Kleding in Nederland 1813-1920
(1991)–K.P.C. de Leeuw– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 43]
| |
3. Een ‘bevroren’ standenmaatschappij (1813-1850)3.1. Traditie en gezapigheidIn de periode 1813-1850 is de Nederlandse samenleving te karakteriseren als ingericht volgens een dominant ‘traditioneel’ patroon. In de eerste plaats is Nederland een agrarisch-ambachtelijk land. Nog in 1849 werkt circa de helft van de beroepsbevolking in de agrarische sector; vóór die tijd ligt dit percentage hogerGa naar eind1.. De steden groeien niet meer dan het gemiddelde groeipercentage van de bevolking en lopen soms zelfs terug in inwoneraantalGa naar eind2.. Moderne fabrieken treft men in Nederland nauwelijks aanGa naar eind3.: het ambachtelijk kleinbedrijf is dominantGa naar eind4.. In 1819 constateert Van Hogendorp in zijn Bijdragen tot de huishouding van staat in het koninkrijk der Nederlanden een toename van de welvaart op het platteland en economisch verval in de steden. Alleen de regeringsstad en grote handelssteden als Amsterdam en Rotterdam doen het redelijkGa naar eind5.. Het ineenstorten van de stapelhandel zorgt voor achteruitgang van de op zeehandel afgestemde vormen van nijverheid en van ondernemingen die luxeprodukten vervaardigen. Tegelijk komt een einde aan de dominante rol van de zeeprovincies, met name van Holland. Het ‘binnenland’ krijgt meer economisch accentGa naar eind6.. Nederland is, zoals geheel Europa, verarmd als gevolg van de Napoleontische oorlogen en de Franse bezetting. Bovendien verkeert men in een economische depressie die tot circa 1822 duurt. Daarbovenop beleeft Nederland twee jaren met misoogsten in 1816 en 1817, die de crisis verergerenGa naar eind7.. Van dit alles zijn vooral de lagere standen de dupeGa naar eind8.. Van Hogendorp besteedt in zijn rapport aan de Staten-Generaal veel aandacht aan maatregelen om de economische activiteit te bevorderen en de armoede te bestrijdenGa naar eind9.. Overigens valt de toestand in grote delen van de Nederlanden -vooral op het platteland- hem meeGa naar eind10.. Toch is er geen sprake van een economische opleving of van een toename van de welvaart in deze periodeGa naar eind11.. In grote delen van Nederland leeft men nog zeer geïsoleerd. Op de zandgronden (Brabant, Drenthe, Achterhoek, Veluwe) is men in de dorpen nog sterk gericht op autarkie: men produceert voor eigen consumptie en die der dorpsgemeenschap. Veel ambachtelijke produkten worden in de huishoudens vervaardigd of door gespecialiseerde dorpsgenoten gemaaktGa naar eind12.. De communicatie- en transportmiddelen zijn nog zeer beperkt: van nationale (economische) integratie is nog geen sprakeGa naar eind13.. Wel wordt in 1838 de eerste spoorweg geopend (Amsterdam-Haarlem), maar in 1850 is het spoorwegnet nog zeer beperkt. De trekschuit is het meest comfortabele en het snelste vervoermiddel. De landwegen zijn slecht, postkoets en | |
[pagina 44]
| |
paard-en-wagen langzame en onplezierige reismogelijkheden. Van Hogendorp dringt aan op verbetering van verkeersmogelijkheden (kanalen en wegen) om de welvaart te bevorderenGa naar eind14.. Nederland is een standenmaatschappij. De standen behoren tot gescheiden werelden: zij vertonen verschillen in gedrag, spraak, vermaak, voeding, hygiëne, gezondheid en uiterlijk. Geboorte bepaalt de stand waartoe men behoort. Er is nauwelijks enige sociale mobiliteit: wie voor een dubbeltje geboren is, zal zelden een kwartje worden. ‘Zucht naar standsverheffing’ wordt doorgaans op religieuze en morele gronden afgekeurd als ‘een zorgwekkend verschijnsel en een verderfelijk kwaad’Ga naar eind15.. De standenmaatschappij is nog onomstreden: het standsdenken wordt religieus geschraagd. Volgens Brugmans zijn er in de negentiende eeuw slechts twee sociale lagen: de elite van de ‘gezeten’ en de ‘aanzienlijke’ burgerij (patriciërs, renteniers, grote handelaars en ondernemers) en het ‘gewone’ of ‘mindere’ volk. Beide standen kennen een onderverdeling. De middenstand is klein, nagenoeg geërodeerd door de economische malaise van de achttiende eeuw en de Franse Tijd. Zij bestaat voornamelijk uit kleine zelfstandigen, die óf tenderen naar opname in de hoogste stand, óf dreigen terug te vallen in het volkGa naar eind16.. De indeling van Brugmans is inmiddels door vele historici genuanceerd of geheel verworpenGa naar eind17.. De meesten komen tot een driedeling, eventueel weer onderverdeeld in substanden. Het inkomensverschil tussen rijk en arm is zeer groot. Met een jaarloon van f 900, - (dominee) à f 1500, - behoort men tot de gegoede burgerijGa naar eind18.. Een legerofficier ontvangt als luitenant een tractement van f 700, -, als