter voet te handhaven!’.Ga naar eind369. Deze karaktertrekken zijn voor onze wandelaar overal in het stadje, uitgedrukt in de oude gebouwen. Het gewone woonhuis vertoont typische vormen in de steile, de regen weerstrevende daken. Elk huis heeft een begin, een fundament, een vervolg, de woon- en gebruiksruimten en een besluit, de kap. De hier door Thijm bedoelde HARMONIE is geen uiterlijke overeenstemming van aan elkaar aangepaste vormen, maar een dieper gaande overeenstemming tussen de ‘waereld der zinnelijk waarneembare feiten, en tastbare voorwerpen’ en de ‘waereld der gedachten’. Het verdwijnen van deze harmonie, het verval der levende traditie is oorzaak van de beroeringen waaraan Europa ten prooi is. De ‘kracht der toekomstige maatschappij’ ligt in het volk. Het is als een plantsoen dat niet aan de verwildering moet worden overgelaten, maar verzorgd moet worden, om zo ‘tot eene bosschaadje (te) groeien, waar de vogelen des hemels zich op te rusten zullen zetten en liederen kwelen ter eere van Hem, die het plantsoen | |
[pagina 88]
| |
Laat-middeleeuwse Hollandse gevel opgemeten door R. Redtenbacher voor de Mededeelingen van de Rijksadviseurs, plaat 4 (Repro).
| |
[pagina 89]
| |
zijn malschen regen en lieflijken zonneschijn voortdurend gunnen blijve!’.Ga naar eind370. In het artikel ‘De In-stand-houding onzer monumenten’ had Thijm al eerder een nadrukkelijke positie ingenomen, naar aanleiding van een citaat van Victor Hugo: ‘De Architectuur, die alle beeldende kunsten omvat en aan zich dienstbaar maakt, is de volkomen plastische uitdrukking van den volksgeest: en, als zoodanig, een der voornaamste, der belangrijkste, der onwraakbaarste getuigen van de geschiedenis van dien volksgeest, welke zich in vormen en feiten heeft geopenbaard’.Ga naar eind371. Hij meende dat elk onderdeel van de Hollandse bouwkunst een afspiegeling is van het ‘eigenaardige’ karakter van het volk: de daken en hoge stoepen duiden op de wens naar afsluiting en beschutting, de smalle percelen op de vrijheidszin, het burgerhuis met zijn zindelijkheid en levende kleurafwisseling, is karakteristiek voor de vrome en zedelijke burgerbevolking. Dit erfgoed moet behouden blijven, opdat de volkeren ‘door het sprekend steen beter tijden herinnerd worden’. De architectuur is haar ‘gebouwde geschiedenis’.Ga naar eind372. Het aldus gekarakteriseerde stadsbeeld herinnert sterk aan de ideaalbeelden van Pugin en is voor Thijm de microkosmos van de ideale maatschappij op katholieke, corporatistische grondslag. Zijn vroege waardering voor de oude steden met hun afwisselende gevelwanden en hun ‘rijk met torens gecierd siloët’ sluit aan op het oude genre van de stads- en reisbeschrijving.Ga naar eind373. Zijn beschrijvingslust en aandacht voor de bouwkundige details van het stadsbeeld is echter volkomen nieuw. De huizen en kerken waren in de achttiende-eeuwse beschrijvingen als de Hedendaagsche Historie of Tegenwoordige Staat van alle Volkeren nog vanzelfsprekende illustraties, die alleen ontzag afdwongen door rijkdom en grootte.Ga naar eind374. Thijm beschrijft echter minutieus de bakstenen huizen uit de zestiende en zeventiende eeuw, met hun ‘vermenging van baksteenen van eene schoone vermiljoen-kleur met vierkante blokken gehouwen steen, somtijds als diamanten behouwen of op eene andere wijze gesneden’ en in de vorm van strepen, kepers en frontalen aangebracht.Ga naar eind375. Naar aanleiding van de sloop van een dergelijk huis verzucht hij: geen huis in de laatste tachtig jaar gebouwd had ‘zoo veel kracht van konceptie, zoo veel energie van