Kleding in Nederland 1813-1920
(1991)–K.P.C. de Leeuw– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 277]
| |
6. De onderliggende structuur van veranderingsprocessen in het kleedgedrag tussen 1813 en 1920: moderniserende en traditionaliserende tendensenModernisering is geen proces dat zich geleidelijk voortkabbelend in de loop van een paar eeuwen in een rechte lijn afwikkelt. Vele aspecten van modernisering stuiten op krachtige weerstand van bepaalde bevolkingsgroepen, die in sommige gevallen een tegenbeweging creëren: zij komen tot een traditionaliseringsproces, waarin zij traditionele waarden, normen en praktijken nieuw leven inblazen. Ook op kledinggebied treft men tussen 1813 en 1920 zowel moderniserende als traditionaliserende tendensen aan, die beide hun invloed doen gelden op het individuele kleedgedrag. Afhankelijk van de positie die men in de samenleving inneemt of in wil nemen, overheerst de ene of de andere invloed. Woonplaats, levensovertuiging, beroep, geslacht, leeftijd en de sociale laag waartoe men behoort zijn daarbij belangrijke parameters. Traditionaliseringstendensen vindt men vooral onder groepen met een grote gehechtheid aan traditie, die niet veel te winnen hebben bij veranderingen in de samenleving, zoals kleine boeren, vissers, ouderen, oude elites en orthodox-religieuze gemeenschappen. Moderniseringstendensen zijn dominant onder jongeren, stadsbewoners, nieuwe elite (ondernemers) en de moderne beroepen (vrije beroepen, witte-boorden-werkers, geschoolde fabrieksarbeiders). De eerste drie paragrafen van dit hoofdstuk behandelen moderniserende tendensen. Achtereenvolgens komen aan bod: de moderniserende invloed die inherent is aan het produceren en distribueren van confectiekleding, de veranderingen in leefsituatie die het moderne kleedgedrag begunstigen en een aantal groepen in de samenleving, die als trendsetters hebben gefungeerd. In de vierde paragraaf is de focus gericht op de traditionalisten, de tegenstanders van het moderne kleedgedrag. In de vijfde paragraaf wordt getoond hoe de zeven aspecten van modernisering (zoals besproken in 2.3.2.) ook op kledinggebied te traceren zijn. | |
6.1. De moderniserende invloed van confectiekledingEén van de factoren die het kleedgedrag van moderniserende impulsen hebben voorzien, is de opkomst van de confectiekleding in de tweede helft van de negentiende eeuw. Het produceren van confectiekleding leidt | |
[pagina 278]
| |
tot snellere modewisselingen en biedt bovendien een steeds groter publiek de gelegenheid de eigen kleding echt te kiezen. Het maken van confectie genereert uit zichzelf een snelle wisseling van modes. Het is in het belang van fabrikanten en distributeurs, wanneer modes elkaar snel opvolgen: dat betekent immers een vlotte omzet van de produktie en een grote afzetmarkt. De modekledingmarkt is bij uitstek een onderdeel van het kapitalistisch systeem, dat er op uit is de winsten zoveel mogelijk te maximaliseren. Men baseert zich daarbij op een grote afzet met een relatief lage winst per eenheid produkt. Om de inkoopkosten te drukken worden filiaalketens opgericht, die alle tegelijk elk seizoen de nieuwe mode brengen. Voor het verkopen van confectiekleding moeten kopers worden aangetrokken, wat het maken van reclame met ‘de nieuwe mode’ in de hand werkt. De confectionering van kleding biedt de mogelijkheid een mode in korte tijd over een groot gebied te verbreiden: men kan snel veel kleding tegelijk produceren. Voorheen was dat onmogelijk vanwege het arbeidsintensieve karakter dat het met de hand vervaardigen van kleding kenmerkte. Werner Sombart analyseert in 1902 waarin de mode van zijn tijd zich onderscheidt van die van vroeger: zij verspreidt zich veel sneller, over grotere gebieden en over alle klassen in de samenleving, zij beroert meer aspecten van de uiterlijke verschijning (ook bijvoorbeeld ondergoed en accessoires) en zij wisselt in een moordend tempoGa naar eind1.. Volgens hem zijn het vooral de hier boven opgesomde economische factoren (de wijze van produceren en distribueren) die verantwoordelijk zijn voor de expansie en versnelling van de mode vanaf circa 1880. Hij ziet in de mode het troetelkind van het kapitalisme: ‘Die Mode ist des Capitalismus liebstes Kind: sie ist aus seinem innersten Wesen entsprungen und bringt seine Eigenart zum Ausdruck wie wenig andere Phänomene des socialen Lebens unserer Zeit’Ga naar eind2.. Sombart verklaart het snel wisselen van modes uit de drang naar imitatie van de elite, die bij de lagere standen aanwezig is. Het kapitalisme speelt hier sterk op in, bijvoorbeeld door goedkope kleding zo te presenteren, dat deze elitaire luxe lijkt uit te stralen. Ook wordt de imitatiezucht uitgebuit door kleding en andere modeartikelen, waar het nieuwtje af is en die de hele en halve wereld (elite en demi-monde) al hebben aangeschaft, in grote partijen op te kopen en tegen lage prijzen als ‘nouveauté’ op de markt te brengen. De elite draagt ze dan uiteraard niet langerGa naar eind3.! Sombarts verklaring van de mode vertelt slechts een klein gedeelte van het verhaal. Om te beginnen is de macht van de producenten en distributeurs om het publiek te sturen niet absoluut. Zij kunnen ondanks de impact van hun reclame niet altijd zeker zijn of een bepaalde modekleding bij het publiek aan zal slaan. Hoewel zij belang hebben bij snel wisselende modes, maken deze het tegelijkertijd moeilijk tot een rationele bedrijfsvoering te komen: mode bevat een onvoorspelbare componentGa naar eind4.. Door te verwijzen naar het kapitalistisch systeem als drijvende kracht maakt Sombart bovendien niet voldoende duidelijk waarom modekleding mensen zo aanspreekt, dat zij zich door confectioneurs en distributeurs | |
[pagina 279]
| |
laten bedotten en elk jaar weer de behoefte voelen zich in het nieuw te steken en met de mode mee te doen. Aanvankelijk appelleert de confectiekleding vooral aan de behoeften van de arbeidersklasse en de lagere regionen van de middengroep. De lage prijs en de aantrekkelijkheid van het passen van meerdere kant-en-klare kledingstukken vormen haar belangrijkste wapens in de strijd om de gunst van het publiek. Is de confectie in eerste instantie iets waar door de hogere standen op neer wordt gekeken als iets minderwaardigs, in de twintigste eeuw wordt zij geleidelijk modieuzer en verfijnder van snit en afwerking, zodat ook de beter gesitueerden er toe over gaan confectiekleding te dragen. Het feit dat confectiekleding goedkoper is dan streekdracht, is mede van invloed op het besluit van veel plattelandsbewoonsters om ‘op 'r burgers’ te gaan. Zo kost in de jaren twintig een Bevelandse ‘bovenmuts’ f 60,- à f 65,-. Een zichzelf respecterende boerin bezit twee stuks plus een aantal tipmutsen voor door de week. Dan is C & A toch voordeligerGa naar eind5.! Voordat geconfectioneerde modekleding kan worden geaccepteerd en zelfs begeerd, heeft zich echter een mentaliteitsverandering moeten voltrekken. In het begin van de negentiende eeuw gebruikt men zowel voor de streekdracht als voor de kleding van de middengroep en de lagere sociale strata bij voorkeur zeer degelijk materiaal dat jaren meegaat. Zo zijn de rokken van de boerinnen op het Groningse platteland vervaardigd van bever, een stof die zo zwaar is, dat deze door de zadelmaker moet worden uitgeslagen en niet gezoomd kan wordenGa naar eind6.. Walcherse vrouwen dragen dikke baaien rokken die uiterst degelijk zijn: ‘Als de vrouwen zoo'n exemplaar eens met elkander bekeken, hoorde ik ze wel eens zeggen: “'t Is een keus als een plank”. Trouwens, als ze het enkele jaren gebruikt hadden, tornden ze het uit elkaar en naaiden het binnenste buiten, achterste voren en onderste boven en zie, het was weer als nieuw!’Ga naar eind7. Men is dus uitermate zuinig op de spullen. Men verwacht van kleding duurzaamheid. Het bericht in een Amerikaanse krant, dat in Boston papieren kleding te koop is voor een halve dollar (f 1,25) per volledige uitrusting, ontlokt slechts het volgende commentaar: ‘zou “goedkoop” hier geen “duurkoop” zijn?’Ga naar eind8. Geleidelijk gaat men andere eisen aan de kleding stellen. Dit begint bij de gegoeden reeds in het begin van de negentiende eeuw. In 1823 meldt de auteur van Het Nederlandsch AB-boek: ‘Thans is de kleeding schijnbaar veel goedkoper, doch ook slechts schijnbaar ... Konden onze grootmoeders eene reeks van jaren met één kleed toe, hare kleindochters dragen het op verre na geen jaar ... Onze Vaderen waren voor alles wat kostbaar, doch tevens hecht, stevig en duurzaam was. Onze smaak is, gelijk men zegt, ligt en digt’Ga naar eind9.. In de jaren veertig van de negentiende eeuw dient een handelsman of handwerksman ‘zoo zijne affaire er maar eenigszins naar is’ (kleermakers, kappers, manufacturiers, etc. met een clientèle van gegoeden) naar de mode gekleed te gaan, wil hij zijn klandizie behoudenGa naar eind10.. De komst van goedkope confectiekleding maakt het mogelijk dat brede lagen van middengroep en lagere sociale strata in plaats van naar | |
[pagina 280]
| |
degelijkheid ook naar de modieusheid van kleding gaan kijken. Modekleding hoeft niet langer aan hoge kwaliteitseisen te voldoen: men koopt geen ‘pak voor het leven’ meer, maar een kledingstuk dat slechts enkele seizoenen mee moet kunnen. Stof en afwerking hoeven dus niet superdegelijk te zijn. Belangrijker is dat de kleding modieus is qua snit, kleur en garnering. Men geeft de voorkeur aan het aanschaffen van meerdere modieuze kledingstukken van mindere kwaliteit boven het kopen van één degelijk stuk, dat jaren meegaat. Men vervangt kleding niet meer omdat deze versleten is, maar omdat de mode is veranderdGa naar eind11.. Begin twintigste eeuw signaleert de auteur van een etiquetteboekje: ‘Zooals in vele zaken neemt ook de weelde in de toiletten toe, vooral het bezitten van de kwantiteit. De tijden, dat wij, zooals onze grootouders, er twee, hoogstens drie costumes op nahouden, zijn reeds lang voorbij; dat we er vijf of zes jaar mee deden eveneens. We herinneren ons nog vaag de zware gebrocheerd-zijden japonnen, die stijf stonden, als de rokken op de grond tipten; nu zijn daarvoor in de plaats gekomen de dunnen soepele zijdjes, die na één zomer worden afgedankt’Ga naar eind12.. In 1912 stelt Everwijn: ‘Ieder wil naar het uiterlijk zoo goed mogelijk gekleed gaan, en zoo veel mogelijk afwisseling in zijne kleeding brengen; verreweg de grote meerderheid verlangt liefst ook zoo goedkoop mogelijk bediend te worden’Ga naar eind13.. Velen hebben moeite met deze verandering in mentaliteit. Justus van Maurik herinnert zich eind negentiende eeuw hoe zijn grootmoeder tekeer kon gaan tegen het verdwijnen van de ‘Hollandsche degelijkheid’ uit de kleding ten gunste van de ‘Fransche wind’Ga naar eind14.: ‘'t is prulleboel wat ze op dit moment maken en de vrouwen drillen zich maar op met al die ijdele wufte vodden. -Ik gruw daarvan - en 't is met de mannen al evenzoo. Kijk me zo'n jas eens aan, die je draagt - je kunt alle driejaren wel een nieuwe aan. Je goeie vader heeft zijn trouwrok op onze zilveren bruiloft nog aangehad’Ga naar eind15.. Op het platteland dringt de ‘moderne’ houding tegenover kleding langzamer door dan in de stad: men blijft lang gehecht aan degelijk materiaal, ook als men niet langer in streekdracht gekleed gaat. Pas in de loop van de twintigste eeuw maakt ook daar de vraag ‘Is het onverslijtbaar?’ plaats voor ‘Staat het goed?’Ga naar eind16.. Het publiek heeft verschillende redenen om zich aan de mode in kleding en uiterlijk te onderwerpen. In de eerste plaats gaat er van het nieuwe, het moderne, op zich al een grote aantrekkingskracht uit. Het vooruitgangsgeloof uit de negentiende eeuw dat zich tot de Eerste Wereldoorlog onverkort weet te handhaven, draagt ertoe bij dat alles wat nieuw en modern is, wordt gezien als beter. Bovendien kan het dragen van modekleding nog vele andere functies vervullen. Men kan zich daarmee bijvoorbeeld distantiëren van de sociale omgeving. Ook is het mogelijk gerichtheid op sociale mobiliteit aan te geven door de hogere klasse te imiteren. Op deze aspecten zal verderop (in hoofdstuk zeven) worden ingegaan. De opkomst van de goedkope confectiekleding maakt kleren tot uiterst betaalbare consumptieartikelen voor een groot publiek. Simmel wijst op het belang van een lage kostprijs van een artikel wil het benut kunnen | |
[pagina 281]
| |
worden als modeartikel in een tijd waarin modes snel wisselen. De lage prijs maakt dan navolging toegankelijk, zodat een mode zich snel verbreidt. Dat leidt echter tot een nieuwe verandering: wordt een mode door al te velen nagevolgd, dan houdt zij op mode te zijn. Zo ontstaat een vicieuze cirkel, waarin modes elkaar in ras tempo opvolgenGa naar eind17.. Kleding is bovendien bijna altijd voor de buitenwereld zichtbaar. Beide aspecten verlenen kleding een bijzondere plaats onder de consumptie-artikelen die benut kunnen worden om de eigen leefstijl uit te dragen. Een vervoermiddel, de inrichting van het huis en boekenbezit bijvoorbeeld zijn in dit opzicht óók belangrijk, maar zij zijn veel kostbaarder en/of niet voor iedereen direct zichtbaar. Daarom komen zij minder voor leefstijlconsumptie in aanmerking. Confectiekleding biedt steeds grotere groepen in de samenleving de mogelijkheid zich regelmatig opnieuw in de kleren te steken en met behulp van die kleding signalen te geven aan de sociale omgeving. Ook de minder gegoeden krijgen de kans door hun keuzes als consument hun eigen leefstijl vorm te geven. Het is echter niet alles goud wat er blinkt. Tegelijkertijd limiteert de confectie namelijk de individuele keuze door het vervaardigen van uniforme modekleding en door het beïnvloeden en verleiden van de consument met behulp van reclame. Om het met de woorden van Simmel te zeggen: ‘Es entsteht nicht nur irgendwo ein Artikel, der dann Mode wird, sondern es werden Artikel zu dem Zweck aufgebracht, Mode zu werden’Ga naar eind18.. | |
6.2. De moderniserende invloed van veranderingen in de inrichting van het dagelijks levenDe inrichting van het dagelijks leven ondergaat in de periode tussen 1850/80 en 1920 structurele wijzigingen. Ook dit heeft een bijdrage geleverd aan de modernisering van het kleedgedrag. De veranderende directe leefomgeving stelt haar eigen eisen aan kleding en uiterlijk. Bovendien biedt zij nieuwe mogelijkheden en uitdagingen. Achtereenvolgens wordt aandacht besteed aan de woon- en werksituatie, de mobiliteit en de vrijetijdsbesteding. Uit deze laatste categorie wordt bijzondere aandacht besteed aan de sport, die als de grote modernisator op kledinggebied in de vierde paragraaf apart wordt besproken. | |
6.2.1. Wijzigingen in woon- en werksituatie als moderniserende factorenEen drietal belangrijke wijzigingen in de woon- en werksituatie heeft een grote moderniserende invloed uitgeoefend op het terrein van kleding en uiterlijk. In de eerste plaats moet de urbanisering genoemd worden, die heeft gezorgd voor de dominantie van het stedelijk leefpatroon met zijn | |
[pagina 282]
| |