kapitein f 1600, -Ga naar eind19.. Deze salarissen liggen beduidend hoger dan die van werklieden en van de beroepen uit de onderste lagen van de middengroep. Een naaister verdient f 8, - per week, maar alleen in tijden van voorspoed. Tijdens de rustige perioden in haar vak (midden zomer en hartje winter) verdient zij doorgaans veel minderGa naar eind20.. Een choriste bij de opera verdient f 20, - per maand, maar alleen tijdens het speelseizoenGa naar eind21.. Het grootste deel van de Nederlandse bevolking leeft op of onder het absolute bestaansminimum. Een ongeschoold werkman (sjouwer, spitter, e.d.) verdient rond 1804 tussen de f 150, - (Eindhoven, Zutphen, Ede) en f 300, - (Amsterdam) per jaar, afhankelijk van zijn woonplaatsGa naar eind22.. De hoogste arbeiderslonen (daglonen van f 0,90 en hoger) vindt men in de provincies Noord- en Zuid-Holland en Zeeland, de laagste (minder dan f 0,60 dagloon) in Overijssel en Noord-Brabant. Dat wil nog niet zeggen dat de arbeiders in eerstgenoemde provincies het beter hebben: de kosten voor levensonderhoud liggen er ook hoger. Rond de f 200, - is nodig voor het in leven houden van een gezin met vier kinderen met een absoluut minimumpakket, bestaande uit aardappelen, roggebrood, ‘kleeding voor zes personen zooveel noodig om de naaktheid te bedekken’, licht, zout en huishuurGa naar eind23.. Deze berekening is van Johannes van den Bosch, stichter van werkverschaffingsprojecten in Veenhuizen. In 1841 is in de slechte leefomstandigheden van de werkman en de arme nog maar weinig verande- | |
[pagina 45]
| |
ring gekomen: de lonen stijgen iets, maar de prijzen doen dat ook. In Helmond is een jaarloon van f 320, - het hoogst bereikbare. De meeste thuiswevers en manufactuurwerkers moeten het met een jaarloon van rond de f 200, - zien te stellen. Spoelders (vrouwen, meisjes, ouderen) verdienen nog minder: tussen f 60, - en f 100, -Ga naar eind24.. Het slechtst is de loonsituatie in de huisindustrie en in het geval de arbeid als additionele arbeid, bijvoorbeeld naast het boerenbedrijf, wordt verrichtGa naar eind25.. Zo maakt een werkman in de textielnijverheid in Enschede in 1819 zo'n 55 cent per dag, terwijl zijn collega op het omringende platteland, waar weven additionele arbeid is, op ongeveer 40 cent blijft stekenGa naar eind26.. Ook vrouwenarbeid wordt laag beloond, omdat men deze ziet als aanvullende arbeid om het gezinsinkomen op te vijzelen. Vrouwen kunnen in de meeste gevallen niet zelfstandig van haar loon bestaan. De structurele, vooral partiële, werkloosheid maakt velen afhankelijk van de bedeling. Vanwege de lage lonen en de seizoenslapte in sommige sectoren moeten ook werkenden regelmatig een beroep doen op (aanvullende) liefdadigheid. De lonen bewegen zich rond het reproduktieniveau: er hoeft maar iets te gebeuren -ongeval, ziekte, veel kinderen- of men lijdt gebrekGa naar eind27.. De accijnzen op eerste levensbehoeften drukken zwaar op de armenGa naar eind28.. In het laatste decennium van de hier besproken periode neemt het aantal bedeelden toe van circa 13% naar 27% van de bevolking. Oorzaken zijn vooral de aardappelziekte en andere misoogstenGa naar eind29.. Armoede wordt nog niet structureel bestreden: men aanvaardt deze veelal als een onoplosbare situatie, het lot van de lagere standen. Een uitzondering vormen werkverschaffingsprojecten als bijvoorbeeld Frederiksoord, waar arme mensen uit de stad aan boerenwerk en ambachtelijk werk worden gezetGa naar eind30.. Goed geschoolden treft men alleen aan onder de elite en de gezeten burgerij. De armen kunnen vaak niet schrijven of rekenen, meestal wel lezen. De schoolwetten van 1801 en 1806 betekenen een aanzet tot verbetering van het lager onderwijs: klassikaal onderwijs, onderwijsinspectie en een speciale opleiding voor onderwijzers worden ingesteld. Daadwerkelijke verbetering van het onderwijs voor de gehele bevolking begint echter pas ná 1850, wanneer de schoolmeesters en -matressen van het oude stempel letterlijk zijn uitgestorven en vooral na 1901 (Leerplichtwet) wanneer ook de kinderen van de armen allen regelmatig de school bezoeken en deze afmakenGa naar eind31.. Op de scholen wordt een scheiding tussen de standen nagestreefd: er zijn armen- en burgerscholen in diverse gradaties. Scholing wordt nog niet gezien als een instrument voor opwaartse sociale mobiliteit. Niet alleen wat scholing betreft gaapt er tussen de kinderen der elite en gegoede burgerij en die der werkende stand een enorme kloof. Ook de positie thuis verschilt: de kinderen uit de hogere standen worden zorgvuldig opgevoed en hebben speelgoed, leesboeken, moederlijke zorg of een kindermeisje en een kinderkamer waar ze mogen spelen. Arbeiderskinderen zijn klein behuisd, hebben nauwelijks speelgoed en geen tijd om te spelen. Wordt voor kinderen uit de eerste groep in die periode ‘jeugd- | |