daarstelling, zoo veel konsequentie of trouw aan het gestelde grond-denkbeeld’. In elk onderdeel zag hij dezelfde Idee uitgedrukt.Ga naar eind376. Hij reageert furieus op de vervanging van topgevels door kroonlijsten, bestaande uit een deel van een klassiek lijstprofiel. ‘De razernij der platte lijst is in Amsterdam op het hoogste geklommen. Timmerlieden en metselaars zonder de minste kunstopleiding, wien in hunne jeugd op zijn hoogst eenig oppervlakkig meesterknechts-onderricht in de trappen- en kappenleer is ingestampt, vermeten zich de voortbrengselen hunner smakeloosheid alom op onze vroeger zoo geestig silouetteerende grachten en straten het groote publiek, den Koning en den burger, ter beschouwing op te dringen’.Ga naar eind377. Zo zullen alle zestiende en zeventiende-eeuwse geveltoppen in onze steden verdwijnen. Thijms vroege belangstelling voor het stadsbeeld wortelt ook in achttiende eeuwse associationistische opvattingen. Kunstwerken doen volgens deze opvattingen een beroep op de menselijke zintuigen, dragen waarden en gevoelens over.Ga naar eind378. Het wandelen in een oude stad schenkt volgens Thijm harmonie, levenskracht, vrijheidszin en zucht naar ontwikkeling. Esthetisering van het dagelijks leven is een elementair beginsel in zijn kunstopvattingen. ‘Alles behoort tot het gebied der Beeldende Kunst, wat door menschenhanden geschapen is, met het doel, of met de uitkomst, daaraan eenige eigenschappen van kleurschakeering, evenredigheid, welstandigheid in te prenten’.Ga naar eind379. De dagelijkse omgang met monumenten is evocatief: roept beelden op. Zij spreken tot de natie van een tijdperk waarin de verloren eenheid van kunst en leven nog aanwezig was, de gouden tijd van voor de Reformatie. | |
3. De ‘Loterijzaalkwestie’ - nationaal.De ‘Grote Zaal’ op het Haagse Binnenhof, sinds de vroege achttiende eeuw in gebruik voor het trekken van de Hollandse en later staatsloterij, werd in 1861 ‘gerestaureerd’. Hierbij verving de Rijksbouwmeester W.N. Rose de dertiende-eeuwse houten overkapping door een in gietijzer en terracotta geconstrueerde schepping, waarvan de gotische vormen zijns inziens beter aansloten bij de oorsprong van de zaal. Voor Rose was de bestaande kap die ergens het jaartal 1621 of 1631 droeg een latere wijziging, indien niet uit de vroege zeventiende eeuw, dan toch uit de late vijftiende. Dit leidde in 1861 tot een heftig debat in de Tweede Kamer. Een pennestrijd werd uitgevochten tussen Rose en diens tegenstanders mr. Carel Vosmaer en Alberdingk Thijm.Ga naar eind380. Thijm had, in tegenstelling tot Rose, de dertiende-eeuwse origine van de kap herkend en zich niet laten misleiden door het jaartal van de jongere herstelling op een der balken. In zijn open brief aan de Koninklijke Akademie van Wetenschappen en diverse Wandalisme-bijdragen in de Dietsche Warande gaat hij uitvoerig in op de waarde van het monument. ‘Onder de belangrijke plekken van ons vaderland is er eene misschien de belangrijkste van allen: het is de plaats waar Graaf Willem II, toen hij zich de kroon der Duitsche koningen spande, zijn Hof en hooge Regeering, in den vollen bloei der middeleeuwsche beschaving, heenbracht: waar de huive zich uitstrekt over den zetel der Soevereiniteit en den, later, vasten zetel des Rechts in het kerngewest der wordende noordelijke Nederlanden..’.Ga naar eind381. Thijm roemde de dertiende eeuw als de | |
[pagina 90]
| |