eigen, specifieke kenmerken. Daarnaast heeft de scheiding tussen wonen en werken, met als gevolg de differentiatie tussen privésfeer en openbare wereld, bepaalde vormen van kleedgedrag en uiterlijke verzorging begunstigd. Tenslotte moet hier worden ingegaan op de geleidelijke verbetering van woon- en werksfeer. Deze treedt het eerst op bij de gegoeden. Later zal ook bij de middengroep en de arbeidende klasse de woon- en werksituatie beter worden, als gevolg van zowel het beschavingsoffensief van de kant van de burgerij als de eigen strijd voor gelijkberechtiging. Wilson, Sennett en Simmel schetsen het speciale karakter van de grote stad, met haar kortstondige ontmoetingen met onbekenden, haar overmaat aan prikkels en indrukken en haar gedifferentieerde aanbod aan beroepen, waren en mensen als een schouwtoneel voor en een broedplaats van modeGa naar eind19.. Het leven in de grote stad vormt een perfecte voedingsbodem voor snelle modewisselingen. Simmel wijst in dit verband op de volgende kenmerken van het grote-stads-leven: ‘die treulose Schnelligkeit im Wechsel der Eindrücke und Beziehungen, ... die Nivellierung und gleichzeitige Pointierung der Individualitäten, ... die Zusammengedrängtheit und die eben dadurch aufgenötigte Reserve und Distanzierung’Ga naar eind20.. De gejaagdheid van het moderne leven, de zucht naar altijd weer nieuwe en steeds sterkere prikkels en een duidelijke gerichtheid op het heden leiden tot het zoeken van bevrediging in het meedoen met de modeGa naar eind21.. Deze instelling op het leven treft men het meest aan onder stedelingen. Een steeds groter deel van de bevolking van Nederland komt in de steden wonen. De steden groeien in omvang. Velen trekken van het platteland naar de stad, omdat daar werk te vinden is. In de stad is de bevolking heterogeen van samenstelling, naar beroep, naar geloof, naar herkomst. Het heeft dan ook geen zin de streekdracht trouw te blijven: zij verliest in de andere omgeving haar zeggingskracht. Het is niet de overgang van boerenwerk naar fabriekswerk die de oorzaak is van het overstappen van streekdracht op confectiekleding. Waar de fabrieken in kleinere plaatsen staan en hun arbeid(st)ers alleen uit de omgeving recruteren, weet de streekdracht zich nog lang te handhaven. In Rijssen (Twente) wordt het fabriekswerk zelfs in de streekdracht geïncorporeerd: de vrouwen dragen er een speciale witte schort tijdens het werk, dat bij het uitgaan van de fabriek wordt verwisseld voor een donkere schort met stukjeGa naar eind22.. Het leven in de stad versterkt alle aspecten van modernisering, zoals verderop (par. 6.5.) zal worden besproken. Ook langs die weg bewerkstelligt het stadsleven veranderingen in kleedgedrag en verzorging van het uiterlijk. Voor steeds meer mensen gaat een scheiding tussen wonen en werken gelden. Het personeel in de werkplaatsen en winkels, de fabrieksarbeid(st)ers, de werkne(e)m(st)ers in de dienstensector en het witte-boorden-proletariaat werken allen op een andere plaats dan zij wonen. Alleen voor ambachtslieden met een eigen bedrijf, middenstanders, uitoefenaars van sommige vrije beroepen en boeren blijven werkplek en woonhuis als vanouds samenvallen. De scheiding tussen wonen en werken bevordert, | |
[pagina 283]
| |
dat het huis als privésfeer wordt gezien en wat daarbuiten ligt tot de openbare leefsfeer wordt gerekend. Om het andere karakter van ‘thuis’ zijn te benadrukken, trekt men hier zelfs speciale kleding aan, die men buiten de deur niet mag dragen. Zij is bestemd voor de intimiteit van het gezin (huisjapon, kimono, kamerjas) of van de echtelijke relatie (nachtkleding, ondergoed). Er ontstaat een onderscheid tussen de kleding die buiten de deur wordt gedragen en de outfit voor binnen de muren van de privésfeer (‘on stage’ en ‘off stage’ in de termen van Goffman). Het handhaven van de persoonlijke hygiëne wordt steeds sterker iets dat men in de beslotenheid van de eigen woning verricht: openbare ‘schijthuizen’ en waterpompen buiten maken plaats voor privé-toilet en waterkraan binnen de woning. Zelfs binnenshuis worden de lichaamsverrichtingen en het schoonhouden van lijf en leden steeds meer in afzondering gepleegd. De badkamer en het toilet worden aparte ruimtes, waarvan tijdens gebruik de deur op slot behoort te zijn. Het beschavingsproces (Elias) beïnvloedt de indeling van de woning, die eenmaal tot stand gebracht, het gedrag met betrekking tot de persoonlijke hygiëne helpt regulerenGa naar eind23.. In gezinnen waar weinig geld binnenkomt, bepaalt de scheiding tussen privésfeer en openbaarheid op kledinggebied wie regelmatig nieuwe kleren krijgt en wie het moet stellen met oude, veelvuldig verstelde en vaak onvoldoende kleding. Degene die het best af is, is doorgaans de man, omdat hij (hoofd)kostwinner is en buitenshuis werkt. Hij kan goede kleding afdwingen ten koste van de minder machtige leden van het huisgezin. Ook oudere zoons die al goed verdienen, gaan redelijk gekleed. Het slechtst af zijn vrouwen, vooral als zij thuis werken, en kleine kinderenGa naar eind24.. Henri Hartog beschrijft eind negentiende eeuw deze gang van zaken in een arm brandersknechtgezin te Schiedam. De vrouw ‘droeg een kort jak zonder banden, dat van voren stuitte tegen haar altijd aangezette moederbuik, die haar vale flodderrok van voren een beetje van de grond tilde ... Ze ging nooit naar de kerk, omdat ze haast geen kleeren aan d'r lijf had, zij of de kinderen niet, zij had laatst de gaten in d'r pantoffels gestopt met lapjes wol, maar ze was zoo goed niet, of ze moest nog een winterjas borgen, waar d'r vent de branie mee uithing’Ga naar eind25.. De verbetering van woon- en werkomgeving heeft grote invloed gehad op kleedgedrag en lichaamsverzorging, in die zin, dat een aantal basisvoorwaarden voor modernisering daarvan tot stand wordt gebracht, zoals een betere verwarming van de huizen, riolering, waterleiding, de installatie van sanitair en het nemen van veiligheidsmaatregelen op de werkplek. Om zich tegen de koude te beschermen dragen de Nederlanders die het betalen kunnen, in de negentiende eeuw meerdere dikke lagen kleding over elkaar heen. De huizen en werkplaatsen zijn meestal koud. In de tijd van de open haard hebben alleen de rijken het redelijk warm, omdat zij het zich kunnen permitteren op meerdere plaatsen in het huis een vuur te laten branden. De minder welgestelden moeten het doen met één vuur- | |
[pagina 284]
| |
plaats voor het hele huis, de armsten kunnen zelfs deze ene stookplaats niet altijd van brandstof voorzien. Het gebruik van stoofjes helpt wel iets, maar niet afdoende. Door de uitvinding van de kolen-, olie- en gashaard wordt het klimaat binnenshuis veel aangenamer dan tevoren. De haarden vinden uiteraard het eerst aftrek bij de rijken (negentiende eeuw), evenals later de centrale verwarming (circa 1920). In huizen die goed op temperatuur te houden zijn, is het niet langer nodig warme bovenkleding en omvangrijke onderkleding te dragen als bescherming tegen de kou. De elite kan zich dan ook luchtig kleden, voor de lagere sociale strata is dit nog niet altijd weggelegd. Wanneer in 1917 als gevolg van de Eerste Wereldoorlog minder brandstof en kleding te koop is, moet men zich weer warmer kleden. Een artikel van mevrouw De Gérardue, modejournaliste van de NRC, verschenen half september 1917 doet in De Proletarische Vrouw veel stof opwaaien: ‘De modemevrouw zegt: we zullen nu niet kijken dezen winter naar “dunne zijden kousjes”, “dunne zijden blousjes”, “ajour ondergoed”, maar naar “wollen kousen”, “flanellen nachtjaponnen”, “wollen truien”, “baaien rokken” ... Ook de arbeidersvrouwen willen dit (ze voelen de kou net als een ander). En zij hebben wollen goed nog veel meer noodig dan de dames van het “ajour ondergoed” tot wie mevrouw de G. spreekt’Ga naar eind26.. De betere verwarming maakt het dragen van dunne kleding zonder het koud te krijgen mogelijk. Hiervoor is echter ook een mentaliteitsverandering nodig. Vóór circa 1850 is het grootste deel van de bevolking -op enkele vooruitstrevende artsen en hygiënisten na- van mening, dat dikke kleding in liefst veel lagen onmisbaar is als bescherming tegen tocht en kou. Men heeft nog geen aandacht voor de verstikkende effecten die deze gewoonte heeft voor het ademen van de huid, voor de zware druk die deze kleding op het lichaam uitoefent -vooral waar deze met banden is vastgesnoerd- en voor de belemmering die de zware, dikke kleding betekent voor de bewegingsvrijheid. Tussen circa 1850 en 1900 dringen deze nieuwe ideeën over gezonde kleding door tot het meer gegoede deel van de bevolking. Toch ontmoeten degenen die zich hieraan overgeven -vooral de jongeren- veel kritiek, deels omdat de ouders bang zijn dat zij ziek zullen worden, deels omdat men de dunnere kleding onzedelijk vindt. Het volgende autobiografische tekstfragment illustreert deze botsing tussen twee kleedpatronen: ‘Als kind droeg ik een flanellen hemd, een katoenen hemd, een borstrok en een onderlijfje, allemaal met mouwen. Ik zal ongeveer dertien jaar zijn geweest, toen ik een schaar nam en alle mouwen uit bovengenoemde textiel knipte. Mijn arme moeder, gewend als zij was aan tering en doodgaan, dacht niet anders dan dat ik acuut zou overlijden. Nog erger werd haar angst toen ik al die dingen niet meer wenste te dragen en moderner en “bloter” ondergoed wilde hebben. Als gewoonlijk won ik de strijd en toen ik, ondanks “die vodden”, bleef leven werd zij geruster en verzette zich niet meer, alhoewel zij haar hele leven bleef mopperen over mijn “waaie nekken” ... Maar tante Maartje schrok dermate van mijn naaktheid dat ik niet meer zonder mantel naar buiten mocht, hoewel het | |
[pagina 285]
| |
zomer was en zeer warm. Tot haar dood toe, heeft zij mij “het kind zonder kleren” genoemd. Ook mijn vader nam aanstoot aan die “naaktloperij”, zoals hij het noemde’Ga naar eind27.. Het nieuwe denken over hygiëne en gezondheid dat opkomt in de tweede helft van de negentiende eeuw, doet eveneens zijn invloed gelden op de woonsituatie. Begin negentiende eeuw neemt men het niet zo nauw met het wassen van het lichaam en de kleding en de af voer van urine en uitwerpselen. Men heeft er nog geen idee van, dat het betrachten van een goede persoonlijke hygiëne en preventieve gezondheidszorg de mens tot op zekere hoogte kunnen beschermen tegen (besmettelijke) ziektes. Bij de elite handhaaft men wel een zekere reinheid, maar die betreft in veel gevallen uitsluitend het witte linnengoed dat in de bovenkleding zichtbaar is: kraagjes, manchetten, boorden. Men ziet baden zelfs als een ongezonde activiteit, waarbij men gevaar loopt kou te vatten of te verwekelijken en die bovendien zedelijk verdacht is. Wanneer de mentaliteit onder de sociale bovenlaag zich op deze punten wijzigt, realiseert men zich, dat het gros van de bevolking niet in staat is om aan de hogere hygiënische standaard te beantwoorden: daarvoor is de watervoorziening onvoldoende, om van het sanitair nog maar te zwijgen! Het wassen van lichaam en kleding bijvoorbeeld is daardoor uiterst bewerkelijk, zo niet onmogelijk. De hygiënische praktijk verandert het eerst bij de hogere sociale strata. Als altijd beschikken zij over de beste middelen: waterleiding, badkamer, toilet en bedienden om de kleding te wassen. Vanwege de ernst van de zaak (het beteugelen van epidemieën) trachten zij de lagere sociale lagen tot een betere hygiëne te bewegen, als onderdeel van het beschavingsoffensief. Zij zorgen voor de aanleg van riolen en waterleiding en voor verbetering van het sanitair in de volkswijken. Rond 1900 hebben de grotere steden een waterleidingnet en rioolstelsel. Op het platteland duurt dit echter veel langer (op sommige plaatsen tot circa 1970). Ook gaat er veel tijd overheen voordat alle huizen van (binnen)toilet, bad of douche en een warmwaterbron zijn voorzienGa naar eind28.. De beroepskleding van begin negentiende eeuw is tegelijk standskleding: zij is specifiek voor een bepaald beroep. In veel gevallen biedt deze kleding enige bescherming tegen beroepsongemakken of -ongevallen. Zo draagt de klerk morsmouwen om zijn kleding tegen (inkt)spatten te beschermen. Om dezelfde reden draagt men in tal van beroepen een voorschoot of ‘sloofje’. De kleding van schipper, koetsier en boer is redelijk weer- en windbestendig. Wanneer vanaf circa 1880 de technologische ontwikkeling snel evolueert, de snelheid van produktiemachines en vervoermiddelen zeer wordt opgevoerd en met gevaarlijk materiaal (chemicaliën bijvoorbeeld) gewerkt wordt, worden de risico's van ongelukken tijdens het werk groter. Vanuit het toegenomen gezondheidsbesef, dat zich tegelijkertijd ontwikkelt, tracht men deze risico's binnen de perken te houden. Ook wordt de werkman voorgelicht, bijvoorbeeld middels brochures van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, aangaande een goede kleding tijdens het werk. Deze moet qua dikte aangepast zijn aan het | |
[pagina 286]
| |
werk dat men verricht: werk in de buitenlucht vergt meer warmte-isolerend vermogen, dus dikkere stoffen, dan werk binnenshuis. Aanbevolen wordt liefst witte of ongeverfde stoffen te kiezen. Deze worden het best verdragen op een zwetende huid: verfstoffen kunnen nogal eens irriteren. Een voordeel is bovendien, dat men goed kan zien wanneer de kleding vuil is, zodat deze op tijd gewassen kan wordenGa naar eind29.. Men concentreert zich bij de zorg voor afdoende bescherming van de werkman tegen arbeidsongevallen niet alleen op het invoeren van veiligheidsvoorschriften en beter beveiligde machines. Er worden ook steeds meer oplossingen bedacht om de mens met behulp van aangepaste kleding optimaal te beschermen bij het verrichten van gevaarlijk werk, bijvoorbeeld tegen een stoffige omgeving of het werken met giftige stoffenGa naar eind30.. De werkkleding wordt steeds gespecialiseerder. | |
6.2.2. De invloed van de toenemende mobiliteitDe vervoermiddelen van begin negentiende eeuw zijn traag en oncomfortabel: koets, paard en wagen, paard en trekschuit. In de winter moeten reizigers zich warm kleden. Dit is ook het geval op en in de vervoermiddelen, die later in de negentiende eeuw worden geïntroduceerd: trein, tram, fiets en auto. De eerste auto's en veel wagons van tram of trein zijn open en passagiers zijn dus blootgesteld aan de buitenlucht. De eerste auto's zijn nog niet verwarmd, zodat een autoritje de inzittenden flink kan doen afkoelen. Bovendien doet de auto, vaak zonder voorruit en dak, heel wat stof opwaaien van de dan nog niet geasfalteerde wegen. Het auto-kostuum bestaat dan ook uit lange mantels, vaak van leer, hoeden of petten met grote klep en voor de buitenwegen grote brillen en sjaals tegen het stofGa naar eind31.. Ook in de eerste vliegtuigen wordt deze kleding gedragen. Later, wanneer auto's van een dak en van verwarming worden voorzien en de wegen worden verbeterd, verdwijnt deze kleding vanzelf weer. Behalve tegen de kou wil de mens die buiten loopt of een open vervoermiddel benut, in ons klimaat zich ook graag tegen de regen beschermen. Begin negentiende eeuw gebruikt men daarvoor dure, fijngeweven wollen stoffen met een dicht haardek. De bescherming van het lichaam tegen klimaatsomstandigheden buitenshuis wordt steeds gemakkelijker gemaakt. De chemische industrie bedenkt in combinatie met de textielbranche steeds adequatere nieuwe materialen voor regenkleding. In het begin van de twintigste eeuw wordt goede wind- en waterdichte kleding gemaakt van stoffen waarvan de rug is voorzien van een rubber- of gummilaag. Een bezwaar van deze kleding is, dat zij onaangenaam ruikt en nogal zwaar is. Een positieve uitzondering vormt de ‘“Hollandia regenjas” (die) in binnen- en buitenland een goede roep geniet’Ga naar eind32.. Op de fiets bevindt men zich in de buitenlucht. Wat hierboven is vermeld ten aanzien van warme en waterdichte kleding, geldt dus ook hier. Aan fietskleding worden echter ook specifieke eisen gesteld. Deze | |
[pagina 287]
| |
mag niet het gevaar opleveren om tussen de spaken te komen, zodat de wielrijd(st)er ten val komt. De Kampioen wijst in dit verband op het risico van de wijde, lange damesrokkenGa naar eind33.. Om veilig te fietsen kunnen de dames beter overschakelen op pofbroeken, broekrokken of op een ‘velocipèdebroek’ met daar overheen wat minder omvangrijke, kortere rokken. Deze laatste keuze domineert in het conservatieve NederlandGa naar eind34.. De A.N.W.B. verblijdt dameswielrijdsters met knippatronen van geschikte kledingGa naar eind35.. In 1899 wordt in De Kampioen een door een Parijs' modehuis ontworpen fietskostuum gepresenteerd, bestaande uit blouse, kort jasje en rokbroekGa naar eind36.. Heren dragen op de fiets een colbertjasje en een rijbroek: een nauw aansluitende broek met voeten er aan vast en een koordsluiting om het middel. De echte wedstrijdrijders gaan gekleed in een knielange aansluitende broek en een hemdGa naar eind37.. De kleding in de vervoermiddelen van begin negentiende eeuw kan vrij volumineus zijn: het aantal passagiers is gelimiteerd. Dit laatste verandert met de komst van nieuwe vervoermiddelen als trein, tram en bus, waar reizigers vrij dicht op elkaar zitten en staan en snel in en uit moeten kunnen stappen. Deze vragen om een minder omvangrijke kleding, die de dra(a)g(st)er niet in de weg zit en ook de medepassagiers niet hindert. De toegenomen mobiliteit speelt een belangrijke rol in het doorbreken van het isolement van het platteland. Contacten tussen stad en platteland komen gemakkelijker tot stand en vinden veelvuldiger plaats. Dit geschiedt van twee kanten. De dorpsbewoners gaan naar de stad om daar te werken of om er inkopen te doen. De stedelingen bezoeken het platteland om er van de rust en de natuur te genieten. Sommigen vestigen zich op het platteland. Vanwege het verbeterde vervoer kunnen zij toch in de stad blijven werken en blijven profiteren van het grotere culturele aanbod daar. Deze tendensen begunstigen het verdwijnen van de streekdrachten. Men is in het dorp niet langer ‘onder ons’ als een homogene groep, maar voelt zich door de stedelingen bekeken als iets uitzonderlijks, als een toeristische attractie. In de stad voelt men zich, gekleed in dracht, uit de toon vallen. Bovendien lokt daar de in de vele winkels te koop aangeboden confectiekleding. | |