[pagina 46]
| |
land’Ga naar eind32. gecreëerd, voor de andere geven deze jaren een toename van de kinderarbeid te zien, die zich voortzet tot rond 1890. Kinderen werkten tevoren wel mee op het land of in het bedrijf van hun vader of leerden reeds op jeugdige leeftijd een vak, maar nu worden zij door anderen in dienst genomen als produktiekrachten. Van hun arbeid wordt vooral gebruik gemaakt in steenbakkerijen, sigarenfabrieken, textielindustrie en glasblazerijen, maar ook in de kleine werkplaatsen van ambachtslieden treft men kinderarbeid aanGa naar eind33.. Ouders uit de werkende stand zien lang niet altijd de noodzaak van onderwijs voor hun kinderen in. Bovendien betekenen de paar stuivers die het kind verdient een welkome aanvulling op het gezinsinkomen. Ook op het terrein van de ontspanning is er een scheiding tussen de standenGa naar eind34.. De elite is gericht op vertier in huis: visites afleggen en ontvangen, lezen (bijbel, moraliserende boeken met religieuze inslag), handwerken, musiceren, spelletjes. Het uitgaansleven is gecentreerd rond sociëteiten, de schouwburg en het bezoeken van bals. In de zomer betrekt de elite de ‘buitens’ of kuurt in thermale baden. Vooral jongeren uit de sociale bovenlaag maken educatieve rondreizen (Bildungsreise of Grand Tour)Ga naar eind35.. De lagere stand maakt slechts bij hoge uitzondering (bedevaart) een uitstapje buiten de directe leefomgeving. Men verstrooit zich met eigen liedjes, het bezoeken van herberg en schouwburg (in de ‘engelenbak’), de kermis en volksfeesten. De rijken hebben hun sport: paardrijden en jagen. De armen kennen andere vermaken: schaatsen, kaatsen, worstelen, gewichtheffen, hardlopen. Vaak worden wedstrijden om geld of prijzen in natura gehoudenGa naar eind36.. Een in alle standen geliefde tijdpassering is het flaneren op zondag. Hierbij komt het standsverschil echter tot uiting in de verschillende tijdstippen die men daarvoor kiest en in het feit, dat de elite ‘een tourtje’ maakt in een rijtuig terwijl de mindere goden een wandeling makenGa naar eind37.. De scheiding tussen de standen wordt ook weerspiegeld in de positie van de vrouwGa naar eind38.. Een vrouw uit de gezeten burgerij en de elite hoort in huis. Hooguit doet zij vrijwilligerswerk voor een charitatieve instelling of een ontspanningsvereniging. Het openbare leven is het domein van de mannen. De ideale vrouw is huiselijk, bescheiden, onderdanig en onschuldig. Het inkomen en de maatschappelijke positie van echtgenoot of vader stellen vrouwen uit de hogere sociale strata en de middengroep ook in de gelegenheid dit ideaalbeeld na te leven. Toch wordt er al wel over vrouwenemancipatie gepraat, maar vooral -gezien de spotprenten- gelachenGa naar eind39.. Bij de boerenstand, de middenstand (winkeliers, ambachtslieden) en de werkende klasse is beroepsarbeid van de vrouw doorgaans bittere noodzaak. Vaak komt zij er niet toe de taak van huisvrouw en moeder naar middenklasse-model uit te voeren. Tussen arm en rijk bestaan bovendien grote verschillen in huisvesting. De elite beschikt over een groot huis aan een brede gracht, straat of aan een plein, met aparte slaapkamers en een aparte keuken met een waterpomp. De armen wonen in achterafstraatjes en -steegjes en moeten | |
[pagina 47]
| |
vaak in één vertrek wonen, slapen en koken. Water halen zij aan een gemeenschappelijke pomp of uit open water (beek, gracht)Ga naar eind40.. De lichaamshygiëne staat nog op een laag pitje. Veel wassen en vooral baden acht men verzwakkend voor het menselijk organismeGa naar eind41.. Een badkamer bezitten zelfs de rijken slechts bij hoge uitzondering. Er is nog geen waterleiding en de riolering is zeer primitief. Men is afhankelijk van grond-, oppervlakte- en regenwater om te drinken en te wassen. Dit is niet altijd in voldoende mate aanwezig en ook de kwaliteit laat vaak te wensen overGa naar eind42.. Afvoer geschiedt via open goten en grachten. Hoewel koning Willem I een constitutioneel koningschap bekleedt, is zijn persoonlijke macht groot: zo kan hij maatregelen afkondigen bij Koninklijk Besluit. Zijn politieke raadgevers zijn afkomstig uit adellijke kringen of uit patricische regentenfamilies. Willem I heeft meer van een verlicht despoot dan van een constitutioneel monarch. Pas in 1848 gaat de regeringsmacht over op een gekozen parlement, waar door het geldende censuskiesrecht alleen de hogere (rijkere) standen (elite en gezeten burgerij) in vertegenwoordigd zijnGa naar eind43.. Niet alleen op het hoogste politieke niveau treft men autoritair bestuur aan. Op institutioneel niveau worden bijvoorbeeld charitatieve instellingen gekenmerkt door een sterk paternalisme. | |