periode waarin de gotiek ontstond: ‘een der heerlijkste verschijnselen, waarin zich de volksgeest van Graaf Floris de Ve, de godsdienst- en kunstzin der XIIIe eeuw, geopenbaard heeft’.Ga naar eind382. Bovendien ‘in en rondom die zaal werden de belangrijkste lotgevallen van deze Nederlanden besproken en beurtelings wettige en onwettige regeerings-systeemen beklonken’.Ga naar eind383. De beschrijving van de bekapping met haar houten spitsbogen ‘zoo kloek en toch zoo vrijheidsademend zich verheffend boven ons hoofd’ brengt hem tot de conclusie dat het bouwwerk onlosmakelijk verbonden is met de geschiedenis der Nederlanden. Het ‘vrijheidsademende’ moet hierbij ongetwijfeld gezien worden als een voorafschaduwing van het latere vrijheidsstreven van volk en staat. Door de ‘restauratie’ gaat echter de historische waarde verloren. De ijzeren bekapping is immers niet in overeenstemming met de stijl van het gebouw, is niet dertiende- maar vijftiende- en zestiende-eeuws van karakter. Wanneer men een der belangrijkste historische gebouwen van het land in zijn waarde wil laten dan is alleen een werkelijke restauratie, hetzij door vernieuwing der vergane delen, hetzij door herbouw volgens het bestaande stelsel, mogelijk. ‘Maar wat men niet behouden kan in natura, behoude men in getrouwe herschepping; moge des noods de stoffelijke bouw vergaan-maar moge de idee, welke zich daarin uitspreekt, bewaard blijven en gehuldigd worden door reproduktie der vormen!’.Ga naar eind384. Deze reproduktie heeft tussen 1898 en 1905 daadwerkelijk plaatsgevonden toen de Rijksbouwmeester C.H. Peters, gesanctioneerd en geadviseerd door onder meer Cuypers, de kap herbouwde.
's-Gravenhage, gietijzeren kap van de Grote Zaal door W.N. Rose (repro RDMZ).
's-Gravenhage, kap van de Grote Zaal bij de herbouw door C.H. Peters (1898-1905) (repro).
De historische waarde is dus niet zozeer vervat in de authentieke materialen, maar is vooral ideëel. De waardering voor het gebouw is evenredig aan de mate waarin dit het ‘vaderlandsch gevoel’ oproept; in de woorden van Thijm: ‘de grondige kennis, oordeelkundige toepassing, en trapsgewijze ontwikkeling der eigenaardige Nederlandsche architectuur (is) een kragtig middel (...) ter bevordering van de Nederlandsche Nationaliteit’.Ga naar eind385. Architectuur bezit de kracht de bevolking tot een natie samen te smeden. | |
4. Het Amsterdamse stadhuis - educatief.De belangstelling van Thijm betrof niet alleen de Gotiek: ook de architectuur van de zeventiende eeuw hield hem bezig. Hij nam vele malen stelling in de discussie over de | |
[pagina 91]
| |
bestemming van het voormalige Amsterdamse Stadhuis van Jacob van Campen, waarvoor in 1648, het jaar van de vrede van Munster, de eerste steen werd gelegd. De discussie over het gebouw dat sinds 1808 koninklijk paleis was, zou pas verstommen toen het in 1936 staatseigendom werd. Sindsdien is het inwendige in de oorspronkelijke staat teruggebracht en ontdaan van de door Thijm gekritiseerde inbouwsels.Ga naar eind386. In 1863 schreef Thijm onder pseudoniem Pauwels Foreestier een Levensbeschrijving van den bouwmeester van het Amsterdamse stadhuis.Ga naar eind387. Zijns inziens was het gebouw als paleis volslagen ongeschikt. Met de persoon Van Campen verbond hij vervolgens zijn eigen gedachten over de architect als ‘aerts-bou-heer’, die ieder onderdeel van het bouwwerk bepaalt. Hij benadrukte de op het stadsbestuur gerichte iconografische uitmonstering maar vooral de samenhang van de ‘geestrijke mythologie’ in het ‘hoogbewelfd plein’ van de grote zaal en in de ‘jammerlijk vernederde vierschaar’. In 1873 leidde hij een commissie die het gebouw de oorspronkelijke functie wilde teruggeven, en twee jaar later zou hij Van Campen een ‘ong'lukskind’ noemen