6.2.3. De impact van het ontstaan van vrije tijd en van diverse vormen van vrijetijdsbestedingBegin negentiende eeuw zijn de werkdagen zeer lang. Ontspanning (zingen, kletsen, koffie drinken, etc.) vindt plaats onder werktijd, het werktempo ligt laag. Men heeft vrij op zondag (niet in alle beroepen) en op christelijke feestdagen. Met de rationalisatie van de produktie neemt de werkdruk toe: arbeiden wordt steeds efficiënter georganiseerd, maar voor de arbeider wordt werken belastender en vermoeiender. Er blijft weinig ruimte over voor de traditionele ontspanning onder werktijd. In de loop van de tweede helft van de negentiende eeuw, maar vooral in de | |
[pagina 288]
| |
twintigste, gaat men de dag verdelen in ‘arbeidstijd’ en de tijd ná het werken: de ‘vrije tijd’. Dit is het gevolg van het streven naar kortere werktijden door arbeidersorganisaties en vanuit het beschavingsoffensief. De arbeiders wordt nu enige ruimte gegund voor ontwikkeling en ontspanning, deels om hen te plezieren, deels omdat men verwacht dat dit de kwaliteit van de arbeid ten goede zal komenGa naar eind38.. Evenals de scheiding tussen wonen en werken heeft ook de splitsing van de dag in werktijd en vrije tijd een grote invloed gehad op het kleedgedrag. Begin negentiende eeuw heeft ieder beroep een eigen specifieke kleding. Werklieden dragen hun beroepskleding de hele dag door. Naarmate de scheiding van wonen en werken doorzet en de arbeidstijd korter wordt zodat ruimte overblijft voor vrije tijd, wordt het geleidelijk de gewoonte zich te verkleden na de arbeid. Gaat de arbeider naar school, bibliotheek of catechisatie dan trekt hij hetzij een nieuw werkmanspak hetzij een confectiepak aan. In Twente beschikken de meeste arbeiders in 1890 om deze reden over meerdere stellen klerenGa naar eind39.. Nieuwe vormen van vermaak en ontspanning ontstaan in de loop van de negentiende eeuw, andere worden geleidelijk toegankelijk voor een steeds groter publiek. In Nederland speelt het toneel in ieder geval vanaf 1900 een belangrijke rol in de verspreiding van nieuwe modes: ‘In de laatste jaren is óók in ons land de kleeding der actrices als toonaangevend voor de mode van een seizoen beschouwd. Men verzekert, dat er in Den Haag dames zijn, die eerst Enny Vrede in een nieuwe creatie gaan zien, alvorens zij zich hare nieuwe costuums bestellen. Het tooneel óók “showroom” voor de kleeding? Welzeker, waarom niet? De beste creaties van Paquin, Redfern en anderen werden op het tooneel voor het eerst getoond en verkregen alzoo hun seizoenberoemdheid’Ga naar eind40.. Daarnaast hebben bepaalde uitvoeringen grote invloed op de kledingmode. Puccini's opera ‘Madame Butterfly’ is begin twintigste eeuw een groot succes en brengt de kimono als huisdracht in de garderobe van westerse dames. Ook het Ballet-Russe, dat in 1907 Parijs verovert is een inspiratiebron voor de mode: niet alleen wordt een couturier als Poiret sterk door de kostuums beïnvloed, ook komen stoffen met oosterse dessins in de modeGa naar eind41.. Een andere vrijetijdsbesteding met veel impact op de mode in kleding en uiterlijk is het dansen. In het tweede decennium van de twintigste eeuw maakt de tango furore. Deze nogal heftige dans wordt door velen gezien als een aanslag op de goede zeden. Zij leidt tot een mode van sluike japonnen (soms met split in de rok om beter te kunnen bewegen) en kleine hoofdtooisels met een wuivende veer. Het uitgaan in danslokalen en café's wordt in het verzuilde Nederland nog lang beschouwd als zedelijk verwerpelijk. Tegen deze aantasting van het familieleven en de zedelijkheid wordt met name door de confessionelen geageerd: ‘Over de nieuwe dansen kan ik kort zijn. “Deze dansen, zegt het Belgisch episcopaat, zijn streng verboden. Wij verwerpen en veroordeelen hen”. Die dansen zijn niet te | |
[pagina 289]
| |
dansen dan op een hellend vlak naar de hel’Ga naar eind42.. Toch komen er ook in ons land na de Eerste Wereldoorlog meer gelegenheden voor dit type vermaak. Of men nu een theater, een danslokaal of gewoon een openluchtvoorstelling bezoekt, in alle gevallen geldt, dat men in de openbaarheid treedt. Het schouwtoneel voor de kleding, die men draagt wanneer men niet werkt, wordt daardoor uitgebreid. Uitgaan is niet alleen zich vermaken, maar óók zien en gezien worden. Uitgaan wordt daarom voor de ‘moderne’ mens dé gelegenheid bij uitstek zich zo aandachtig mogelijk te kleden. In de uitgaanskleding kan men de eigen leefstijl het best profileren, omdat men dan geen rekening hoeft te houden met de eisen ten aanzien van kleding en uiterlijk die de werkplek kan stellen. In de negentiende eeuw gaat het uitgaansleven een belangrijke rol spelen in het initiëren en verspreiden van nieuwe modes. Het leven in de Parijse demi-monde met zijn cocottes, dandy's en actrices is de bakermat van vele modes. De demi-monde vormt een nieuw type elite: dat van het (semi)culturele uitgaans- en amusementsleven. Haar leden kunnen alle aandacht richten op elegant zijn en zich amuseren, aangezien zij geen produktieve functie vertolken in de maatschappij. Simmel stelt, dat zij de gevestigde orde haten en daarom steeds weer zoeken naar iets nieuws, iets uitdagendsGa naar eind43.. De grote evenementen waar elite en demi-monde elkaar ontmoeten -zoals paarderennen (Den Haag), concerten, grote ontvangsten, bals en de plaatsen waar ‘men’ flaneert- zijn ware schouwtonelen voor nieuwe modes. Een zeer speciale vorm van vrijetijdsbesteding vormt het fenomeen ‘winkelen’. Hieronder wordt verstaan het bezoeken van meerdere winkels om de daar te koop aangeboden waren te bekijken en betasten, niet zozeer om iets te kopen, maar vooral om zich op de hoogte te stellen van de keuzemogelijkheden, om het kijkplezier en vanwege het genoegen zich vóór te stellen dat men een en ander bezit. Vooral bij de aanschaf van kleding speelt winkelen een belangrijke rol. Met winkelen dient men meerdere doeleinden: men verricht vergelijkend warenonderzoek, men ontwikkelt de eigen smaak of stemt af op de mode, men verzekert zich van enige sociale goedkeuring van de kledingkeuze (het oordeel van begeleider -vaak partner, ouder, zuster, vriend of vriendin- en winkelpersoneel) en men neemt deel aan het sociale leven in de rol van consument. Winkelen is een uitvloeisel van urbanisering en toegenomen mobiliteit. Het is alleen mogelijk doordat vele winkels zich concentreren in het koopcentrum van de grote steden, dat met de nieuwe wegen en vervoermiddelen gemakkelijk te bereiken is. | |
6.2.4. Sport als grote modernisator op kledinggebiedDe populariteit van sport hangt samen met de modernisering van de samenleving. Elementen als urbanisering, democratisering en rationalise- | |
[pagina 290]
| |
ring leiden tot een regulering van spel en vermaak en het oprichten van verenigingen die trainingen en wedstrijden organiserenGa naar eind44.. De sport heeft grote invloed op het tot stand komen van een ‘modern’ kleedgedrag. In de eerste plaats stelt zij eisen aan de kleding die bij het sporten gedragen wordt. Bovendien zijn veel ‘klassieke’ kledingstukken hun loopbaan begonnen als sportoutfit. Daarnaast speelt de grote waardering voor sportiviteit een rol: een sportief uiterlijk gaat als nastrevenswaardig gelden, wat een nieuwe normering van de uiterlijke verschijning oplevert. Vóór 1880 wordt er slechts beperkt aan sport gedaan. De heren der elite rijden paard, jagen en maken af en toe een wandeling. De dames doen bij hoge uitzondering aan paardrijden (in amazonezit) of wandelen. Het gewone volk kent vermaken en spelen zoals schaatsen, worstelen en kaatsen. Vrouwen nemen, behalve aan het schaatsen, geen deel aan deze spelen. Het gewone volk doet aan vermaak en spel gehuld in de gewone dagelijkse kleding, of in het ondergoed. De elite verricht zijn sportieve activiteiten in speciaal voor dat doel ontworpen kledij. De heren dragen een kort colbertjasje (zonder de bij sport lastige lange achterpanden die dan voor dagelijkse kleding in de mode zijn) en een broek die de benen genoeg beweging toestaat (in tegenstelling tot de dan bij de dagelijkse kleding modieuze spanpantalon). Voor de dames worden speciale amazonekostuums ontworpen, bestaande uit een kort jasje en een rok die de knieën in amazonezit genoeg ruimte biedt en die bovendien niet onzedelijk opwaait. Deze kleding betekent een eerste stap op weg naar een meer comfortabele kleding, niet alleen voor sportieve aangelegenheden, maar ook als dagelijkse kleding. Het als sportjasje begonnen korte colbert zal in de twintigste eeuw één van de karakteristieke onderdelen van de mannengarderobe worden. Sport wordt vanaf circa 1880 in Nederland populair. Aanvankelijk is de beoefening van de meeste sporten (voetbal uitgezonderd) alleen weggelegd voor de meer gegoeden, omdat de benodigde uitrusting te prijzig is voor de arbeidersklasse en/of de sportclubs een selectief toegangsbeleid voeren. Sportdeelname wordt een statussymbool, het bezit van sportkleding eveneens: tot circa 1920 blijven beide een elitaire aangelegenheid. Bij sommige, dure, sporten (paardrijden, golfen, skiën) is dit ook daarna nog het geval. Sportdeelname is ook een uiting van een nieuwe lichaamscultuur, die opkomt met het moderne denken over gezondheid en hygiëne. Het lichaam moet goed getraind zijn en regelmatig aan de buitenlucht worden blootgesteld: dat is gezond. Zoals al is aangegeven omhelst de gegoede burgerij als eerste het moderne gezondheidsdenken. Zij hanteert dit behalve als distantiemiddel (zie hierboven) ook als propagandamiddel: zij tracht de hygiëne als onderdeel van het beschavingsoffensief onder de lagere sociale strata te verspreiden. De meeste sporten komen uit Engeland overwaaien. Mét de sporten importeert men ook de sportkleding uit dat land. Eind negentiende eeuw | |
[pagina 291]
| |
bestaat het assortiment sportartikelen van de firma Jansen & Tilanus uit effen truien, gestreepte truien in verschillende kleuren (beide met opstaande boord en lange mouw), truien met liggende kraag, sporthemden met borstzakken, liggende kraag en rijgsluiting voor, knielange racebroeken, roeibroeken, iets poffende velocipèdebroeken tot over de knie voor dames en heren en rijbroeken met voetGa naar eind45.. Uiteraard zijn al deze artikelen vervaardigd van tricot. Veel modehits zijn begonnen als sportkleding. Bekende voorbeelden zijn: damespantalon en -bandschoenen (fietsen); pullover en badstofsokken (tennis); windjack, regenmantel, knicker-bocker en plusfour (wandelen); poloshirt (polo, tennis); shorts, trui en sportkousen (voetbal) en maillots (ballet). Van het sportveld vinden zij hun weg naar de dagelijkse kleding. Veel van deze kledingstukken handhaven zich daar, uiteraard in allerlei modieuze varianten, als basisstukken in de moderne garderobe. Het is de jonge generatie die als eerste de vrijetijds- en sportkleding omarmt. De sport is ook van invloed op trends in de lichaamsverzorging. Het laten bruinen van de huid, omdat dat zo gezond is en sportief staat, is daarvan een voorbeeld. Tot de Eerste Wereldoorlog geldt een blanke huid als een nastrevenswaardig ideaal. Daarna komt aarzelend de zongebruinde huid in de mode en gaat deel uitmaken van het ‘moderne’ schoonheidsideaal. Het ‘zonnen’ wordt langzamerhand een onmisbaar onderdeel van moderne uiterlijke verzorging. De opkomst van sportbeoefening door vrouwen heeft eraan bijgedragen, dat het rijgkorset uiteindelijk uit de damesgarderobe is verwijderd. In de negentiende eeuw zijn velen nog overtuigd van de heilzame werking van het korset: dit zou het lichaam van de vrouw beschermen tegen uitzakken en haar houding verbeteren. Het korset wordt echter steeds meer aangevallen als een bron van veel ongemak en zelfs van ziektes. Vooral de reformbeweging is op dit terrein actief in de periode rond de eeuwwisseling. Circa 1910 is het strakgeregen korset uit de mode verbannenGa naar eind46.. Men verwacht vanaf die tijd meer heil van sport en gymnastiek om een goede houding en een stevig spierkorset te creëren. Niet alleen vanuit gezondheidsoverwegingen geeft men de voorkeur aan het cultiveren van een slank en goed gespierd lichaam, dit wordt ook een esthetische norm. Tot de Eerste Wereldoorlog dient een vrouw een gevulde gestalte met een zachte huid zonder spierreliëf te bezitten, wil zij mooi genoemd worden. Het korset past figuurcorrectie toe: het zorgt voor een smal middel, een volle monoboezem en een modieuze houding. De slanke lijn komt in de mode na het definitieve verdwijnen van het strakgeregen korset ten gunste van flexibeler foundation. Het schoonheidsideaal vergt nu, dat het vrouwelijk lichaam uit zichzelf opbrengt wat tevoren het korset gaf: een goed figuur en een juiste houding. Het trainen van het spierstelsel gecombineerd met het volgen van een dieet om het lichaamsgewicht op peil te houden beteugelen het vrouwenlichaam op een andere manier dan het korset, maar even dwingend. | |
[pagina 292]
| |
6.3. Trendsetters: verbreiders van ‘modern’ kleedgedragDe term ‘trendsetter’ is geboren in de jaren zestig van de twintigste eeuw. Men duidt er een persoon of groep mee aan, die voorop loopt in het lanceren van een nieuwe mode. De tegenhanger van de trendsetter is de ‘conservatief’. Deze vormt de andere pool van de glijdende schaal der mode-acceptatie. Conservatieven zullen iedere mode ofwel zeer laat volgen -wanneer de trendsetters allang weer van die mode zijn afgestapt en iets nieuws najagen- ofwel in het geheel niet. De grote massa zit ergens tussen beide posities inGa naar eind47.. De omschrijvingen ‘trendsetters’ en ‘conservatieven’ worden in deze studie gebruikt als de titels van twee paragrafen waarin respectievelijk de verbreiders (par. 6.3.) en de tegenstanders (par. 6.4.) van ‘modern’ kleedgedrag worden besproken. Als ‘trendsetters’ zijn meerdere personen of groeperingen aan te merken. Hier worden achtereenvolgens behandeld de elite, sociale nieuwkomers, de jeugd, couturiers (ontwerpers van mode) en de ‘gewone’ man en vrouw. | |
6.3.1. De elite en haar rol als trendsetterDe twee belangrijkste sociale principes die zorgen voor een verandering in kleedpatroon zijn die van distantiëring en imitatie. De hoogste klasse wil de eigen superioriteit extra kracht bij zetten door zich van de sociaal minderen te distantiëren. Zij doet dit door zich al op het eerste gezicht, in de uiterlijke verschijning, van hen te onderscheiden. De lagere klassen proberen door imitatie van deze kleding en verzorging van het uiterlijk hun status een beetje op te schroeven. De elite zoekt dan weer naar nieuwe middelen om zich te kunnen onderscheiden. Dit proces van distantiëring en imitatie herhaalt zich steeds, waardoor nieuwe modes tot leven komen. Elias heeft uiteengezet hoe de rivaliteit tussen de hoogste stand (de adel) en de steeds machtiger wordende burgerij vanaf de veertiende eeuw heeft geleid tot de ontwikkeling van civilisatie. De adel gaat een steeds verfijnder, gecultiveerder gedrag en leefpatroon ontwikkelen om zich van de opdringende bourgeoisie te kunnen blijven onderscheiden. Deze laatste imiteert de nieuwe vondsten van de adel na enige tijd en zweept deze daardoor op tot nog groter raffinementGa naar eind48.. König voegt hieraan toe, dat dit proces op het terrein van de kleding leidt tot een steeds snellere wisseling van modes. Daarnaast wijst hij er op, dat deze wedren tussen distantiëring en imitatie niet altijd optreedt tussen de twee hoogste sociale lagen, maar alleen in tijden van sterke sociale mobiliteit, wanneer de machthebbers tot dan toe naar de kroon worden gestoken door een stand of klasse in opkomst, die de oude machtsposities aanvechtGa naar eind49.. Simmel wijst er op, dat de | |
[pagina 293]
| |