3.2. Met naald en draad3.2.1. Kleermaker, naaister en kledingproduktie in de huishoudensIn deze periode overheerst in de kledingproduktie het ambachtelijk kleinbedrijf, net als in de andere sectoren van de nijverheidGa naar eind44.. De professionele kledingproduktie is in handen van kleermakers en naaisters. De meesten werken zelfstandig in hun werkplaats of komen bij de klant aan huis. In de grote steden zijn sommige kleermakers verbonden aan ateliers. In 1819 hebben de 3576 bij de Nijverheidsenquête opgegeven Nederlandse kleermakerijen 2579 knechts en 588 leerlingen in dienstGa naar eind45.. Bij de 437 naaiwinkels werken dan 542 naaisters in loondienst en 291 leerlingenGa naar eind46.. De bedrijven zijn dus zeer klein van omvang: velen werken alleen. Kleermakers en naaisters werken in opdracht van een klant en vervaardigen maatkleding, die precies op diens lichaam beschreven is. Kleermakers maken vooral de bovenkleding van hun klanten, naaisters vervaardigen veel nacht- en onderkleding. Voor dames en kinderen maken zij ook bovenkleding, voor heren is dat meestal voorbehouden aan de kleermakers. Naaisters en kleermakers doen ook verstelwerk en vermaken en ‘keren’ bestaande kledingstukkenGa naar eind47.. Het keren van een mantel betekent een bezuiniging, aangezien in die tijd de verhouding tussen stofprijs en maakloon 3 à 4:1 is. Men spaart de aankoop van dure nieuwe stof ermee uitGa naar eind48.. | |
[pagina 48]
| |
Kleermaker of naaister bepalen de snit en het materiaal van het verlangde kledingstuk in onderling overleg met de klant. Kleermaker, naaister of klant bedenken het ontwerp zelf, of imiteren een reeds bekend voorbeeld. Zij kunnen vanaf de achttiende eeuw gebruik maken van modeprenten. Ook is het mogelijk in Parijs poppen te bestellen, die volgens de daar heersende mode gekleed zijn. Kleermakers en naaisters hebben in deze periode geen kledingstukken in hun werkplaats in voorraad. Ook stoffen zijn daar niet altijd te vinden. Het is eeuwenlang gewoonte geweest, dat de klant zelf de stof meebrengt, waaruit het kledingstuk gemaakt moet worden. Pas in de hier besproken periode gaan kleermakers met een goedbeklant bedrijf er soms toe over zelf stoffen te verkopen. De werkwijze van de kleermaker is als volgt: eerst worden de maten van de klant genomen, dan wordt het patroon berekend en uitgelegd op de stof, die vervolgens wordt ‘gesneden’. Vandaar dat de kleermaker vaak ‘snijder’ wordt genoemd. De patroondelen worden met naald en draad aan elkaar genaaid. Als de kleermaker knechts of leerlingen in dienst heeft, is dit laatste doorgaans hun werk. Voor het afwerken van de naden en het in model brengen van het kledingstuk wordt de strijkbout gehanteerd. ‘Gewoonlijk zitten de Kleermakers met over elkander geslagene beenen op eene tafel te naaijen. Hunne voornaamste werktuigen zijn: 1) eene maat, voor korte tijd eerst ingevoerd, om de verhouding der ligchaamsdeelen in lengte, dikte enz. aan te geven, 2) een naairing, 3) eene naald, 4) een persijzer, 5) eene schaar, 6) eene el en 7) een maatband’Ga naar eind49.. De naaister volgt dezelfde werkwijze, maar doet haar werk zittend aan tafel of houdt het op haar schoot. Er bestaan in deze tijd al handboeken, die kleermakers en naaisters op technisch vlak de helpende hand kunnen biedenGa naar eind50.. Een ‘model-kleêrenmaker’ van rond 1840 dient volgens een tijdgenoot over de volgende eigenschappen te beschikkenGa naar eind51.: hij geeft de klant een eerlijk advies, hij is vakbekwaam -hij moet ‘een gekleeden rok kunnen maken voor een kurketrekker’Ga naar eind52.-, hij gebruikt goede stoffen en hij is niet ongeduldig als de klant een jaar of wat wacht met het betalen van de rekening. Daarnaast is hij beleefd, geduldig en weet hij de ijdelheid te strelen zonder te overdrijven. De ‘model-modemaakster’ uit die tijd moet aan iets andere eisen beantwoorden: zij mag juist géén krediet geven (de vrouwen geven maar uit en de mannen moeten betalen), moet oprecht zijn (geen modes van het jaar daarvoor als nieuw presenteren), moet kijk hebben op wat haar klanten flatteert en meer geduld hebben dan een liefdezuster. Zij zal het ver brengen als zij de zwakheid der schone sekse weet uit te buiten door een mengeling van vleierij, goed advies en een zweempje Franstalige betoveringGa naar eind53.. De hoedenmakers vormen een beroepsgroep, die apart van de kleermakers functioneert. Herenhoeden worden veelal gemaakt van vilt, in elkaar gekroesd dierenhaar, in vorm gebracht met behulp van hoedenvorm en persijzerGa naar eind54.. | |