vanwege de verminking van zijn schepping.Ga naar eind388. Deze verminking bestond voor hem niet zozeer in de vertimmering na 1808, maar vooral in het verkeerde gebruik waardoor de zinrijke voorstellingen in de zalen niet meer konden functioneren, stom waren geworden. In 1883 kwam hij opnieuw op de raadhuiskwestie terug: ‘Wat heeft dat kapitale werkstuk misdaan, dat onverganklijk gedenkteeken van den vrede van 1648, die gebouwde allegorie der schitterende republiek, met hare hoog aesthetische marmer-kommentaren, dat encyklopaedisch kunstidee, ter waereld gekomen in ons roemrijkste tijdperk, - om verwaarloosd, geminacht te worden, zoo als heden ten dage 't geval is? (...) Maar in elk geval, al kon het gebouw niet weêr als stadhuis worden gebruikt, - daarmeê is niet gerechtvaardigd dat het als kunstwerk ongenietbaar is. De marmeren vierschaar is betimmerd en heeft geen licht; de groote trap is wechgemoffeld; de galerijen zijn geledebraakt; het hoofdaspekt is wech, en de geplakte schotten, waar men pijpelaâvormige zaalen meê heeft gevormd, maskeeren de kunstwerken of verduisteren ze tot onzichtbaarheid toe. Het gebouw is niet méer genietbaar dan een schilderij die naar den muur gekeerd staat’, is ‘als een mummie, omwoeld en verdroogd; als een geraamte (dat) met holle oogen u aanstaart’. Het gebouw dient een bestemming te krijgen die het ‘in zijn architektonische harmoniën, plastische illustraties en filozofiesch-historische beteekenis’ ten allen tijde te genieten maakt.Ga naar eind389. In zijn necrologie van Victor Hugo uit 1886 ging de lofspraak op de grote literator naadloos over in een hernieuwde jammerklacht, die echter geen nieuwe argumenten toe kon voegen.Ga naar eind390. Thijm werd bijzonder aangesproken door het iconografisch programma van het stadhuis, dat hem inspireerde bij het opstellen van gelijksoortige programma's voor het Rijksmuseum en het Centraal Station, beide van P.J.H. Cuypers.Ga naar eind391. In dit geval prevaleert het educatieve aspect van de inwendige uitmonstering; de wijze waarop het gebouw door het interieur spreekt tot de beschouwer en in hem hogere gevoelens oproept als een geheugen in steen met geestverheffende inhoud.Ga naar eind392.
Amsterdam, voormalig stadhuis, galerij ingericht als koninklijke eetzaal (Amsterdam, Gemeente-Archief).
| |
5. Nationaal erfgoed.Thijm somde in zijn tweede pamflet over De In-stand-houding onzer monumenten nog eens kort de voornaamste redenen voor monumentenbehoud op. Het historisch erfgoed is waardevol als uitdrukking van de mens, is een maatstaf voor de beschaving van het volk, een middel tot ontwikkeling en een bron van ‘architektoniesch genot’. Bovendien kan zonder deze monumenten de onmisbare ‘Geschiedenis van de Nederlandsche Architektuur’ niet meer geschreven worden.Ga naar eind393. Thijm benadrukt steeds de kracht van de architectuur als drager van betekenissen. Architectuur moet spreken, een stem hebben, beelden oproepen en hierdoor een heilzame invloed uitoefenen op het gemoed van de beschouwer.Ga naar eind394. ‘Wij ontleenen | |
[pagina 92]
| |
onze kracht niet alleen uit het voedsel van heden, of uit de hoop op de toekomst, maar ook uit de herinnering der handelingen en voorwerpen van weleer’.Ga naar eind395. We zagen in de Hoornse, Haagse en Amsterdamse voorbeelden telkens dezelfde elementen uitgedrukt in de sprekende architectuur: het evocatieve, het nationale en het educatieve. Deze drie zullen via de door Thijm gevoede opvattingen van Cuypers en De Stuers in het nationaal beleid inzake kunst en monumenten terugkeren. Dit beleid, onder referendaris De Stuers, met krachtige hulp van Cuypers gevormd vanaf 1875 is een onmiskenbaar voorbeeld van de koppeling van het nationaal karakter aan de bouwvormen, die de negentiende-eeuwse historistische opvattingen typeert. | |