elite uit zichzelf niet van mode wil veranderen: zij streeft consolidatie van de eigen privileges na, wat ook uitstekend mogelijk is met niet aan mode onderhevige standskleding. Hij stelt de middengroepen in de samenleving verantwoordelijk voor de variabiliteit: deze sociale laag heeft iets te verwachten van veranderingGa naar eind50.. Er is inderdaad sprake van een toenemende sociale mobiliteit en van een sociale middengroep in opkomst. Vanaf circa 1500 wordt de burgerij steeds machtiger en boet de adel aan belang in, tot uiteindelijk de burgerij halverwege de negentiende eeuw de maatschappelijke touwtjes vrijwel volledig in handen heeft. In de hier besproken periode hebben we in Nederland tot circa 1880 te maken met het laatste gedeelte van deze machtsstrijd tussen de oude (patriciërs, regenten, adel) en de nieuwe elite (homines novi, intellectuele beroepen). Vanaf circa 1870 is daarnaast sprake van een nieuw proces van sociale mobiliteit: de arbeidersklasse probeert in de negentiende eeuw een vuist te maken tegen de macht van de burgerij en slaagt er uiteindelijk in het burgerlijk bolwerk binnen te dringen. Aanvankelijk is het dragen van modekleding alleen weggelegd voor de adel. Vanaf de late middeleeuwen echter imiteert de bourgeoisie de modekleding van de adel. Het grootste deel van de negentiende eeuw is het dragen van modekleding nog het exclusief voorrecht van de oude en de nieuwe elite: voor de minder gegoeden is deze maatkleding veel te kostbaar. Wanneer de oude elite in de loop van de negentiende eeuw de nieuwe in modieus opzicht langszij ziet komen, tracht zij zich te distantiëren door de nadruk te leggen op haar betere smaak. De elite zoekt verfijning in eenvoud: opvallende, pronkerige kledingstukken en accessoires laat zij liggen voor de ‘nouveau riche’ of ‘parvenu’, zoals zij vertegenwoordigers van de nieuwe elite noemt. Hier grijpen drie theoretische noties ineen. Het ontwikkelen van een verfijnde smaak is een belangrijk distantiemiddel (Elias), dat een grote hoeveelheid cultureel kapitaal oplevert (Bourdieu), dat ingezet kan worden om het niveau van demonstratieve consumptie (Veblen) te overstijgen. De opkomst van de confectie brengt modekleding ook binnen het financiële bereik van middengroep en arbeidersklasse. Dit betekent een impuls voor het steeds sneller wisselen van de modes, vooral vanaf circa 1880, wanneer zowel de confectie-industrie als de emancipatie van de arbeiders goed op gang komen. De laatste twee decennia van de vorige eeuw wordt de damesmode dan ook gekenmerkt door een snelle opeenvolging van stijlen, die ieder weer teruggrijpen op kleedvormen die eerder in de eeuw zijn voorgekomen. Deze worden ook onderling gecombineerd. Het modeblad De Gracieuse meldt in 1890: ‘In de bontste afwisseling, als wilde men aan het einde der eeuw alle vormen en kleuren der mode tot een buitengewoon schitterend tafereel vereenigen, worden ons de voortbrengselen der meest verschillende tijdperken aangeboden ter keuze. In deze dikwijls stijllooze wanorde heeft men het oude met het nieuwe harmonisch weten te vereenigen... aan hen, die oververzadigd zijn door die verwarring van vormen, wordt gelegenheid gegeven om de voorrechten | |
[pagina 294]
| |
van eenvoudiger kleeding te waarderen... de als tailormade-costumes bekende Engelsche dracht’Ga naar eind51.. Het kopiëren van de uiterlijke verschijning van de elite door de lagere sociale strata is niet alleen het gevolg van de imitatiedrift van de laatsten. Vanaf de tweede helft van de negentiende eeuw propageert de elite de overname van bepaalde elementen van haar verzorging van het uiterlijk (met name hygiëne) door de arbeidersklasse, als onderdeel van het beschavingsoffensief. Wil de arbeider een kleine burgerman worden, zoals de bedoeling is, dan moet hij onder andere goed gekleed gaan. Hierbij denkt de burgerij in de eerste plaats aan kleding die warm, schoon en heel is en goed ventileert. Dat zijn althans de enige aspecten waaraan aandacht wordt besteed in een voorlichtende brochure over werkmanskleding uit 1894 van de Maatschappij tot Nut van 't AlgemeenGa naar eind52.. Het feit dat deze goede arbeiderskleding al snel modieuze kleding wordt, is een onbedoeld effect van de inspanningen der gegoede burgers, van de arbeider een tevreden mens te maken. Voor deze wending zijn de constructie van het confectiecircuit en de imitatiedrift van de arbeiders verantwoordelijk. Ten aanzien van de persoonlijke hygiëne treedt de burgerij duidelijk dwingend op: om epidemieën te beteugelen tracht men de arbeidersgezinnen de bewegen tot het schoonhouden van kleding en lichaam. Men tracht ‘the great unwashed’Ga naar eind53. -zoals de Engelse elite in de negentiende eeuw de lagere sociale strata noemt- tot reinheid te disciplineren. Over dit onderwerp worden voorlichtende brochures geschreven. Allerlei organisaties die andere aspecten van het arbeidersleven trachten te reguleren (woningvereniging, sociaal werk, kruisvereniging) zenden vertegenwoordigers (meestal middenklassevrouwen) naar de arbeidersgezinnen, die daar onder andere raad geven over en toezicht houden op de hygiëneGa naar eind54.. Het dragen van modekleding werkt eind negentiende eeuw niet langer onderscheidend: de lagere standen kunnen deze snel imiteren, aangezien de confectie-industrie zich beijvert goedkope uitgaven van de nieuwste mode der elite aan hen te slijten. Hoewel iedereen er modieus uit kan zien, zijn er wel verschillen in kwaliteit van de stof, snit en afwerking. Ook in accessoires, haardracht en lichaamsverzorging is er nog geen absolute gelijkheid tussen de sociale lagen. Bovendien combineert niet iedereen de gekochte kledingstukken met evenveel smaak. Het creëren van een smaakvolle, harmonieuze uiterlijke verschijning is geen eenvoudige opgave. Precies hier vinden de hogere kringen dan ook een nieuw aanknopingspunt om zich van hun minderen te onderscheiden. De reactie van de elite op de imitatiedrift van haar sociaal minderen verloopt analoog aan die van de oude elite op de ‘nouveau riche’: men gaat wederom de nadruk leggen op verfijnde eenvoud en goede smaak. De nieuwe elite zit nu vast in het zadel. Veblen signaleert dat elites dan het principe van de ‘demonstratieve consumptie’ kunnen vervangen door dat van de ‘goede smaak’: ‘“Loud” dress becomes offensive to people of taste, as evincing an undue desire to reach and impress the untrained sensibilities of the vulgar’Ga naar eind55.. De elite gaat er begin twintigste eeuw toe over tijdloze, klassieke kleding te | |
[pagina 295]
| |
dragen, die niet sterk aan mode onderhevig is, maar wel van goede kwaliteit moet zijn. Deze onopvallende, maar kostbare en smaakvolle kleding wordt aangeschaft in een deftige, dure speciaalzaak of bij een kleermaker besteld. Het dragen van dure (confectie)merkkleding of kleding van een bekende couturier werkt nog wel onderscheidend en is dus bij de elite in trek, evenals het bezit van dure accessoires (juwelen, fraai schoeisel). Hetzelfde geldt voor een onberispelijke lichaamsverzorging, coiffure en make-up. | |
6.3.2. Sociale nieuwkomers en hun moderniserende effectenSociale nieuwkomers bedienen zich op hun weg omhoog langs de maatschappelijke ladder van het mechanisme van de imitatie. Zij lopen vooruit op hun toekomstige sociale stijging, door alvast de leefstijl van de hoger geklasseerden na te volgen. Freud legt in Totem en Taboe de diepe wortels van deze drift tot imitatie van de ‘machtigen’ bloot. Hij beschrijft hoe natuurvolken geloven, dat magische krachten van een tovenaar/priester/koning over kunnen gaan op objecten die deze aanraakt. Wanneer een ‘gewoon’ mens deze voorwerpen op zijn beurt beroert, worden de magische krachten van de machtige in hem werkzaam. Een voorbeeld is het kannibalisme: men eet het vlees van een gedode vijand die bekend staat om zijn dapperheid, met de bedoeling zelf ook zo stoutmoedig te wordenGa naar eind56.. Vertaald naar het terrein van de kleding betekent dit, dat mensen geloven met het imiteren van het uiterlijk van de machtige, ook iets van diens kracht en aanzien te verwerven. De maatschappelijke elite en de gegoede burgerij zijn vóór 1880 in Nederland de enige sociale lagen die echte modekleding dragen. Imitatie is niet gemakkelijk te realiseren, vooral omdat deze kleding voor de grote massa te duur is. Het huispersoneel slaagt er nog het best in de kleding van de elite te imiteren, zoals blijkt uit de vele klachten over ‘boven haar stand’ geklede dienstmeisjes. Zij krijgen vaak afdankertjes van haar mevrouw en verkeren in een positie dat zij iets van de kunst, hoe deze kleding gedragen moet worden, kunnen afkijken. Bovendien hebben zij vaak enig geld tot haar beschikking, dat zij aan kleding en accessoires kunnen besteden. Deze vaak verguisde dienstmeisjes hebben waarschijnlijk een belangrijke rol gespeeld bij het doorgeven van de leefstijl en het waarden- en normenpatroon van de gegoede burgerij naar de middengroep en de arbeidersklasse. In de loop van de negentiende eeuw worden zij steeds vaker gerecruteerd uit de arbeidersklasse, in plaats van uit de middengroep. Zij horen thuis in de arbeidersklasse, maar slijten gedurende een aantal jaren een groot deel van haar leven intensief in de huishouding van welgestelden. Daar komen zij in aanraking met een ander leefpatroon dan zij thuis gewend zijn. Wanneer deze dienstmeisjes na een aantal jaren gaan trouwen, zullen zij in haar eigen bedoeninkje een deel van het in haar ‘dienst’ geleerde praktiserenGa naar eind57.. | |
[pagina 296]
| |
Wanneer de confectiekleding opkomt, biedt deze grotere mogelijkheden voor imitatie dan ooit tevoren. In 1910 constateert men dan ook terecht: ‘De veldwinnende neiging om de uiterlijke verschillen tusschen de individuen van onderscheiden welstand geringer te maken, werkte de vervaardiging van goedkoope artikelen, die op het oog weinig verschillen van de kleedingstukken, welke op de oude wijze werden vervaardigd, in de hand. Bij allen, die eenigen welstand genieten, bestaat het streven om ten minste in hun uiterlijk optreden te gelijken op de betergestelden. In geen enkel onderdeel der maatschappelijken behoeften heeft de geest der nivelleering grooter vorderingen gemaakt dan in de kleeding’Ga naar eind58.. Imitatie van de elite door lager geplaatsten treft men niet alleen aan onder degenen die modekleding begeren. Ook de dragers van streekdracht zijn aan deze drift onderhevig. Herhaaldelijk wordt de dracht van de dorpselite na verloop van tijd door de lagere standen overgenomen. Zo wordt omstreeks 1860 in Scheveningen de hul-met-de-klappen-en-oorijzer, tot dan de hoofdbedekking van de vissersvrouwen in die plaats, vervangen door de moppesmuts-met-ander-oorijzer, tot dan het specifieke kenmerk van de redersvrouwen (burgervrouwen)Ga naar eind59.. In Arnemuiden stappen vooraanstaande burgervrouwen eind negentiende eeuw over van de Walcherse op de rijkere Nieuwlandse dracht. Een tijdlang bestaan naast elkaar een burgerdracht (Nieuwlands) en een vissersdracht (Walchers), tot die burgerdracht later weer wordt geïmiteerd door de vissersvrouwenGa naar eind60.. Aangezien onder streekdrachtdragers aan de norm van standsgebonden kleding streng de hand wordt gehouden, is deze imitatie pas mogelijk, wanneer de elite zelf van deze variant van de dracht is afgestapt en haar heeft verruild voor een nieuwe vorm of voor stadse modekleding. De stad fungeert tegenover het platteland ook als een soort elite: zo worden steeds elementen uit de stadse modes in de streekdracht geïncorporeerd. Het betreft hier geen klakkeloze overname: men ‘vertaalt’ het modieuze kledingstuk naar de eigen normen en behoeftenGa naar eind61.. Een voorbeeld zijn de hoedjes, behorend tot de achttiende-eeuwse (platte ronde strohoeden) of negentiende-eeuwse (biedermeierhoedjes, capotehoedjes) stadskleding, die boven op de tot de streekdracht behorende mutsen worden gedragen in Noord-Holland, Zeeland, West-Brabant, Friesland en Zuid-HollandGa naar eind62.. Het jak van de Huizener vissersvrouw is rond 1830 gangbare stadse mode geweestGa naar eind63.. De emanciperende vrouw uit de middenklasse is als sociale nieuwkomer te beschouwen. Haar invloed op de ontwikkeling van het ‘moderne’ kleedgedrag wordt uitvoerig besproken in het volgende hoofdstuk (par. 7.2.). | |
[pagina 297]
| |
6.3.3. De moderniserende kwaliteiten van de jeugdVan groot belang bij het lanceren van nieuwe trends is de jeugd. Jeugdigen zijn van oudsher altijd degenen geweest, die het eerst nieuwigheden omhelzen. Zij moeten zich immers nog bewijzen en hebben de drang iets eigens toe te voegen aan de reeds bestaande traditie. Ook in de streekdracht zijn vernieuwingen altijd van hen uitgegaan. Zo verhaalt Groenman in zijn sociografische studie van Staphorst, hoe ongehuwde, jonge mannen onderling afspreken wijzigingen in het kostuum aan te brengen of onderdelen weg te latenGa naar eind64.. Een boer uit Walcheren beschrijft rond 1930 in zijn memoires, hoe hij samen met een vriend breekt met de gewoonte van het dragen van lang, met behulp van een tangetje gekruld haar. Zij vinden elkaar er vreemd uitzien zonder het gebruikelijke kapsel: ‘We schoten beiden in den lach. Ons haar hing op de kragen onzer rokken, heel recht uit. We hadden beiden een meisje en we schaamdem ons, ze te ontmoeten. “Volhouden hoor”, zeiden we, “Ze moeten er maar aan wennen”. We namen een schaar en knipten elkanders haar wat korter en zoo waagden we het, haar te ontmoeten. Nadat we, zoowel door onze meisjes als door anderen wat uitgelachen waren, werden we er aan gewoon en tientallen jongens lieten ook die dwaasheid varen. Zoo is het zachtjes aan uit de mode geraakt...’Ga naar eind65.. Jongeren kunnen zich op dit terrein ook in het traditioneel leefpatroon meer veroorloven dan de ouderen: hun positie in de samenleving laat voor zo'n experiment meer ruimte. Aan de jeugd worden iets meer vrijheden toegestaan dan aan de ouderen, omdat nog niet het volle gewicht van hun maatschappelijke positie op hun schouders drukt. Hoewel de jeugd dus in zekere zin altijd een voortrekkersrol heeft gespeeld op het terrein van nieuwe modes, is er vanaf begin twintigste eeuw een duidelijke verandering opgetreden. De jeugd is niet meer alleen de generatie die met iets nieuws begint, jong zijn (of lijken) wordt zelfs de norm voor een aantrekkelijke uiterlijke verschijning voor alle leeftijdscategorieën. Om deze kentering te verklaren worden hier in het kort de veranderingen in de positie van de jeugd in de laatste eeuwen besprokenGa naar eind66.. In het traditioneel leefpatroon ziet men het kind als een volwassene in zakformaat. Om een deugdelijke volwassene te worden moet echter eerst het ‘wilde element’ in het kind worden getemd. Opvoeden is in die tijd eerder africhten: het gezegde ‘wie zijn kind liefheeft, kastijdt het’ past geheel binnen deze visie op opvoeden. Reeds op jonge leeftijd (zes à zeven jaar) werkt het kind met de ouders mee -op het land, in de werkplaats, in het huishouden- of wordt het elders in de leer gedaan. Het kind wordt op zijn of haar latere plaats in de maatschappij voorbereid middels onderricht in de dagelijkse praktijk van het leven. Alleen kinderen uit de adelstand of uit de hogere burgerij genieten enig onderwijs. Langzamerhand verandert de visie op het kind en daarmee op de opvoeding. Het denken van de Verlichting beschouwt het ‘wilde element’ | |
[pagina 298]
| |