[pagina 49]
| |
Niet alle kleding wordt door professionals vervaardigd. In veel huishoudens wordt de kleding -vooral dames-, kinder- en onderkleding- gemaakt door de huisvrouw zelf of door haar bediendenGa naar eind55.. Dit is met name het geval op het platteland, maar ook in de steden voorziet een groot aantal burgers op deze manier in de kledingbehoefte. Soms is dit noodzakelijk, omdat er geen kleermaker in de buurt gevestigd isGa naar eind56.. Het zelf vervaardigen van kleding door de vrouw wordt echter ook cultureel geschraagd. Men ziet het als een belangrijke huiselijke deugd, wat onder andere tot uiting komt in het gebruik de huisvrouw bij haar huwelijk een fraaie gouden of zilveren vingerhoed ten geschenke te gevenGa naar eind57.. Op het platteland -met name op de zandgronden- gaat dit zelf maken van kleding soms nog veel verder. Een Drents of Brabants boerengezin verbouwt zelf vlas voor linnen en houdt schapen voor wol, of koopt deze grondstoffen op de markt. De vrouw des huizes spint de vezels tot garens, de man weeft er kledingstoffen van. Soms zijn dorpswever, ‘boerensnieder’ en naaister aanwezig in het dorp en wordt een deel van het werk aan hen uitbesteedGa naar eind58.. Op andere plaatsen op het platteland wordt in de onderhavige periode deze vorm van autarkische produktie doorbroken. In de provincie Groningen bijvoorbeeld bereikt men een ‘overgangstijdpunt... de eigen aangereide baaijen en vijfschaften rokken en jakken zijn nog in gebruik; maar stukken van greenen en andere stoffen komen er tusschen’Ga naar eind59.. De boeren van de kleigronden zijn rijker en richten zich eerder op de nationale afzetmarkt dan die van de zandgronden. Op het platteland worden ook veel stoffen en mode-artikelen betrokken van marskramers die ‘de boer opgaan’. Bij deze kooplieden schaft men vooral die spullen aan, die men in de dorpsgemeenschap niet kan maken, omdat men er de vaardigheid voor mist of de juiste apparatuur ontbeert, zoals laken, linten, kant en de in de achttiende eeuw populair geworden katoenen weefsels. Vaak zijn het Duitsers uit Westphalen die deze handel uitoefenen. Als oogstarbeider naar Nederland gekomen, ontdekken ze de vraag naar de fijnere stoffen die in hun land van herkomst worden vervaardigd. Zij gaan met deze stoffen handelen en worden geleidelijk aan ‘lappiespoep’ in plaats van oogstarbeider. Halverwege de negentiende eeuw hebben velen van hen zich met een vaste winkel in Nederland gevestigdGa naar eind60.. | |
3.2.2. Nieuwe ontwikkelingen in de kledingproduktieOp 23 oktober 1818 maakt koning Willem I bij Koninklijk Besluit een definitief einde aan het sinds de Bataafs-Franse Tijd reeds kwijnende bestaan van de gilden in Nederland. De afschaffing van de gildestructuur heeft voor de kledingproduktie twee belangrijke gevolgen. In de eerste plaats kunnen de werkplaatsen nu in principe uitgroeien tot grote ateliers, omdat de door het gilde opgelegde beperking van het aantal knechts en leerlingen -bedoeld om het aantal kleermakers op peil te houden, hen een | |
[pagina 50]
| |
menswaardig bestaan te garanderen en oneerlijke concurrentie tegen te gaan- niet meer geldt. In de tweede plaats hoeft men zich niet langer aan een strikte omschrijving van de inhoud van het ambacht te houden: kleermakers kunnen nu ook stoffen verkopen. Adam van der Steur in Haarlem bijvoorbeeld breidt in de jaren dertig van de negentiende eeuw zijn kleermakersbedrijf uit met de verkoop van ‘lakens en wollen manufacturen’Ga naar eind61.. Van deze nieuwe ontwikkelingsmogelijkheden wordt vóór 1850 nog weinig gebruik gemaakt. In Den Bosch werkt in 1849 36,8% van de beroepsbevolking in de kleding- of textielnijverheid, terwijl er slechts vier kledingbedrijven met tien of meer werknemers te vinden zijnGa naar eind62.. In Dordrecht hebben in 1843 drie kleermakerijen op een totaal van 63 meer dan tien werknemers (12, 14 en 30 personeelsleden)Ga naar eind63.. In Rotterdam ligt dit cijfer op twee van de 280 bedrijvenGa naar eind64.. In Amsterdam zijn rond 1850 enkele grote ateliers gevestigd, waaraan vijftig à zestig kleermakers zijn verbonden. In de grotere bedrijven gaat men het werk anders organiseren en ontstaat een eerste vorm van arbeidsverdeling (een uitgebreide beschrijving volgt in 4.2.2.). De meeste werkplaatsen zijn echter veel kleiner van omvang en produceren volgens de hierboven omschreven traditionele ambachtelijke wijzeGa naar eind65.. In de hoedenmakerij worden rond 1840 nieuwe uitvindingen gedaan: ‘vergulde’ hoeden, ‘d.i. de bedekking van grof vilt met fijne haren, daarna het gebruik van afval van zijde, dat glanzige, goedkoope en daarom zeer gezochte hoeden geeft’, en later ‘het maken van zoogenaamde zijden hoeden. Deze zijn óf vilten óf pappen hoeden, met een overtreksel van zijden of katoenen stof’Ga naar eind66.. Hoge hoeden worden goedkoper, en komen binnen het bereik van de minder gegoeden. Men verstaat de kunst de hoeden waterdicht te makenGa naar eind67.: de ‘waterproof’ hoed is een gewild artikel. | |