6. Thijm, Cuypers en De Stuers.De satirische verbeelding door J. Holswilder van een knielende Thijm, Cuypers en De Stuers voor het pas geopende en door hem overdadig bepinakelde Rijksmuseum in De Lantaarn van 15 juli 1885 is illustratief voor de nauwe relatie tussen deze drie.Ga naar eind396. Lodewijk van Deyssel schrijft in 1893: ‘Cuypers en Thijm dachten eensgezind over de bouwkunst, de eerste was evenmin een leerling van den tweeden als de tweede was van den eersten, zij waren eenvoudig beide voorstanders van dezelfde begrippen, de een gaf daarvan de theorie in poëtische en geleerde verhandelingen, de ander gaf daarvan de praktijk in de gebouwen, die hij componeerde’.Ga naar eind397. Nu kan men kanttekeningen zetten bij deze wijze van voorstellen, want er is natuurlijk wel degelijk sprake van een grote onderlinge beïnvloeding, waarbij Thijm intellectueel Cuypers' meerdere was. De eensgezindheid staat echter buiten kijf. Beiden geloofden in de heilzame, verzoenende kracht van de sprekende architectuur. Cuypers schreef als rechtgeaard architect slechts weinig, maar wat hij neerschreef is duidelijk. De trits evocatief, nationaal en educatief speelt bij hem een belangrijke rol. Denken we alleen maar aan de wijze waarop hij met De Stuers de historische afdeling van het Rijksmuseum inrichtte, aan de talrijke interventies waarbij hij in ‘educatieve roofzucht’ authentieke stukken los liet maken uit hun context ter plaatsing in het nieuwe museum en aan de wijze waarop het nationaal erfgoed desnoods teruggerestaureerd werd in een ideaalstaat. ‘Cuypers opende mij de oogen’ zegt De Stuers in 1900.Ga naar eind398. De eerste ontmoeting, tijdens de installatie van de rijksadviseurs op 9 april 1874, leidde tot een intensief en soms heftig contact.Ga naar eind399. De architect zou tot ver na 1900 vele honderden adviezen leveren tegen vergoeding van reiskosten.Ga naar eind400. Hij bleef dit werk decennialang doen, ongetwijfeld omdat zijn nauwe contacten met de referendaris hem opdrachten opleverden en hij zijn groeiende kennis van het nationale erfgoed in dienst kon stellen van zijn nieuwbouwpraktijk.
P.J.H. Cuypers (zittend) en Victor de Stuers (repro).
Zijn brieven over de restauratie van de monumenten in de archieven van de Afdeling Kunsten en Wetenschappen en de briefwisseling met De Stuers in het Familie-Archief Cuypers te Roermond en het Archief De Stuers op De Wiersse te Vorden, bevatten slechts enkele gegevens over de waarde van monumenten. Wat vanzelf sprak hoefde niet neergeschreven te worden. Cuypers noemde in 1897 de Goudse glazen het bewijs van ‘den roem onzer oude kunst’. Daarin bewaren wij een indrukwekkend beeld ‘van de kracht dien onze Nederlandsche maatschappij in de XV en XVIe eeuw heeft kunnen ontwikkelen’.Ga naar eind401. Monumenten heten toonbeelden van beschaving. De ‘keurigheid’ (nauwkeurigheid WvL.) der uitvoering en de rijkdom der details moeten ten voorbeeld gesteld worden aan onze vaklieden.Ga naar eind402. In de inleiding tot De Katholieke Kerken in Nederland schrijft Cuypers dat we moeten doordringen ‘in den geest der kunst, waaruit die voortreffelijke voortbrengselen van bouw- en beeldhouwkunst in vroegere eeuwen zijn ontstaan’ een geest welke dienovereenkomstig nieuwe scheppingen kan doen verrijzen.Ga naar eind403. De Stuers benadrukte op zijn eigen wijze de educatieve betekenis van ‘de kleinodiën van den | |