in het kind juist als van nature goed: opvoeders moeten dit eerder koesteren, dan proberen het ‘eruit te slaan’. Het kind moet begeleid worden in zijn of haar volwassenwording en gevormd worden door onderwijs en opvoedingGa naar eind67.. De steeds verder gaande specialisatie in de arbeidswereld en de steeds grotere kennnis, die voor zowel oude als nieuwe beroepen vereist wordt, doen de behoefte aan goed onderwijs toenemen. Onderwijs geven aan kinderen wordt nu gezien als investeren in de toekomst. Het vroegere praktijkonderricht is niet langer voldoende bij het snelle tempo waarin technische en organisatorische vernieuwingen elkaar opvolgen. In de negentiende eeuw is goed onderwijs in Nederland nog nagenoeg uitsluitend weggelegd voor de meer gegoede burgers. De kinderen van de financieel minder bedeelden leren hooguit wat lezen en schrijven. Immers, onderwijs voor kinderen betekent inkomstenderving voor de werkman. Tegen het einde van de negentiende eeuw stijgen de lonen van de arbeiders. In diezelfde tijd komt het tot een verbod op fabrieksarbeid van jonge kinderen. De pas ontstane vakbonden gaan onder andere ijveren voor gratis onderwijs voor arbeiderskinderen. In 1901 wordt de Leerplichtwet ingevoerd: jongens en meisjes worden verplicht tot hun twaalfde jaar naar school te gaan. De positie van het kind in de samenleving verandert: niet langer staat het kind van jongs af aan midden in het dagelijkse leven en levert het daar een bijdrage aan de produktie. Het kind krijgt een eigen leefwereld toegemeten, een wereld van spel en onderwijs. Het kind is in zekere zin een vrijgestelde in de samenleving: het hoeft niet te werken en draagt geen verantwoording. Aan de andere kant verkeert het kind in een sterke afhankelijkheidspositie ten opzichte van zijn ouders. Indien na de leerplichtleeftijd nog een vervolgopleiding wordt gevolgd, duurt deze situatie voort tot ver nadat het kind de seksuele rijpheid heeft bereikt. Dit kan leiden tot hevige spanningen tussen ouders en kind, omdat het kind behoefte voelt zich te laten gelden en tegen de afhankelijke positie in opstand komt. De positie van het kind verandert bij de elite in de loop van de achttiende eeuw, bij de lagere sociale strata pas in de twintigste eeuw. De veranderde positie van het kind in de samenleving komt op het terrein van de kleding het eerst tot uiting in het ontstaan van een specifieke kinderkleding. Vóór 1800 is de kleding van het kind vanaf circa het vierde levensjaar een exacte kopie op kleine schaal van de kleding van de volwassenen uit de stand waartoe het behoort. Rond 1800 treedt onder invloed van de Verlichtingsideeën een vereenvoudiging van de kinderkleding op: het kind moet zich in de kleding kunnen ontplooienGa naar eind68.. Vandaar dat meisjes en jongetjes tot circa vier jaar korte, losse jurkjes aan krijgen en jongetjes boven de vier jaar een bloesje met een wijde lange broek. Circa 1820 is echter de kinderkleding weer vervallen tot volwassenenkleding in een klein maatje: de Restauratie heeft op dit punt zijn werk goed gedaan. Het is wel zo, dat de kleding van kleine kinderen tot acht à tien jaar wat meer bewegingsvrijheid geeft dan die der volwassenen (voor meisjes kortere rokken en geen korset, voor jongens tot vier jaar jurkjes, | |
[pagina 299]
| |
daarna een broek met kiel of jasje). Pas na 1880 ontstaat er een specifieke kinderkleding, waarbij de mode van dat moment wordt vertaald in meer comfortabele kleding, die de kinderen bij het spelen niet in de weg zit. Iets later, na 1900, komt er ook een speciale kleding voor het ‘jonge meisje’, geen kind meer maar ook nog geen volwassen vrouw, ook wel ‘bakvischje’ genoemd. Voorheen verdoezelde men deze ‘onelegante’ periode in het vrouwenbestaan maar liever. Nu komt er speciale kleding voor deze leeftijdsgroep, eenvoudig van snit, het midden houdend tussen de comfortabele kinderkleding en de modieuze kleding van de rijpere vrouw. De kinderkleerkast biedt modellen voor kleren die gemakkelijk moeten zitten. Ook voor de te hervormen dameskleding put men daaruit: schoentjes met wreefbanden, jurken uit één stuk en korte rokken komen vanuit de kinderkleding (soms via de omweg van de sport) in de damesgarderobe terecht. Begin twintigste eeuw zijn het vooral de nog niet getrouwde jongeren die het moderne leef- en kleedpatroon omarmen. Zij leggen de streekdracht af, doen aan sport, gaan uit dansen, etc. Men gaat in de westerse samenleving de jeugd idealiseren. Dat begint reeds aan het begin van de twintigste eeuw, maar zal zich in de loop van de eeuw steeds sterker aftekenen. Men ziet de jeugd als modern, dynamisch, actief en creatief. Deze eigenschappen worden in het ‘modern’ leefpatroon hoger gewaardeerd dan de levenservaring, wijsheid en voorzichtigheid van de volwassene op rijpere leeftijd. Ook dit fenomeen vindt zijn weerslag in de kleding. Vanaf circa 1910 wordt er jong of jeugdig uitzien het ideaal om naar te streven. Men bereikt dit door een jeugdig figuur te houden (lijnen en sporten), door de huid gaaf en soepel te houden (crèmes), door make-upgebruik en door het dragen van jeugdige kleding. Chanel heeft haar populariteit vooral te danken aan de jonge, sportieve en nonchalante uitstraling die haar ontwerpen de draagster gevenGa naar eind69.. | |
6.3.4. Couturiers als trendsettersIn het ‘traditioneel’ leefpatroon is het ontwerp van een kledingstuk een zaak van de kleermaker of naaister en zijn of haar klant. Zij overleggen samen over model, materiaal en garnering. Of zo'n kledingstuk vervolgens ‘mode’ wordt, is van andere factoren afhankelijk. De kans daarop neemt toe, naarmate de positie van de klant in het maatschappelijk leven hoger is én deze in de kring der elite meer toonaangevend wordt geacht op het gebied van de goede smaak. In de achttiende eeuw zijn adel en patricische burgers in Nederland de grote trendsetters voor nieuwe modes, die zij op hun beurt ontlenen aan het machtige Franse hof. Halverwege de negentiende eeuw neemt de nieuwe burgerelite de macht definitief van hen over. Deze nieuwkomers in de hoogste sociale laag creëren echter zelf geen nieuwe modes. König wijst er op, dat de burgerij altijd een voorkeur heeft gehad voor het veili- | |
[pagina 300]
| |
ge midden -‘le juste milieu’- en de adel veelvuldig diens buitensporigheden heeft verweten. Modes worden in de negentiende eeuw bedacht en geïntroduceerd door modepioniers, die behoren tot de demi-monde: cocottes, actrices en dandy's. De burgerij kiest als ‘nouveauté’ iets dat niet meer geheel nieuw is, maar in de kringen van de demi-monde al is gedragen. Vertegenwoordigers van deze klasse ontlopen zo het gevaar zich een buil vallen en een deuk in hun status op te lopen, doordat zij te snel een mode volgen en daarmee als ‘opzichtig’ uit de toon vallen. De toonaangevende sociale laag van de negentiende eeuw fungeert dus niet als schepper van modes: zij geeft deze rol uit handen aan de demi-monde en vanaf circa 1850 aan de couturiersGa naar eind70.. Deze laatsten krijgen grote invloed op de mode, maar zijn tot op zekere hoogte wel afhankelijk van de gunst van hun kapitaalkrachtige klanten. De macht van de couturiers geldt vooral de damesmode. In de herenmode redt de burgerij zich uit het dilemma door vast te houden aan het deftige zwarte kostuum met geklede jas, dat tussen circa 1850 en 1920 slechts geringe wijzigingen ondergaat. Vanaf eind negentiende eeuw krijgt het gezelschap van het jaquetkostuum met gestreepte pantalon en van het veston- of colbertkostuum. Deze kostuums moeten vervaardigd zijn door een eerste klas kleermaker -de ‘tailleur’-, van wie meer een solied dan een modieus produkt wordt verwacht. Zoals in hoofdstuk 2 (par. 2.3.2.) al is aangegeven, heeft Benjamin gesignaleerd hoe het kunstwerk zich in de loop van het moderniseringsproces heeft losgemaakt van de vroegere inbedding in cultus en sociaal leven. Het moderne kunstwerk, de moderne kunst, staat op zichzelf, rechtvaardigt het eigen bestaan via de esthetische standaard, die binnen de kunst zelf is ontwikkeldGa naar eind71.. Ditzelfde gebeurt met de modekleding die binnen het systeem van de haute couture wordt ontworpen. Binnen de haute couture streeft men naar volmaaktheid in schoonheid, elegantie en technische vaardigheid. Couturiers worden als geniale scheppers beschouwd. Steele merkt in haar boek Paris fashion op, dat biografieën van couturiers doorgaans meer verwantschap vertonen met een hagiografie dan met een historiografie. Als voorbeeld noemt zij Coco Chanel, die terecht altijd als een grote vernieuwer van de damesmode wordt gepresenteerd, doch aan wie onterecht allerlei innovaties worden toegeschreven. Om er een paar te noemen: kortgeknipt haar (mrs. Vernon Castle, 1913), couture parfum (Poiret, 1913) en het afschaffen van het korset (tegelijkertijd Poiret, Vionnet, Lucille)Ga naar eind72.. Er ontstaat een circuit van ‘ingewijden’: ontwerpers, redacteurs van modetijdschriften, mode-illustratoren, modefotografen (twintigste eeuw), kundige verko(o)p(st)ers en het modebewuste publiek. De leden van dit circuit beheersen het vertoog over de verdiensten van de nieuwe mode en spreken waardeoordelen uit over de gepresenteerde modellen. Zij trachten ‘de goede smaak’ te monopoliseren. Rondom de wereld der couture wordt een web van elegance, weelde en exclusiviteit geweven. De couturiers blijven daardoor tot ver na het veroveren van de suprematie op kledinggebied door de confectie belangrijk voor het lanceren van nieuwe modes. | |
[pagina 301]
| |
De invloed van de couturiers op de mode is groot, zeker wanneer hun ontwerpen door de confectie-industrie op grote schaal worden gereproduceerd in voor de lagere standen betaalbare vertalingen. Een heel complex van reclame, modevoorlichting en aanbod in de winkels maakt het publiek rijp voor het aanvaarden van de nieuwe mode. Volgens Sombart zijn het de couturiers, de grote textiel- en modeartikelenfabrikanten en de confectieproducenten en -distributeurs die de mode scheppen. Hij kent ze een absolute macht toeGa naar eind73.. Zij domineren inderdaad het kledingaanbod en bepalen daarmee voor een deel het kleedgedrag. Hun heerschappij is echter niet absoluut: de klanten kunnen het ook laten afweten. | |
6.3.5. De ‘gewone’ man en vrouw als modemakersCouturiers en confectionairs moeten steeds rekening houden met het publiek: als dat de nieuwe bedenksels niet wil kopen, lijdt het hele modecircuit een grote financiële strop. Hoewel de confectie-industrie gedijt bij het snel wisselen van modes, mag het tempo ook weer niet al te hoog liggen. Er ligt immers anderhalf à twee jaar tussen de conceptie van een nieuwe mode door de ontwerper en het tijdstip dat deze in confectie-uitvoering in de winkels van provinciesteden te koop wordt aangebodenGa naar eind74.. Men loopt bij een al te vlugge opeenvolging van modes het risico dat het publiek blasé raakt of onzeker wordt en uit arren moede maar een modeseizoen overslaat. Dat zal de afzet niet ten goede komen. Als consument heeft de klant macht, op dat terrein is hij of zij nog altijd koning(in). De ‘gewone’ man of vrouw kan een nieuwe mode doen mislukken. Het modecircuit probeert echter langs vele wegen de potentiële klant te beïnvloeden om bepaalde kleding te kopen: men warmt deze als het ware op om een nieuwe modestijl te accepteren, door gerichte reclamecampagnes en door de presentatie van de kleding in de winkels. De klant wordt voorgeprogrammeerd om een bepaalde mode aantrekkelijk te vinden. In zoverre is deze dus eerder slaaf dan koning. De consument van confectiekleding heeft geen directe zeggenschap over het ontwerp van de kleding, zoals het geval is wanneer kleermaker of naaister kleding in opdracht en op maat maakt. De mode-inhoud wordt ver van de klant vandaan bedacht door gespecialiseerde mode-ontwerpers. De ‘gewone’ man of vrouw kan echter indirect invloed uitoefenen op de inhoud van een mode. Als lid van de samenleving heeft ieder mens een eigen inbreng -al is deze klein- in het sociale proces, waarin normpatronen worden gehandhaafd en veranderd, organisatievormen worden opgebouwd en afgebroken, de mentaliteit wordt gevormd en gewijzigd. Een goed ontwerper heeft een scherp oog voor maatschappelijke gebeurtenissen en ontwikkelingen, en weet deze in modestijlen te vertalen. Hij of zij probeert immers om economische redenen (goede verkoopcijfers) aan te sluiten bij de wensen, de leefwereld en de mentaliteit van potentiële ko- | |
[pagina 302]
| |
pers! Langs deze weg draagt de consument als deelnemer aan het sociale leven een steentje bij aan de conceptie en produktie van modekleding. ‘Gewone’ mensen weten het in de negentiende eeuw maar zelden tot trendsetter van nieuwe modes te brengen. Op een modeplaat in Aglaja uit 1850 staat een dame in wandelkleding afgebeeldGa naar eind75.. Naast haar staat een kindermeisje, dat een baby in de armen houdt. Kleding van moeder en kind worden uitgebreid beschreven, aan die van het kindermeisje wordt geen woord vuilgemaakt. Zij fungeert als achtergrond voor beide anderen, maar telt absoluut niet mee voor de zaak die hier aan de orde is, namelijk modekleding. Dát is het voorrecht der hogere klassen. Om het tot ‘trendsetter’ te kunnen brengen moeten vertegenwoordigers van de lagere sociale geledingen op de een of andere manier buiten hun ‘gewone’ positie treden, bijvoorbeeld door via een goed huwelijk tot een hogere stand op te klimmen, of door toe te treden tot het legioen der demi-monde. De gewone mensen doen echter wel de inspiratie voor hun kledingkeuze op door te kijken naar wat door toonaangevende leden van hun eigen stand wordt gedragen. De zondagse kerkgang bijvoorbeeld is een gelegenheid bij uitstek om te zien en gezien te worden. Andere mogelijkheden zijn de zondagse wandeling, theaterbezoek en feesten. De laagste sociale lagen kunnen nog niet met dit spel meespelen: zij hebben simpelweg te weinig geld om zich met welke vorm van mode dan ook in te laten. Tussen circa 1880 en 1920 nemen de mogelijkheden van de lagere sociale lagen op modegebied toe, dankzij de stijgende lonen en de opkomst van de goedkope confectiekleding. De straat wordt nu het nieuwe terrein, waar men inspiratie opdoet voor het kleedgedrag. Sennett analyseert deze verandering van schouwtoneel van nieuwe modes in de laatste eeuwen. Aanvankelijk is het hof de belangrijkste kweekplaats en showroom van nieuwe modes (tot halverwege de negentiende eeuw). In de achttiende eeuw komen daar in kosmopolitische steden als Parijs en Londen de straat en het theater bijGa naar eind76.. Vanaf circa 1840 valt volgens Sennett de straat als schouwtoneel af, omdat er een nieuwe visie opkomt aangaande de functie van kleding. Kleding wordt niet langer gezien als een attribuut met behulp waarvan de mens zijn of haar positie in de maatschappij aangeeft, maar als een uitdrukking van de persoonlijkheid van de dra(a)g(st)er. Men tracht elkaars persoonlijkheid aan de uiterlijke verschijning af te lezen. Als gevolg daarvan neigen mensen ertoe de straat te mijden, omdat zij niet met hun intieme gevoelens voor iedereen zichtbaar te koop willen lopen. Zij voelen zich niet slechts ‘bekeken’, maar eerder ‘ontleed’ en zijn bang betrapt te worden op ongewenste karaktertrekjes. Moeten zij toch over straat dan vluchten zij in (relatief, ten opzichte van de achttiende eeuw) onopvallende, nivellerende kleding. Zo vervalt de straat als schouwtoneel, omdat de acteurs niet meer durven te spelen. Alleen het theater blijft overGa naar eind77.. Hoewel Sennett terecht wijst op de negatieve uitwerking die het speuren naar elkaars persoonlijkheid met behulp van uiterlijkheden op de menselijke psyche kan hebben, is zijn visie op het wegvallen van de straat als schouwtoneel wat al te drastisch. De straat | |
[pagina 303]
| |
blijft in de grote steden een plek om zich te laten zien en elkaar te bekijken, en daarmee tegelijk een podium voor nieuwe modes, ook al tracht de elite zich voor ongewenste blikken af te sluiten. Los van de vraag of datgene wat zelfs het meer individualistisch, apart geklede deel van het publiek draagt nu wel echt origineel en individueel is, heeft de modieuze avant-garde toch een zekere invloed op de algemene mode. Zij kan ontwerpers op ideeën brengen en ook regelrecht andere mensen op straat of in het uitgaansleven tot navolging inspireren. | |
6.4. Conservatieven: tegenstanders van ‘modern’ kleedgedragDe tegenstanders van ‘modern’ kleedgedrag moeten vooral gezocht worden onder meer behoudend ingestelde bevolkingsgroepen, zoals ouderen en streng gelovigen. Met name de kerken hebben zich altijd met veel vuur verzet tegen veranderingen en excessen op kledinggebied. Protest tegen nieuwe modes vindt men in ieder tijdvak. Het steekt echter pas in volle sterkte de kop op, wanneer de socio-culturele veranderingen die onder andere in kleding tot uitdrukking komen, groot zijn. Dat laatste is in de hier besproken periode het geval. Het moderniseringsproces wijzigt immers geleidelijk het bestaande ‘dominant traditionele’ leefpatroon. Vooral tussen 1880 en 1920, het gedeelte van de overgangsperiode waarin het moderne de overhand krijgt, raakt het transformatieproces in een stroomversnelling. Dan doet zich het beslissend verval van de standsgebonden en regionale kleding voor. Op het terrein van de vrouwenkleding ligt het omslagpunt tussen traditioneel en modern kleedgedrag in het begin van de twintigste eeuw. Aanvallen op de mode richten zich niet zozeer op de kleding zelf: het gaat om wat zij uitdrukt, om de achterliggende waarden, normen en leefwijzen. Rond 1920, het eindpunt van deze studie, is de structuur die als ‘overwegend modern’ is gekarakteriseerd, stevig gevestigd. Het moderniseringsproces heeft het oude leefpatroon niet zonder slag of stoot verdrongen. Veel groepen in de samenleving hebben geen behoefte aan transformatie van hun vertrouwde wereld en zien er een bedreiging in van in hun ogen belangrijke waarden en normen. Zij verzetten zich tegen vele aspecten van modernisering, waarvan het ‘modern’ kleedgedrag er één is. De confessionelen bijvoorbeeld maken zich zorgen over het verdwijnen van de religieus gefundeerde traditionele levenswijze. Vooral op het platteland reageren grote groepen met een tegengesteld proces: zij zoeken bescherming in traditionalisering. Daarnaast blijven vele restanten van de ‘oude’ mentaliteit nog lang onder de bevolking leven en leiden regelmatig tot het aanklagen van het ‘modern’ kleedgedrag, ook van de kant van niet-strenggelovigen en van stadsbewoners. | |