3.2.3. De uitvinding van de naaimachineDe uitvinding van de naaimachine kan niet aan één persoon worden toegeschrevenGa naar eind68.. De eerste goed werkende stiksteek-naaimachine, ontworpen door de Amerikaan Elias Howe in 1846, is een combinatie van verschillende deeluitvindingen van andere ontwerpers én twee eigen vindingen: de gegroefde naald en een schuitje voor de onderdraad. Tegen het eind van de achttiende eeuw worden de eerste pogingen ondernomen om in navolging van het spinnen en weven ook het naaien te mechaniserenGa naar eind69.. De in die tijd ontworpen machines zijn aanvankelijk nog te primitief om de kleermaker of naaister in de praktijk van nut te zijn. Al in 1814 echter heeft de Oostenrijkse kleermaker Joseph Georg Madersperger een bruikbare naaimachine ontwikkeld, die een kettingsteek maakt. Hij slaagt er niet in de benodigde financiën te verzamelen om zijn uitvinding in produktie te kunnen nemen. De Franse kleermaker Barthélemy Thimmonier krijgt in 1829 patent op zijn manshoge, zware kettingsteekmachine. Hij weet wél geldschieters te interesseren: een paar jaar later | |
[pagina 51]
| |
worden circa tachtig naaimachines van zijn ontwerp in een uniformenwerkplaats in Parijs in gebruik genomen. Het succes is groot genoeg om de woede en broodangst van de Parijse kleermakers op te wekken. Zijn werkplaats wordt tweemaal, in 1841 en 1849, door razende kleermakers vernietigdGa naar eind70.. Inmiddels hebben de uitvinders aan de overkant van de oceaan niet stilgezeten. Tussen 1832 en 1834 ontwikkelt William Hunt het prototype van de stiksteekmachine. Pas de verbeteringen van Elias Howe leveren een bruikbare stiksteekmachine op: zijn ‘ijzeren naaister’ verslaat bij een wedstrijd in Boston met gemak vijf handnaaisters. Ook Howe ontmoet echter problemen wanneer hij fabrikanten probeert te interesseren om zijn uitvinding in produktie te brengen. Hij reist er voor naar Engeland, omdat in de Verenigde Staten geen enkele fabrikant het risico aandurft. Hij krijgt in Engeland slechts zo'n klein winstpercentage, dat hij een paar jaar later berooid naar de Verenigde Staten terugkeert. Daar blijken zijn machines inmiddels in produktie genomen te zijn en als zoete broodjes verkocht te worden. Gewiekste zakenmensen, waarvan de bekendste Isaac Merritt Singer heet, hebben langs slinkse weg Howe's patent weten te omzeilen en zijn machine onder andere namen op de markt gebracht. Pas na vele jaren procederen worden Howe's rechten uiteindelijk erkendGa naar eind71.. De naaimachine wordt in deze periode uitgevonden, maar zal pas na 1850 op grote schaal in de kledingindustrie worden toegepast. In Nederland werken kleermakers en naaisters blijkens de Nijverheidsenquête van 1848 nog met de handGa naar eind72.. | |
3.2.4. De situatie van de kledingproducentenIn Den Haag werkt in 1811 13,1% van de mannelijke beroepsbevolking boven de 21 jaar in de kleding- en schoeiselnijverheid. Van de vrouwelijke beroepsbevolking is dat tussen 1820 en 1825 8%. In 1849 valt een procentuele toename te constateren bij de in deze sector werkzame vrouwen (17,4%) tegen een afname bij de mannen (10,3%). De kledingnijverheid blijkt naast huiselijke en andere diensten en het drijven van een kleine winkel, de enige sector waarin Haagse vrouwen beroepsarbeid verrichtenGa naar eind73.. Men acht deze beroepen het meest eerzaam voor vrouwen, omdat zij het best aansluiten bij de dan gangbare opvattingen omtrent de ‘vrouwenrol’ en ‘vrouwelijkheid’ (zie 3.3.1.). In 1849 werkt 4% van de totale beroepsbevolking van Nederland in de kledingnijverheid, 3% van de mannelijke en 8% van de vrouwelijke beroepsbevolkingGa naar eind74.. Het aandeel van vrouwen in de beroepsmatige kledingproduktie stijgt in de hier besproken periode. De situatie van kleermakers die voor de gegoeden in de stad werken, is vrij goed. Adam van der Steur verdient te Haarlem in het jaar 1831 met zijn éénmansbedrijfje een maakloon van f 631, -Ga naar eind75.. Voor een werkman is dit, ook na aftrek van de produktiekosten, een aardig bedrag. Qua inko- | |
[pagina 52]
| |