[pagina 93]
| |
nationalen roem’: ‘de restauratie onzer oude gebouwen en de daarmede gepaard gaande studie ervan zou voor onze bouwmeesters een onberekenbaar nut hebben, want niet alleen hun smaak, ook hun technische kennis zou daardoor verbeteren en vermeerderen’.Ga naar eind404. De relatie Thijm-De Stuers is wat minder hecht en wordt minder benadrukt in de literatuur. Thijm levert hem iconografische programma's voor Rijksmuseum en Centraal Station en dankt aan De Stuers zijn hoogleraarschap aan de Rijksacademie.Ga naar eind405. Thijms opvattingen over behoud van nationale monumenten vinden een afspiegeling in de gedachten van De Stuers over de tastbare gedenktekenen van het verleden, als inspiratiebron voor het heden. In het Archief Thijm bevinden zich brieven van De Stuers aan Thijm. De oudste dateert uit 1867 en is een verzoek om genealogische inlichtingen.Ga naar eind406. Op 29 juni 1875, iets meer dan een jaar na de instelling van het College van Rijksadviseurs voor de Monumenten van Geschiedenis en Kunst waarvan De Stuers aanvankelijk secretaris was, bericht deze Thijm over zijn recente benoeming als referendaris van de afdeling Kunsten en Wetenschappen. Thijms lovende woorden waren een noodzakelijke prikkel in zijn nieuwe betrekking: ‘En ik heb juist thans wat prikkels noodig om met geduld en overleg de gevelde pieken te doen vallen, die ongetwijfeld achter mijn benoeming als achter een blindeering mij staan af te wachten’.Ga naar eind407. In Holland op zijn smalst keerde Thijms visie terug, dat geheel de levenssfeer doordrongen diende te zijn van eerbied en belangstelling voor de kunst. Alle kunsten hangen samen volgens De Stuers, de een kan niet bloeien als de ander kwijnt. De menselijke geest moet door het zien van smaakvolle voorwerpen aanhoudend verfijnd en beschaafd worden. ‘Het is daarom dat men die oude gebouwen welke van kunstzin getuigen behoort in eere te houden of te herstellen. (...) Is derhalve de verzorging onzer monumenten en onzer verzamelingen, met het oog op de bevordering der Industrie, een nationale zaak, niet minder is zij dit, waar het geldt de belangstelling waarop die monumenten recht hebben, welke met onze volksgeschiedenis in een onmiddellijk verband staan. De verspreiding onzer nationale historie is een staatsbelang. Want evenzeer als - zoo niet meer dan- taal, godsdienst of zeden, schept de geschiedenis den band die bevolkingen tot nationaliteiten verbindt en verbonden houdt’.Ga naar eind408. Cuypers zal het in 1913 in zijn bijdrage tot de feestbundel voor de zeventigjarige De Stuers op vergelijkbare wijze omschrijven: De Stuers wilde ‘de herleving en de hernieuwde bloei onzer nationale kunst; te bewerken, negatief, door de bestrijding van den in ons volk tot voor kort zoo diep ingedrongen Jan-Saliegeest, die elken vooruitgang en van bekrompen en achterlijke begrippen op kunst-gebied, die elke poging tot gezonde ontwikkeling verlammen; positief door het behouden en herstellen der oude kunstmonumenten, en door het aankweeken in wijden kring van kunstkennis en kunstliefde op den grondslag der ware en nationale beginselen’.Ga naar eind409. De opvattingen van Thijm, Cuypers en De Stuers hebben vanaf 1875 een afspiegeling gevonden in de praktijk van de monumentenzorg in Nederland en hebben mede geleid tot de constructie van een eigentijdse rijksbouwstijl. Uitgangspunt van het beleid was immers de betekenis van de sprekende architectuur, gestorven en tot nieuw leven gewekt, voor de ontwikkeling van een volk.Ga naar eind410. |
|