[pagina 304]
| |
6.4.1. ConfessionelenKatholieken en gereformeerden voeren in de tweede helft van de negentiende eeuw een emancipatiestrijd. Zij wensen gelijkberechtiging ten aanzien van de gevestigde Hervormde Kerk en bovendien eisen zij het recht de leefwereld naar de eigen geloofsovertuigingen in te richten, wat culmineert in de schoolstrijd. Uiteindelijk leidt dit streven tot het ontstaan van de verzuilde samenleving. Elke zuil is erop uit de eigen identiteit duidelijk af te bakenen en wil deze ook uitdragen naar buiten toe. De confessionele zuilen lijken op het eerste gezicht een bouwwerk van conservatieve stromingen in de samenleving. Men wil immers het geloof wederom de gang van zaken in het dagelijks leven laten bepalen, wat tegengesteld is aan de tendens tot secularisering, die onderdeel uitmaakt van het moderniseringsproces. Dat is ook gedeeltelijk juist, maar in het tot stand komen van de verzuiling zijn ook ‘moderne’ elementen aanwezig: differentiëring (meerdere zuilen), rationalisering (reguleren, organiseren) en democratisering (aandacht voor de arbeiderskwestie, gelijkberechtiging van verschillende geloven en ideologieën). Op kledinggebied hebben met name de confessionele zuilen zich tegenstanders betoond van nieuwe modes en van het fenomeen mode in het algemeen. Zij houden hun gelovigen de waarden en normen aangaande de uiterlijke verzorging voor, die horen bij het traditionele kleedpatroon. In de Katholieke Kerk baseert men zich bij het kritiseren van het ‘moderne’ kleedgedrag op geschriften van de kerkvaders, bijvoorbeeld van AugustinusGa naar eind78.. Deze vat in de vierde eeuw na Christus de cultuur op als een systeem van tekens. In zijn opinie kleedt de mens zich niet zozeer om zich tegen de kou te beschermen, maar om verschillen in stand, rijkdom en geslacht aan te geven. Men dient zich te kleden naar de positie die men in de samenleving inneemtGa naar eind79.. Daarbij moet men waken voor twee gevaren: te grote ijdelheid en overmatige weelde. Beide beletten de mens tot god te komen, omdat zij de aandacht op het aardse leven en op het lichamelijk bestaan richten, terwijl de mens juist moet leren daarvan los te komen en het geestelijke te ontwikkelen. De geest wordt gezien als het hogere in de mens, het lichaam als de zetel van lagere, vleselijke lusten. Omdat de kerkvaders de vrouw zien als beheerst door haar lichaam, terwijl bij de man de geest domineert, worden de zondes van weelde en ijdelheid vooral bij haar gezocht en bestreden. De protestantse kerken hebben op het terrein van de kleding dezelfde visie als de katholieken. In het protestantse blad De Huisvriend volgt men de kerkvader Hieronymus in zijn afkeer van de ‘opschik der vrouwen’. Er worden vier redenen opgenoemd waarom deze ‘berispelijk is en den Heere een gruwel’. Om te beginnen betekent behoefte aan opschik, dat vrouwen niet tevreden zijn met hoe god haar geschapen heeft en zijn werk menen te kunnen verbeteren. Ten tweede wordt opschik vaak benut om zich als voornamer voor te doen dan men is, terwijl men zich volgens de eigen stand behoort te kleden. Vervolgens is opschik afkeurenswaardig, wanneer | |
[pagina 305]
| |
vrouwen daarmee de ogen van mannen op zich trachten te vestigen. Tenslotte wordt deze ronduit zondig wanneer het de bedoeling is die mannen te verleidenGa naar eind80.. De twee grote afscheidingsbewegingen in de protestantse hervormde kerk in de negentiende eeuw, de Afscheiding en de Doleantie, hebben deze overtuigingen nog aangescherpt. Zij leggen de nadruk op ascese en veroordelen wereldse luxe, uitbundigheid en ijdelheid. Vooral van gereformeerde zijde wordt de modezucht aangevallen, niet alleen omdat zij het lichamelijke teveel op de voorgrond plaatst, maar ook omdat zij de financiële positie aantast. Mode en pronkzucht worden zelfs een ‘tweede kanker’ genoemd: ‘Is er iets dwazers te bedenken dan terwille van de mode zijn kleed af te leggen en een ander te koopen?’Ga naar eind81. In 1885 vinden vele gereformeerden de levensstandaard te hoog. Zij zien daardoor christelijke deugden als soberheid en matigheid verdwijnenGa naar eind82.. Als gevolg van Afscheiding en Doleantie treedt een verpuritanisering van de zeden opGa naar eind83., die ook de kleding hervormt. In veel regio's (Scheveningen, Zeeland) gaat in de loop der negentiende eeuw zwart als kleur van de ascese in de streekdracht overheersen. In Staphorst gaat men zich tijdens de zondagse kerkgang in het zwart hullenGa naar eind84.. Op Walcheren kiest men een nieuw type garnering voor de petten der mannen -een doffe klep en een smal lintje-, waardoor deze een stemmiger indruk maken. Deze petten worden ‘dolerende petten’ genoemdGa naar eind85.. In Huizen verschijnt zelfs in de tweede helft van de negentiende eeuw een geheel nieuwe dracht ten tonele als gevolg van de religieuze afscheiding: nu voelt men de behoefte zich te onderscheiden van de omliggende gemeenten, die deze stap niet hebben gedaanGa naar eind86.. Ook hier zien we een versobering van kleur. Deze verpuritanisering is ook onder katholieken te vinden: in Brabant versombert de dracht eveneens na circa 1850. Hoewel zij in theorie evenzeer tegen weelde en ijdelheid gekant zijn en beide geloven tegen het ‘modern’ kleedgedrag ageren, houden protestanten toch strenger de hand aan de voorschriften dan de katholieken. In regio's waar zowel katholieken als protestanten wonen, blijken strenggelovige protestanten in het algemeen vasthoudender te zijn waar het gaat om het bewaren van oude tradities. Dit is ook Hesselink-van der Riet bij haar studie naar de streekdracht van Noord-Oost Twente opgevallen: ‘Men krijgt de indruk dat het katholieke gedeelte gemakkelijker en sterker de moderne tendensen in de mode (van de streekdracht, KdL) volgt, dan het protestantse gedeelte, dat de mode ook wel volgt, maar wat behoudender is en het al te pronkerige helemaal niet overneemt’Ga naar eind87.. De kerkelijke vertegenwoordigers trachten niet alleen hun gelovigen van ‘modern’ kleedgedrag te weerhouden, zij gaan zelf eveneens conservatief gekleed. Door de gelovigen wordt ook van hen verwacht dat zij als geestelijke herkenbaar zijn en zich wars tonen van modekleding. Een dominee zonder (achttiende eeuwse) steek is rond 1860 voor velen ‘een ondenkbaar en zondig schepsel’Ga naar eind88.. De soutane van de Zuidnederlandse pastoor is een afgeleide van een middeleeuws kledingstuk, evenals de toog | |
[pagina 306]
| |
van de predikantGa naar eind89.. De priesters uit het bisdom Haarlem dragen tot in de jaren twintig van de twintigste eeuw een kostuum uit de achttiende eeuw: een kuitbroek, lange jas en gespschoenenGa naar eind90.. Tot circa 1900 zijn ijdelheid en weelde de meest gebruikte ideologische handvaten in de strijd van de confessionelen tegen nieuwe modes. De jeugd die vaak het voortouw neemt tot vernieuwing in de kleding, wordt afgeschilderd als te ijdel en leeghoofdig. De volwassenen spreiden teveel weelde ten toon: zij pronken slechts en vergeten god. Mannen worden aangespoord als hoofd van het gezin hun echtgenote in het gareel te houden en geldverspilling aan kleding te verbiedenGa naar eind91.: ‘Is zij zeer ijdel, en kleedt zij zich en hare dochters boven haar stand, maak haar dan opmerkzaam op de groote uitgaven, die gij u getroosten moet en op het gevaar van later tot een minderen stand te vervallen’Ga naar eind92.. Goede katholieken dienen te streven naar ‘eenvoud, welke het midden houdt tusschen overtollige weelde en gierigheid ... Wanneer de huisvesting, meubileering, kleeding, voeding en uitspanning, redelijkerwijze geëvenredigd zijn aan iemands stand, waardigheid en inkomen, zijn ze niet in strijd met den christelijken eenvoud’Ga naar eind93.. Als ‘zeer werkzaam middel tot bevordering van den christelijken eenvoud’Ga naar eind94. wordt lidmaatschap van de Derde Orde van St. Franciscus aanbevolen, een lekenvereniging waarvan de leden zich verplichten eenvoud te betrachten in hun levenswijze. Vanaf 1880 vindt op grote schaal nivellering op kledinggebied plaats, wanneer gestegen lonen en de opkomst van de confectiekleding ook mannen en vrouwen uit de lagere sociale strata in staat stellen met de mode mee te doen. De heer J. Hellemons hekelt in 1910 tijdens de Katholiekendag van het bisdom 's-Hertogenbosch in zijn rede ‘De werkende stand en de weelde’ het verdwijnen van de standsgebonden arbeiderskleding: ‘Wat zien we ... dikwijls vrouwen en kinderen van arbeiders langs de straat flaneeren als pauwen. Wij staan er verbaasd over dat zij zich zelf niet schamen, in niets zijn ze te onderscheiden van de hoogere standen. Eene nieuwe mode heeft nog haar intrede niet gedaan of men ziet ze er al in verschijnen en weg met de andere kleeding, die staat hen niet meer, zij moeten mee, ze moeten gezien worden - zij moeten de eersten zijn. Ziet de fabrieksmeisjes, de goede niet te na gesproken, als dametjes gaan ze er heen, als dametjes keeren zij van de fabriek terug. Een blauwe of bonte schort kent men haast niet meer, dat is veel te min’Ga naar eind95.. Bij de boerenstand raakt de regionale streekdracht steeds meer uit de gratie: ‘Menig boerenmeisje schaamt zich over hare werkhanden en verbergt ze 's Zondags zorgvuldig in een paar handschoentjes. En ook bij de dochters van den boerenarbeidersstand openbaart zich een bloesjes-, een hoedjes-, een lintjes-, een schoentjeswedstrijd, die met alle spaarzaamheid en allen eenvoud den spot drijft. De voorhoede in dit leger van ijdeltuitjes vormen de boerenarbeidersmeisjes, die “dienen” in de stad’Ga naar eind96.. De confessionelen trachten de boerendracht uiteraard te redden, zoals blijkt uit het volgende fragment van een toespraak van pastoor Roes uit 1910: ‘Houdt u aan de boerenkleederdracht in haren eenvoudigsten | |
[pagina 307]
| |
vorm. Neemt nooit of nimmer over de kleederdracht van andere standen ... Stoort u nooit of nimmer aan menschelijk opzicht; nooit of nimmer aan hetgeen men mode noemt. Ik verklaar u plechtig: zij, die de eenvoudige boerenkleederdracht in eere houden, worden overal in ons land en elders beschouwd, als de beste, de soliedste, de braafste boerengezinnen!’Ga naar eind97. Het verdwijnen van de standsgebonden kleding is de conservatieven een doorn in het oog, omdat dit tot uitdrukking brengt, dat hun religieus gefundeerde maatschappelijke ordening in door god gegeven standen niet langer door de mensen geaccepteerd wordt. Sommigen vinden het wel terecht, dat arbeiders en boeren een beter leven wensen en daarbij een voorbeeld nemen aan de hogere standen, maar keren zich tegen de geestelijke leegheid van het genivelleerde bestaanGa naar eind98.: ‘De geest van materialisme, weelde en genietingen vraagt immer meer, bevredigt nooit en zijn daardoor de woekerplanten voor godsdienstige onverschilligheid, koude zelfzucht, ook voor socialistische ideeën’Ga naar eind99.. Het zijn vooral de jonge arbeiders die hen in dit opzicht zorgen baren, omdat deze ‘mede ten gevolge van voor hun jaren veelal te ruim inkomen, door overdreven genietingen en weelde-uitingen onverschillig worden voor alles, behalve sport, spel en uitgaan’Ga naar eind100.. Ook de kleding is te weelderig: ‘En dan de kleeragie! Neen, zoo zal hier de een of andere zeggen, schrijf daar maar niet over, want de weelde van de kleedij onzer fabrieksmenschen loopt de spuigaten uit! ... 't Is bar en bar. In uiterlijk vertoon schijnt het tegenwoordig te zitten’Ga naar eind101.. Vooral voor de arbeidersklasse acht men meedoen met de mode een verwerpelijke geldverspillingGa naar eind102.. Ook de elite moet het echter niet te dol maken en ervoor waken, de werkman met vertoon van pracht en praal de ogen uit te steken: ‘Zichzelf en de zijnen nauwelijks kunnende voeden en kleeden of huisvesten, zag de arbeider dikwijls op stootende wijze de weelde ten toon spreiden. Omringd door zooveel tegenstrijdigheden, wekte dit zijn ontevredenheid. Van die ontevredenheid werd door anderen gebruik gemaakt om het volk op te zetten tegen godsdienst en gezag, door te prediken den klassenstrijd’Ga naar eind103.. Een ander punt van kritiek van de kerken op de kleding, met name die der vrouwen, is het onzedelijk gehalte daarvan. Aanvankelijk leeft dit onderwerp nog niet zo sterk: men acht de kleding kennelijk zedelijk genoeg. In 1907 is de katholiekendag van het bisdom 's-Hertogenbosch gewijd aan het thema van de zedelijkheid. In de diverse toespraken wordt kleding als steen des aanstoots slechts driemaal genoemd, en dan nog slechts terloops, terwijl het zedenbedervend karakter van pornografie, prostitutie, drankmisbruik, frivole lectuur, geboortebeperking en lichtzinnig vermaak als toneel en café chantant uitvoerig wordt besprokenGa naar eind104.. Vanaf circa 1910, wanneer de moderne vrouwenkleding met haar kortere rokken en slanke belijning opkomt, krijgt de damesmode veel kritiek te verduren. In 1916 verzucht een priester dat de zorgen om de vrouwenkleding zijn verergerd: ‘Was het bij ijdelen opschik maar gebleven. Helaas! menig meisje is het scandalum, de steen des aanstoots voor den man, den jongeling, door hare kleeding. Vaders! VERBIEDT uwe dochters de | |
[pagina 308]
| |
schandelijke kleeding, die uwen katholieken naam onteert; jongelingen! houdt u verre van dergelijke wufte schepselen, die reeds vóór, maar vooral tijdens het zoo ernstig huwelijksleven zullen blijken uw ongeluk te zijn’Ga naar eind105.. De kerken ageren zo heftig tegen de moderne vrouwenkleding, omdat zij deze zien als een teken van een nieuwe heidense leefwijze, van het ten onder gaan van religieus gefundeerde waarden en normen en van de ontkerstening van de maatschappij die daarvan het gevolg isGa naar eind106.. De angst van de kerken voor de secularisering van de samenleving is niet uit de lucht gegrepen. De invloed van de kerk taant inderdaad, al is zij nog niet verdwenen: niet alle gelovigen accepteren klakkeloos de kerkelijke dogma's, geboden en verboden. Er is concurrentie gekomen van bijvoorbeeld liberalistische en socialistische visies. Het leefpatroon van de gelovigen verandert. Hun leven in de stad brengt deelname aan de nieuwe vermakelijkheden (sport, dans, theater), contact met andersdenkenden en een nadruk op consumptie met zich mee. Ook het platteland wordt langzamerhand in het stedelijk leefpatroon betrokken. De kerken hebben daar eigenlijk geen goed antwoord op. Hun leer sluit beter aan bij de traditionele agrarisch-ambachtelijke samenleving dan bij de moderne, industriële maatschappij. De kerken komen dan ook niet verder dan het verbieden van de nieuwigheden die niet stroken met bestaande opvattingen. Evenals in andere landenGa naar eind107. komt het in Nederland tot de oprichting van twee katholieke verenigingen die zich de bestrijding van de zedeloze dameskleding ten doel stellen, namelijk ‘Voor Eer en Deugd’ en ‘Vrouwenadel’Ga naar eind108.. In de statuten van ‘Vrouwenadel’ zijn zowel kledingvoorschriften als strategieën aan te treffen. De kledingvoorschriften corresponderen met die van de Derde Orde van St. Franciscus: ‘De leden moeten ten allen tijde zorgvuldig vermijden: uitsnijdingen en doorschijnende stoffen lager dan den hals; mouwen, die den bovenarm tot den elleboog niet bedekken; mouwen en andere kledingstukken van tule, kant en alle doorschijnende en opengewerkte stoffen zonder voering (waaronder ook begrepen zijn de doorschijnende kousen), het vleeschkleurig garneersel; de te nauw sluitende en onder-opengesneden rokken’Ga naar eind109.. De leden verplichten zich haar invloed aan te wenden om de verwerpelijke vrouwen- en meisjeskleding zoveel mogelijk uit te bannen in haar eigen huishouding (haar eigen kleding en die van haar dochters en haar dienstboden), in haar sociale omgeving (in gesprekken, op vergaderingen en tijdens sociale gebeurtenissen als feesten en ontvangsten) en in de sfeer van de kledingproduktie en -distributie door alleen die kledingproducenten en -verkopers haar klandizie te gunnen die uitsluitend zedelijke kleding te koop aanbiedenGa naar eind110.. De dames hebben de statuten niet op eigen houtje opgesteld, maar gingen te rade bij de kerkelijke autoriteiten, wier goedkeuring zij tot op bisschoppelijk niveau genietenGa naar eind111.. Als motivatie voor het oprichten van dergelijke verenigingen voert men aan, dat het individueel verzet tegen de indecente kleding de vrouwen te zwaar valt en bovendien te weinig zoden aan de dijk zet. Alleen door de macht van het getal aan te wenden voelen | |
[pagina 309]
| |
de vrouwen zich sterk staan en kunnen de gewenste resultaten worden bereiktGa naar eind112.. De Katholieke Kerk beperkt zich in het ageren tegen de onzedige kleding niet tot beide bovengenoemde verenigingen. In 1914 bepaalt bisschop Augustinus Josephus van Haarlem in de diocesane Synode het volgende: ‘Vrouwen en meisjes mogen in de kerken niet dan zedig gekleed verschijnen, vooral wanneer zij tot de H.H. Sacramenten naderen, anders moeten zij van het ontvangen der H.H. Sacramenten, in de eerste plaats van de H. Communie, worden geweerd’Ga naar eind113.. Ook andere bisschoppen komen tot dergelijke bepalingenGa naar eind114.. In het weekblad De Katholieke Vrouw treft de lezer in 1920 een aantal weken op rij een advertentie aan, waarin de Federatie van Diocesane Rooms-Katholieke Vrouwenbonden in Nederland, ‘vertegenwoordigende ruim 35.000 persoonlijke leden, waarbij bovendien zijn aangesloten alle Nederlandse Rooms-Katholieke Vrouwenverenigingen’, een dringend beroep doet op modeproducenten en -distributeurs ‘om een einde te maken aan de onwelvoeglijkheid en de onzedigheid van de hedendaagsche mode’Ga naar eind115.. Op de katholiekendagen komt het thema van de onzedelijke mode regelmatig ter sprakeGa naar eind116.. Men tracht de hogere standen aan te spreken op het vervullen van een voortrekkersrol in dit opzicht: ‘Wij, Roomschen, moeten op elk gebied den toon aangeven. Ook op het gebied der mode. Van bovenaf moet de toon aangegeven worden, ook in dat wat elementair ligt in de zedenwet’Ga naar eind117.. Hoewel de Katholieke Kerk als gevolg van de verzuiling aan de ene kant meer grip krijgt op het dagelijks leven van de gelovigen, wordt haar tegelijkertijd deze toename aan invloed weer ontnomen door het doordringen van het moderne leefpatroon in alle geledingen der samenleving. Zij kan de impact van het ‘moderne’ niet uitschakelen. Ondanks herhaalde oproepen vanaf de preekstoel, ondanks het verspreiden van de katholieke richtlijnen inzake vrouwenkleding en ondanks de activiteiten van speciale verenigingen als ‘Voor Eer en Deugd’ en ‘Vrouwenadel’ blijkt tegen de ‘moderne’ vrouwenkleding geen kruid gewassen. Bisschop Laurentius van Roermond klaagt in 1925: ‘Ondanks de ernstige waarschuwingen, die door geestelijke en ook wereldlijke autoriteiten zoo herhaaldelijk gegeven worden, tegen de onbehoorlijke kleeding van vrouwen, meisjes en kinderen, laten, helaas nog zoovelen zich door een tyrannieke mode zóó beïnvloeden, dat zij doof zijn voor vermaningen’Ga naar eind118.. Een jaar later hoopt hij dat ten aanzien van het moderne kleedgedrag zijn stem niet weer zal zijn ‘als die eens roependen in de woestijn’Ga naar eind119.. Naast de doorbreking van de standenmaatschappij zijn het vooral de veranderingen op het terrein van de seksualiteit, het gezinsleven en de rolpatronen van de vrouw en de man, die de kerken zorgen baren. In de ogen van de kerken dienen de verschillen tussen de seksen in rolpatroon en de hen op grond van de constructies ‘mannelijkheid’ en ‘vrouwelijkheid’ toegeschreven eigenschappen in de kleding tot uitdrukking te komen. Vanaf de Eerste Wereldoorlog wordt met name de vrouwenkleding steeds provocerender ten aanzien van het kerkelijk beeld van de vrouw en | |
[pagina 310]
| |
haar rol in gezin en samenleving. De positie van de vrouw is dan ook flink veranderd ten opzichte van het begin van de negentiende eeuw. Mannen en vrouwen gaan steeds meer op voet van gelijkheid met elkaar om. De vrouw krijgt volledig stemrecht (1922), kan vervolgonderwijs volgen (vanaf circa 1860) en een beroep kiezen. De omgang tussen jongens en meisjes wordt na 1900 geleidelijk vrijer: steeds vaker wordt er ‘gemengd’ gezwommen, gezond, aan sport gedaan en onderwijs gevolgd. Tegelijkertijd gaan er meer stemmen op ten gunste van seksueel verkeer voor het huwelijk. Binnen en buiten het huwelijk wordt geboortebeperking gepropageerd en toegepast, bijvoorbeeld door leden van de Neo-Malthusiaanse Bond. Vooral de Katholieke Kerk is sterk tegen de gemengde opvoeding van jongens en meisjes en regulering van de voortplanting gekant. Binnen de katholieke zuil tracht men uit alle macht liberalisering van de seksualiteit tegen te gaan. Vooral de veranderende positie van de vrouw is zeer bedreigend voor het gezag van de kerken over hun gelovigen, en daarmee voor het handhaven van een christelijke leefwereld volgens orthodox katholieke, hervormde of gereformeerde receptuur. Het gezin is daar immers de pijler van de samenleving, waarop men steunt bij de beheersing van het dagelijks leven van de gelovigen. De vrouw, als moeder en bewaakster van de zedelijke levenswandel van het gehele gezin, vervult daarin een sleutelfunctie. Oproepen van kerkelijke zijde, gericht tot mannen en jongens, om tegen de indecente vrouwenkleding op te treden en toe te zien op een zedelijke levenswandel van hun echtgenotes, dochters, moeders of zusters leveren niet het gewenste resultaat op. Men ergert zich aan ‘ ... de onverschilligheid van vele echtgenooten en broeders, die het dulden, dat hun koninginnen iederen zinnelijken lummel tot prikkelenden oogenlust worden aangeboden. Welk een afstomping van het gevoel treedt hierin aan het licht!’Ga naar eind120. Wanneer de vrouw door het dragen van in de ogen van de kerken onzedige kleding blijk geeft, deze rol te willen ontduiken en in dit streven naar de smaak van de kerken niet genoeg door de man wordt tegengewerkt, breekt een soort paniek uit. Vandaar de overvloed aan artikelen, boeken en toespraken van de zijde van de katholieke autoriteiten over de onzedige vrouwen- en meisjeskleding vanaf 1910Ga naar eind121.. Men schildert de onfatsoenlijke, onzedige kleding af als een poging van de duivel de christelijke samenleving te verderven door de familie ten gronde te richten, en het gezin te ontwrichten door de vrouw te verleiden. De jezuïet Aewerdonk verwoordt het in 1915 aldus: ‘De boozen hebben in de laatste jaren een geheel nieuwe expeditie ondernomen ... Velen hunner, en zij komen er openlijk voor uit, zijn van oordeel, dat het veel eenvoudiger en vlugger gaat, wanneer zij de maatschappij bederven, zedelijk bederven. Hun doel, namelijk: de ontchristening van de maatschappij, d.w.z. het verlies, het ten gronde gaan van het Christelijk geloof, wordt dán vanzelf bereikt. En nu heeft hun oog met diabolische scherpte juist, zeer juist gezien dat DE MODE een alleruitstekendst en allerzekerst middel kan zijn om de zeden, de zedelijkheid te ontkerstenen, te verderven ... het verstompen, het af- | |
[pagina 311]
| |
slijten van het schaamtegevoel en het opwekken der zinnelijkheid en der hartstochten werkten stil, ongemerkt, schier onbesproken voort. Schouwburg- en bioscoop-actrices waren gewillige instrumenten en vóórloopsters, telkens als de kleeding weer een streep aan lichte wuftheid moest winnen, en de vrouwelijke zedigheid een daarmee overeenkomstig gedeelte verliezen moest’Ga naar eind122.. | |
6.4.2. Traditionalisering onder de boeren- en vissersbevolkingHet is onjuist degenen die in de negentiende eeuw streekdracht dragen, zonder meer als behoudend af te schilderen. De streekdracht is een uitdrukking van identificatie met regio, dorp en familie, niet zonder meer van een conservatieve volksaard. Er bestaan streekdrachten die zeer gevoelig zijn voor vernieuwing, zoals die van Volendam, waar ouderwets geworden drachtonderdelen zonder pardon worden afgedanktGa naar eind123.. Andere drachten geven daarentegen blijk van een zeer sterke gehechtheid aan de traditie van de bevolking en veranderen slechts langzaam en dan nog alleen in details. Voorbeelden daarvan zijn StaphorstGa naar eind124. en MarkenGa naar eind125.. Op Marken worden oude kledingstukken gekoesterd en beschouwd als de meest waardevolle. Trouwkleding bijvoorbeeld is vaak eeuwenoud. Toch treden zelfs op Marken wijzigingen op in de streekdracht, bijvoorbeeld in de hoofdtooi der vrouwen. Begin negentiende eeuw raakt de ‘fleps’ in onbruikGa naar eind126.. De muts wordt in de loop van de negentiende en twintigste eeuw steeds lager en komt verder op het achterhoofd van de vrouw te staan, zodat meer van het haar te zien valt. In geïsoleerde regio's kunnen oude varianten van een streekdracht zich lang handhaven. Dit is bijvoorbeeld rond 1860 het geval in dorpen als Gemert en Boekel, waar de vrouwendracht die in de rest van Noord-Brabant dan sinds de jaren veertig is gewijzigd, nog achttiende-eeuws isGa naar eind127.. Vincent van Gogh maakt rond 1880 in Etten een studie van een boer, die een kuitbroek draagt met schoenen en slobkousen. Uit werk dat hij in Nuenen maakt, blijkt dat daar in de oogsttijd nog strohoeden uit de achttiende eeuw gedragen wordenGa naar eind128.. Niet alle streekdrachtdragers zijn dus even conservatief en zelfs de behoudende tolereren zeer geleidelijk enige wijzigingen in het traditioneel patroon. Het is eveneens onjuist het dragen van streekdracht toe te schrijven aan geldgebrek en isolement en er van uit te gaan, dat de stadse modekleding zoveel aantrekkingskracht heeft op plattelanders dat zij deze zo gauw de gelegenheid zich voordoet zullen overnemen. Een deel van de streekdracht dragende plattelandsbevolking uit de negentiende eeuw reageert op het moderniseringsproces met een tegenbeweging. Zij haakt niet in bij de veranderingen in de richting van een ‘modern’ leefpatroon, maar zoekt juist integendeel haar heil in de traditie. Men neemt stelling tegenover bevolkingsgroepen die het nieuwe wél omhelzen: de stadsbevolking en de eigen dorpselite. Door de traditie nieuw leven in te blazen bena- | |
[pagina 312]
| |
drukt men de eigen identiteit. Wanneer de traditie op deze wijze wordt aangegrepen en gemodelleerd tot een uitdrukking van een bepaalde ideologische stellingname, spreken we van ‘traditionalisering’. Traditionalisering is geen willoze nostalgie naar het verleden, maar een actieve stellingname ten aanzien van het heden. Sennett signaleert vanaf circa 1840 op het Europese continent onder de plattelandsbevolking de tendens om de nadruk te leggen op de ‘inheemse’ dracht die tegenover de stadse modekleding wordt gesteldGa naar eind129.. Schuurman wijst er op dat dit proces zich ook in bepaalde delen van Nederland voltrekt. Doordat de modernisering overheerst in de steden, terwijl het platteland vaak tot traditionalisering besluit, groeit in de negentiende eeuw het verschil in levenswijze en mentaliteit tussen stad en plattelandGa naar eind130.. Een duidelijk voorbeeld in Nederland vormt de Zaanstreek. Ook in Zeeland, Drenthe, Twente en langs de Zuiderzee zijn traditionaliserende tendensen zichtbaar. Een speciaal uitvloeisel van traditionalisering is het uitgroeien van een kostuum uit de streekdracht tot een nationaal symbool, wanneer een natie zich als een eigenheid, anders dan andere landen, wil afficheren. Het Volendamse kostuum van rond de eeuwwisseling vervult deze functie voor Nederland. In Noorwegen heeft de dracht van Hardanger eind negentiende eeuw een belangrijke rol gespeeld in de strijd voor nationale onafhankelijkheid, als teken van ‘Noors zijn’, van een eigen nationale identiteitGa naar eind131.. | |
6.4.3. Overige behoudende tendensenHet snel wisselen van de mode en de verbreiding van modekleding over alle standen en over grote gebieden, wordt rond 1880 door velen -ook door niet-confessionelen- als overbodige weelde afgekeurd: ‘Er is nog een andere bron van weelde, ...de zucht naar verandering, gewoonlijk mode genoemd. Ongetwijfeld behoort deze onder de gevaarlijkste ziekten geteld te worden, die aan de wortels onzer maatschappij knagen. Had vroeger ieder land zijne nationale kleederdracht, tegenwoordig is dit geheel anders geworden, daar bijna alle beschaafde natiën dezelfde kleeding beginnen te dragen, die eenparig naar de voorschriften der modetijdschriften wordt geregeld’Ga naar eind132.. Men klaagt vooral over de verkwisting die meedoen met de mode met zich meebrengt, zoals bijvoorbeeld blijkt uit onderstaand fragment van een redevoering, gehouden in 1832: ‘... wij kunnen het niet ontkennen, dat er door sommigen vrij wat gelds aan de kleeding verspild wordt, en is het al niet met betrekking tot de duurte der eigenlijke stoffen, dan toch wegens den valschen tooi en vooral, wegens de onophoudelijke veranderingen, waaraan zij, door het schier wekelijks verwisschelen der mode, onderhevig is. Gewis, menigeen echtgenoot, menigeen vader heeft zich dikwerf hierover beklaagd’Ga naar eind133.. Men ziet de mode niet alleen als een aanslag op de beurs van de individuele mens, maar ook op de volkshuishouding. Als gevolg van de mode worden produktiemiddelen (weefstoelen, patro- | |
[pagina 313]
| |
nen, etc.) snel waardeloosGa naar eind134. en kunnen zelfs takken van de nijverheid stil komen te staan, zodat werklieden brodeloos wordenGa naar eind135.. De mode werkt verspilling van materiaal in de hand, ‘want vóór de kleederen half versleten zijn, ja vóór zij hunne frischheid verloren hebben, worden zij reeds ter zijde gelegd en moeten voor andere plaats maken. Zoo wordt het onnut verbruik vermeerderd en daardoor de maatschappij verarmd’Ga naar eind136.. Bovendien beticht men de mode ervan dat zij een vervlakkende werking heeft op de geest: ‘De nadeelen, die uit deze onophoudelijke afwisselingen van de mode volgen, zijn van verschillende aard. Zij maken den geest ongeschikt voor meer ernstige bezigheden en gewennen hem langzamerhand om onbeteekenende dingen voor hoog gewichtig aan te zien’Ga naar eind137.. Het gaat hier om reacties van mensen, die niet ageren tegen een bepaalde nieuwe mode, maar tegen het verschijnsel mode op zich. Dit soort geluiden valt ook te beluisteren in publikaties van de ‘Vereeniging voor Verbetering van Vrouwenkleeding’, waarin gewezen wordt op ‘de noodzakelijke leelijkheid van mode die massa-product is en dus niet past op den mensch als persoonlijkheid; de dwaasheid van de mode; haar besmetting ook op de volksklassen; haar opdrijven van het huishoudbudget; haar opslorpen van denkenergie’Ga naar eind138.. In 1920 tracht de schrijfster van dit fragment een Anti-Modebond in het leven te roepen! Vaak wordt de streekdracht door bestrijders van de stadse nieuwe mode geprezen, omdat deze meer soliede en minder pronkzuchtig zou zijn: ‘wat de Marker draagt is goed, het kan den toets van deugdelijkheid doorstaan en duurt langer dan zoovele vodden waarmede anderen zich opschikken, waarmede men zich kwelt om dun of breed te zijn’Ga naar eind139.. Dit is echter slechts ten dele waar. De kleding op Marken is inderdaad één van de minder kostbare drachten, maar die van de rijke boeren en burgers uit Friesland en Noord-Holland bijvoorbeeld doen in kostbaarheid en pronk echt niet onder voor de modekleding der stadse elite. Veel verontwaardiging oogst meedoen met de mode ook in De Proletarische Vrouw, maar men ziet dat vooral als een slechte eigenschap van de hogere klassen: ‘...wat heeft de bourgeoisie gedaan met het alléénbezit van de schoonheid en de vreugde?... Ziet naar de vrouwen! De dames met haar grenzenlooze ijdelheid, wier gedachten dwalen om kleeding en sieraden; die haar leven vullen met futiliteiten, elkaar de loef willen afsteken in nieuwste toiletten; die zich hebben gescherpt in behaagzucht. Neen, dat is niet het ideaal van de arbeidersklasse... Haar moraal is: zorg voor allen!’Ga naar eind140. Modekarikaturen uit de negentiende eeuw zijn meestal te begrijpen als een kritiek van de lagere standen (of van kritische, sociaal bewogen standgenoten) op de geldverspilling en de dwaze kleedgewoonten van de hogere. Zij bezitten een zeker democratisch karakter: buitensporigheden in de mode komen in die tijd alleen voor bij leeglopers uit de hogere standen of bij vertegenwoordigers van de demi-mondeGa naar eind141.. Door toedoen van de confectie kunnen vanaf eind negentiende eeuw ook de middengroep en de lagere sociale strata een partijtje meeblazen op het terrein van mode- | |
[pagina 314]
| |
kleding. De modekarikatuur is in de twintigste eeuw niet langer een aanval op de modedwaasheden van de rijken, maar stelt doorbrekingen van normen uit het traditioneel leefpatroon aan de kaak, zoals de nivellering tussen de sociale lagen, het doorbreken van het onderscheid tussen mannen- en vrouwenkleding en het met voeten treden van tot dan toe geldende esthetische normen. De modekarikatuur is dan meer een wapen geworden van conservatieve elementen in de samenleving. | |
6.5. Het moderniseringsproces op kledinggebiedTot slot van dit hoofdstuk zullen hier nogmaals de verschillende aspecten van modernisering de revue passeren (zie par. 2.3.2.), waarbij dit keer zal worden aangegeven in hoeverre ze van invloed zijn geweest op de ontwikkelingen op het terrein van kleding en uiterlijke verzorging en tot welke resultaten hun impact heeft geleid. | |
RationaliseringRationalisering heeft in de eerste plaats geleid tot veranderingen in de produktie en distributie van kleding. Het wegvallen van de gildestructuur om de bedrijven uit het keurslijf van voorschriften en controle te halen en zo de vrije markt te creëren leidt tot vele veranderingen, zowel ten goede als ten kwade. Eerst komt het tot een efficiëntere aanpak van de organisatie van de kledingproduktie in de vorm van specialisatie en arbeidsverdeling in de grotere ateliers. Men gaat ertoe over kleding op voorraad en in standaardmaten te produceren: de confectie is geboren. Later (vanaf 1850) worden hand- en trapnaaimachines in het produktieproces gebruikt. Vanaf circa 1880 wordt een toenemend gedeelte van de kleding in Nederland geproduceerd met behulp van steeds verbeterde machines die door een energiebron worden aangedreven. Bij de fabriekmatige produktie treedt arbeidsdeling op. In de kledingbranche kan veel meer geproduceerd worden dan vroeger in eenzelfde tijdsbestek. Hierdoor kunnen de prijzen dalen: modekleding wordt voor een steeds groter publiek betaalbaar. De keerzijde van deze medaille is de slechte positie van de werkne(e)m(st)er in de kledingbranche: vakkennis verdwijnt als gevolg van specialisatie en het loon daalt omdat niet langer van geschoolde arbeid sprake is. De lage lonen zijn eveneens het gevolg van het rationele streven naar winstmaximalisatie van de confectiefabrikanten. Zij trachten concurrerend te zijn en hun marktaandeel te vergroten door bodemprijzen voor hun kleding te vragen. De confectiewerk(st)ers zijn hiervan de dupe. Als gevolg van de andere organisatie van de kledingproduktie moet ook de distributie gerationaliseerd worden. Men kan het zich niet langer permitteren de komst van een klant af te wachten: de op voorraad gepro- | |
[pagina 315]
| |
duceerde kleding moet aan de man of vrouw worden gebracht. Men tracht zich van afzet te verzekeren door aanlokkelijke etalages, mode-exposities en allerlei vormen van reclame. De transacties in de winkels verlopen sneller vanwege de vaste prijzen en de beperking van het passen. Ten gevolge van rationalisering zijn ook de eisen die de klant aan kleding stelt, veranderd. Deze verlangt in toenemende mate ‘praktische’ kleding, dat wil zeggen kleding die geschikt is voor het dagelijks gebruik in de gewijzigde leefomgeving. De kleding moet voldoende warm of juist fris zijn, bewegingsvrijheid bieden, het gebruik maken van moderne vervoermiddelen niet in de weg staan en goed wasbaar zijn, zodat aan de nieuwe hygiënische standaard kan worden beantwoord. Kleding wordt expliciet beoordeeld op de ‘nuttigheidswaarde’. Dit lijkt een heel objectief beoordelingscriterium, maar in feite hebben we hier te doen met een norm op zich: Mannheims functionele rationaliteit (zie 2.3.2.) doordringt óók het kleedgedrag. Zo groot is de waarde die de moderne mens aan utiliteit toekent, dat dit nuttigheidsaspect zelfs wordt benut als legitimering voor de eigen keuzes op kledinggebied. Vandaar dat veel moderne mensen in eerste instantie wijzen op de praktische eigenschappen van hun kleding, wanneer hen naar het waarom van hun kledingkeuze wordt gevraagd. Zoals Huizinga in Homo ludens signaleert, keren de heren der elite tegen 1800 het spelen met kleding en uiterlijk, een element dat tevoren zowel in de dameskleding als in die der heren aanwezig was, de rug toe. Hun voorkeur voor onopgesmukte kleding symboliseert een mentaliteitsomslag. De heren gaan vanaf die tijd prat op hun rationele vermogens. Zij geloven in vooruitgang van de samenleving als gevolg van ernstig overleg en logisch nadenken. De eis van utiliteit wordt dominant ten aanzien van de mannenkleding. De dames zullen pas meer dan een eeuw later dit voorbeeld volgen. Voor haar blijft het spelelement in kleding en uiterlijk belangrijk, omdat het streven naar schoonheid en erotiek dit van haar verlangtGa naar eind142.. | |
GeneraliseringGeneralisering is een opvallend aspect van massaproduktie. Confectiekleding wordt op grote schaal geproduceerd in identieke modellen of variaties op één thema. De fabrikanten en winkeliers proberen deze kleding zo snel mogelijk af te zetten over een zo groot mogelijk gebied. Filiaalketens bieden in verschilende steden van het land dezelfde kledingstukken te koop aan. Modes krijgen zo een ruim bereik en beïnvloeden het referentiekader voor smaakvolle kleding van steeds grotere bevolkingsgroepen. Het gevolg hiervan is, dat regionale en zelfs nationale verschillen in kleding gaan verdwijnen. Ook de specifieke aan de stand gebonden beroepskleding verdwijnt: de arbeiderskleding raakt in de tweede helft van de negentiende eeuw geüniformeerd en bestaat uit lange broek, gestreept hemd en mouwloos vest of boezeroen, pet en klompenGa naar eind143.. | |
[pagina 316]
| |
Schaalvergroting is een proces dat gefaseerd verloopt. Zo wordt de elite eerder opgenomen in een breedvertakt, internationaal netwerk dan de lagere standen. Voor mensen met een ‘modern’ beroep (handel, intellectuele beroepen) is dit eveneens sneller het geval dan bij vertegenwoordigers van ‘traditionele’ beroepen (boeren, landarbeiders, vissers, ambachtslieden). Tussen de seksen bestaat ook in dit opzicht verschil: mannen behoren vanwege hun meerdere contacten buitenshuis eerder tot een grootschaliger netwerk dan hun meer aan huis en directe omgeving gebonden vrouwen. Deze fasering wordt weerspiegeld in het afleggen van de streekdracht. In het algemeen geldt, dat de burgerbevolking de streekdracht eerder aflegt dan de boeren en de vissers. Onder de burgerbevolking is de elite weer sneller dan de rest. In alle sociale lagen lopen de mannen vóór op de vrouwen. In de waardering en normering van kleedgedrag treedt eveneens generalisering op. In het traditioneel leefpatroon is het ondenkbaar, dat het individu van kleedstijl wisselt: kleding fungeert daar als symbool voor de inbedding in het collectief, de plaats die het individu in de sociale omgeving inneemt. In het moderne leefpatroon zijn kleedstijlen tot op zekere hoogte inwisselbaar: het individu kan kleding en uiterlijke verzorging wijzigen, al zal dit leiden tot commentaar van de sociale omgeving die aan een andere vorm van kleedgedrag gewend was. Het individu zal zich moeten verantwoorden voor de wijziging en in sommige gevallen zal een groep het individu nu niet meer als één der hunnen erkennen. | |
DifferentiëringDifferentiëring is op het terrein van de kledingproduktie en -distributie terug te vinden in de steeds verder voortschrijdende arbeids(ver)deling. Daardoor ontstaan gespecialiseerde beroepen als coupeur, zoomster, verkoopster of ontwerper. Tevoren waren deze verenigd in de persoon van kleermaker of naaister. Everwijn geeft aan, dat in Nederland vanaf circa 1910 specialisatie optreedt in de confectienijverheid naar type kleding en doelgroep. Hij signaleert dat sommige bedrijven zich specialiseren in dames-, heren- en jongenskleding of kinderkleding, andere in lingerie of werkmansconfectieGa naar eind144.. Ook detaillisten stemmen hun assortiment af op een bepaalde bevolkingsgroep: op een kieskeurige elite (Gerzon), op de middengroep (Vroom & Dreesmann) of op de arbeidersklasse (C & A). Bovendien weerspiegelt de differentiëring zich in het ontstaan van nieuwe kledingtypen voor speciale gelegenheden: wandelkleding, sportkleding (zwem-, tennis-, voetbal-, etc.), straatkleding, specifieke beroepskleding voor tijdens het werk, verschillende soorten feestkleding (diner-, baljapon, het kleine zwarte jurkje). Niet langer voldoet één type kostuum voor alle gelegenheden. Differentiëring en generalisering sluiten elkaar ook in het kleedgedrag niet uit: zij zijn twee keerzijden van dezelfde medaille. In een be- | |
[pagina 317]
| |
paalde plaats heeft het individu in het moderne leefpatroon meer keuze in kleding dan in het traditionele patroon: het gedifferentieerde aanbod in de winkels is groter, de sociale controle staat meer stijlen toe. Het aanbod in die plaats wijkt echter niet of nauwelijks af van dat in andere steden in het land of in het buitenland, omdat generalisering er voor zorgt dat modekleding over een groot gebied wordt verspreid. Binnen stad of dorp nemen de verschillen in kleedgedrag tussen individuen toe (differentiering), maar steden en dorpen tonen ieder dezelfde, onderling verschillende, individuen (generalisering). Regionale en ook nationale verschillen verdwijnen. Mode wordt internationaal. | |
IndividualiseringDe overgang van een samenleving waarin het gemeenschappelijke de voorrang heeft boven het individuele, naar een maatschappij waarin het individu meer speelruimte krijgt, heeft op kledinggebied geresulteerd in een accentverschuiving van representatie naar presentatie. Het belang dat aan het tonen van de eigen persoonlijkheid in kleding en uiterlijke verzorging wordt gehecht, neemt toe. In de negentiende eeuw is zulks alleen weggelegd voor de heren der elite. Rond de eeuwwisseling wordt ook van de dames der elite verwacht dat zij haar individualiteit laten zien in haar kleding. Geleidelijk verspreidt deze norm zich onder de middengroep en de lagere klassen. Niet langer behoeft kleding te verwijzen naar de plaats die de dra(a)g(st)er inneemt in het collectief, of naar de functie die hij of zij bekleedt: er komt ruimte voor zelfexpressie. Deze tendens naar meer individuele vrijheid heeft echter ook een negatieve kant. Het individu kan zich niet langer verschuilen achter een sociale rol of functie, maar wordt geacht zichzelf te zijn en te ‘geven’. Om aan deze norm tegemoet te komen dient men echter de eigen identiteit te kennen. Juist dat is tegelijkertijd zo moeilijk geworden, nu de traditionele structuren van inbedding en sociale regulering tanende zijn. Geen wonder dat velen hun toevlucht nemen tot de schijnidentiteit die het steeds weer snel volgen van nieuwe modes of het nabootsen van ‘machtigen’ (elite, beau monde, leidende figuren in de sociale omgeving, toneelsterren) waarmee zij zich kunnen identificeren, hen biedt. Simmel ziet het doorlopend wisselen van modes als ‘eine ungeheure Knechtung des Individuums’, een ontwikkeling die tegengesteld is aan de toenemende persoonlijke en politieke vrijheidGa naar eind145.. Meedoen met de mode biedt echter ook een zekere veiligheid: men valt niet uit de toon en de eigen persoonlijkheid blijft buiten schot. | |
[pagina 318]
| |
UrbaniseringDe verplaatsing van het zwaartepunt van de bevolking van het platteland naar de stad heeft geleid tot een dominantie van de stedelijke leefwijze. De opeenhoping van veel mensen op een relatief klein oppervlak heeft alle andere aspecten van modernisering in de hand gewerkt. Leven in de stad vraagt om een rationele organisatie, leidt tot specialisering (meerdere beroepen, meerdere leefstijlen) en generalisering (grootschaligheid), biedt ruimte voor individualisering (traditionele banden worden verbroken, in de stad is men anoniem) en democratisering (men leert de macht van het getal kennen en organisatie wordt vergemakkelijkt) en bevordert secularisering (men maakt kennis met andere religies en ideologieën, de rationele oriëntatie stemt sceptisch). Urbanisering versterkt dan ook de uitwerking van alle andere aspecten van modernisering. Op kledinggebied oefent urbanisering ook rechtstreeks invloed uit en wel op het afleggen van de streekdracht ten gunste van de ‘stadse mode’, de confectiekleding. Het stedelijk leven wordt hoger aangeslagen dan het plattelandsleven. Het eerste wordt gezien als modern, intellectueel en cultureel hoogstaand, terwijl het platteland het moet stellen met kwalificaties als ouderwets, dom en lomp. Plattelandsbewoners willen niet langer voor ‘boers’ versleten worden in hun kenmerkende streekdracht en sluiten onder andere daarom aan bij het stadse kleedpatroon. | |
SeculariseringIn Nederland werkt de als gevolg van de emancipatie van gereformeerden en katholieken ontstane zuilvorming secularisering aanvankelijk tegen. Het geloof lijkt juist een grotere greep te krijgen op het dagelijks leven, aangezien de zuil eigen scholen, eigen vrijetijdsverenigingen, eigen hulporganisaties en een eigen pers heeft. Toch onttrekt een deel van de gelovigen zich kennelijk aan de kerkelijke richtlijnen. Zo wordt het nodig geacht door de katholieke kerk actie te voeren ter bestrijding van de onzedelijke moderne vrouwenkleding. Katholieke vrouwen uit de stad en uit de hogere standen breken bovendien nogal eens met de gewoonte de geloofsovertuiging kenbaar te maken door het dragen van een kruisje. Ook dit baart de geestelijken zorg: ‘... geen kruis meer op de borst der vrouwen, maar ketens van een paar meters lang met een portret, waarin niet zelden de duivel zit’Ga naar eind146.. | |
DemocratiseringNa het rijzen van de ‘sociale quaestie’ erkent men in toenemende mate het recht op een menswaardig bestaan van de arbeidersklasse. Werken woonomstandigheden worden verbeterd, het loon stijgt. Dit geschiedt | |
[pagina 319]
| |
door toedoen van zowel het door liberale elementen in de burgerij ontketende beschavingsoffensief als de inspanningen van de belangenbehartigers der arbeidersklasse: socialisten, sociaal-democraten en vakbonden. Als gevolg daarvan komen onder andere confectiekleding en meedoen met de mode in kleding en uiterlijk binnen het bereik van deze bevolkingsgroep. Het dragen van modekleding is niet langer het exclusieve voorrecht van de elite. Keerzijde van de medaille is, dat tegelijkertijd de waarden en normen ten aanzien van de uiterlijke verschijning van de elite aan de arbeider worden opgelegd als onderdeel van de poging diens bestaan te regulerenGa naar eind147.. Bovendien wordt de norm dat men zich dient te kleden naar de stand waartoe men behoort, niet langer nageleefd. De mogelijkheid van opwaartse sociale mobiliteit doet velen anticiperen op stijging op de sociale ladder. Men steekt zich alvast op voorhand in de kleding van de ‘machtigen’, in de hoop dat hun hoge status op de dr(a)g(st)er af zal stralen. De standsgebonden kleding verdwijnt. Niet alleen de lagere sociale strata zitten in de maatschappelijke lift, dat geldt ook voor vrouwen. Ook zij grijpen weer naar de kleding van ‘machtigen’ om haar streven naar gelijkberechtiging uit te drukken. Dit is het belangrijkste motief -naast het grotere comfort- om herenkledingstukken in de damesgarderobe op te nemen. Dit alles leidt tot een zekere nivellering in de kleding en het uiterlijk van de moderne mens: standsgebonden kleedpatronen en seksespecifieke kleedvoorschriften vallen voor een deel weg. Er treden echter andere, vaak zeer subtiele, onderscheidingscriteria voor in de plaats (de elite draagt duurdere stoffen, de kleding heeft een betere snit, jurken en rokken blijven exclusief door vrouwen gedragen worden, etc.). De nivelleringstendens wordt bovendien tegengegaan door de reeds besproken norm van het tonen van de eigen identiteit. Ook in dit opzicht is dus sprake van gelijktijdige differentiëring (presenteren eigen identiteit, leefstijlen) en generalisering (nivellering). |
|