men en aanzien behoort dit type kleermaker tot de hogere geledingen binnen de werkmansstand. Niet alle kleermakers zijn echter zo goed af. In het algemeen lopen de zaken in de kledingsector anno 1819 ‘matig’Ga naar eind76.. Als één van de oorzaken van de niet zo florissante bedrijfsresultaten worden de patenten genoemd: een vorm van directe beroeps- en bedrijfsbelasting. De patentwet is in 1806 in werking getredenGa naar eind77.. Daarnaast geeft men vaak de schuld aan de oneerlijke concurrentie die kleermakers wordt aangedaan door personen die de patenten weten te ontduiken: meestal rondreizende marskramers, die behalve stoffen en mode-artikelen óók ‘nieuws gemaakte kleeren’Ga naar eind78. aan de man en de vrouw brengen. Hoedenmakers klagen eveneens over de unfaire praktijken van ‘rondlopers’Ga naar eind79.. Bovendien ondervinden zij hinder van de invoer van goedkopere hoeden uit lage-loon-gebieden (Brabant) en uit het buitenland. Plattelandskleermakers hebben alleen een goedlopend bedrijf als zij in een welvarende regio gevestigd zijnGa naar eind80.. Het kledingbedrijf is sterk afhankelijk van de welstand van de klanten. Zo heeft de kleermaker op Ameland in 1819 moeite het hoofd boven water te houden als ‘gevolg van de kwijnende zeevaart’Ga naar eind81.. Velen hebben het dus minder breed, vooral als zij behoren tot degenen die geen vaste werkplaats hebben, maar bij hun klanten aan huis komen werken. Op het Drentse platteland verdienen zij anno 1819 gemiddeld f 0,30 per dag. Daarbij zijn zij echter tijdens het werk bij hun klanten ‘in de kost’Ga naar eind82.. De lonen van kleermakersknechts lopen in 1819 uiteen van gemiddeld circa 40 cent per dag in Brabant en Limburg tot gemiddeld 83 cent in Zuid-HollandGa naar eind83.. Hierbij moet in aanmerking worden genomen, dat de kosten van levensonderhoud eveneens per streek variëren. Hun inkomsten liggen iets onder het gemiddelde werkmansloon. Zij staan ongeveer gelijk met knechts van slagers, bakkers, kleinsmeden, draaiers, katoen- en linnenwevers. Financieel beter af zijn werknemers van bijvoorbeeld stokerijen/brouwerijen, molens, metselarijen, veenderijen, uurwerkmakerijen, gieterijen en steenhouwerijen. Er zijn er echter ook die minder verdienen: zoals de knechts van de meeste wevers, breiers, matten- en mandenmakers, papiermakers en bereiders van chemicaliënGa naar eind84.. Leerjongens in de kleermakerij brengen het niet verder dan gemiddeld 8 cent per dag in Gelderland tot gemiddeld 31 cent in GroningenGa naar eind85.. De afstand tussen de baas en zijn knechts is niet groot: de patroons werken in de meeste gevallen zelf mee, terwijl de leerjongens nogal eens zijn eigen zoons zijnGa naar eind86.. Naaisters die een eigen winkel hebben, moeten evenals de kleermakers patent aanvragen. Wollen- en linnennaaisters en mutsennaaisters die bij mensen aan huis werken, zijn hiervan vrijgesteldGa naar eind87.. Ook hier wordt de belasting vaak ontdoken: kleedjesmaaksters schijnen rond 1840 vaak zonder patent haar bedrijf uit te oefenen, hoewel een patent als wollen- of linnennaaister daarvoor verplicht isGa naar eind88.. Een naaister in loondienst verdient gemiddeld minder dan een kleermakersknecht: de vrouwenionen liggen lager dan die van mannen. Het gemiddelde naaistersloon ligt op circa veertig cent per dagGa naar eind89.. De leerlin- | |
[pagina 53]
| |
gen van de naaiwinkels verdienen meestal niets en moeten vaak zelfs leergeld betalenGa naar eind90.. Men ziet het beroep van naaister als een eerzame broodwinning voor vrouwen: vandaar dat de leerlingen toch toestromen. Bovendien gaan meisjes uit de sociale middengroep wel bij een naaiwinkel in de leer, zodat zij haar uitzet en de kleding voor haar toekomstig gezin zelf kunnen maken. Ten slotte bestaat het leerlingenbestand van de naaiwinkels voor een aanzienlijk deel uit weesmeisjes, die zich daar bekwamen in het naaivak en die door charitatieve instellingen worden onderhoudenGa naar eind91.. De meisjes moeten er vaak erg hard en lang werken: vandaar dat een humoristisch boekje met ‘karakterschetsen’ een ‘goede’ kleedjesmaakster portretteert als iemand, die niet meer dan een tien-urige werkdag eist van haar leerlingen en personeelGa naar eind92.. Zowel kleermakers als naaisters lijden onder de onregelmatigheid in werkdruk en dus in loon, die in hun vak gebruikelijk is. Aangezien de klanten gewoon zijn kleding aan te schaffen rond Pasen (in sommige streken PinksterenGa naar eind93.) en aan het begin van het winterseizoen, kent het kledingbedrijf in de maanden daarvoor een topdrukte, die zich vertaalt in zeer lange werkdagen. Tussen deze twee pieken in is het zeer rustig, maar verdient men weinig. Niet alleen de regering tracht de kledingnijverheid te bevorderen, er worden ook particuliere initiatieven op dit terrein ontplooid. Zo wordt eind 1831 de ‘Vereeniging ter bevordering van het invoeren eener Nationale Kleederdragt’ opgericht, die zich richt op de vrouwenkleding. Begin 1832 volgt de pendant voor de herenkleding: de ‘Vereeniging voor de Hollandsche Heerenkleeding en ter Bevordering van Nationale Nijverheid’. Beide verenigingen stellen zich ten doel de invloed van Engeland en Frankrijk op kledinggebied een halt toe te roepen en de Nederlandse kledingnijverheid te begunstigen door alleen Nederlandse ontwerpen en produkten te kopen. Immers: ‘Voor de waarde van den mensch moge het geheel onverschillig zijn, of de ruwe pij of de kostbare tabberd hem dekke; even weinig moge het beduiden of de vorm zijner kleeding naar een Fransch of Engelsch model vervaardigd zij: maar wanneer de bewerking der kleeding en die der stoffen daartoe benoodigd, aan duizende handen werk verschaft; wanneer de vinding van een nieuw model of elke verbetering der bestaande, aan de uitvinders groote voordeelen kunnen en mogen aanbrengen; dan wordt het pligt, die voordeelen, die werkzaamheid te verschaffen aan de ingezetenen van het Land waar men woont’Ga naar eind94.. Dit beroep op nationalisme -eind achttiende eeuw reeds beproefd door de Oeconomische Tak en ook toen geen blijvend succesGa naar eind95.- slaat niet erg aan: de Nederlandse kledingnijverheid is onvoldoende gericht op het leveren van de modieuze en verfijnde produkten, die de maatschappelijke bovenlaag verlangt. | |
[pagina 54]
| |
3.2.5. De kledingdistributieBehalve op de schaarse grote ateliers, waar ook geconfectioneerde kleding wordt vervaardigd (zie voor een uitgebreide beschrijving 4.2.2.), zijn produktie en distributie van kleding niet van elkaar gescheiden. De produktie van kleding in de huishoudens geschiedt ten behoeve van de leden van die huishoudens. De kleermaker en de naaister vervaardigen een kledingstuk in opdracht van een klant en verkopen het rechtstreeks aan diezelfde klant. Slechts enkele kleermakers in de grote steden zijn in 1819 tevens ‘winkelier van gemaakte goederen’Ga naar eind96.. Er bestaat echter in deze periode één distributiecircuit dat meestalGa naar eind97. los van de kledingproduktie staat: de handel in tweedehands kleding. Deze handel voorziet in de kledingbehoefte van de minder draagkrachtigen, vooral in de steden. Tweedehands kleding is niet alleen een handelsartikel, maar ook een ‘gift voor de armen’. Het circuit van de liefdadigheid voorziet veel bedeelden van tweedehands kledingGa naar eind98.. De kleermaker en de naaister maken nauwelijks reclame voor hun produkt. De kleermaker heeft meestal een uithangbord met een schaar erop aan zijn werkplaats bevestigd om zijn nering kenbaar te maken. Verder wacht hij de komst van een klant af en probeert deze van zijn vakmanschap te overtuigen in de hoop op die manier meer opdrachten in de wacht te slepen, in eerste instantie van die klant zelf, maar ook via mond-tot-mondreclame. Ook de naaister werkt langs deze weg aan publiciteit. Het gezegde ‘goede wijn behoeft geen krans’ sluit goed aan bij de houding van kleermaker en naaister in dit opzichtGa naar eind99.. De kleermaker en naaister geven hun klant een persoonlijk advies en richten zich speciaal naar diens wensen. De klant moet voor het passen van het kledingstuk een aantal malen naar het atelier van de kleermaker of naaister komen, of moet hen aan huis ontvangen. Er is sprake van een persoonlijk contact tussen producent en klant. De prijs van een kledingstuk wordt door producent en klant onderling overeengekomen en is afhankelijk van het aantal werkuren, het gebruikte materiaal (stof, garen, garnering) én de onderhandelingsbekwaamheid van de deelnemers aan de transactie. Ook in de handel in tweedehands kleding speelt het marchanderen over de prijs een grote rol. Een goede ‘kleêrenjood’Ga naar eind100. pleegt ware kunststukjes op dit terrein te vertonen: ‘Zoo gy zijne woning voorbygaat en gy het ongeluk hebt een blik te slaan op de onder zijn luifel uitgestalde kleederen... schiet hy als een bruinvisch op u toe, en begint met zijn alles overweldigend flux de bouche u op te lepelen, van welke heerlijke qualiteit, uit welk beroemd magazijn, van welk een spotprijs het is, en door welk gelukkig toeval hy in het bezit geraakte van al die fraaiheden’Ga naar eind101.. De prijzen voor kleding zijn in deze periode laag, maar de lonen zijn dat ook (zie 3.1.). Circa 1830 koopt men bij ‘de groote Katoen Koning’ te Amsterdam ‘een kleedje van 20 centen... naar de laatste smaak, met twee mouwen ter breedte van een watervat, qué de Paris’. Een ‘vlugge muts’ | |
[pagina 55]
| |
komt op 25 centenGa naar eind102.. Rond 1840 betaalt men voor een eenvoudige katoenen stof voor een japon of kleedje vier tot zes stuivers de el. Een hoge hoed heeft men al voor f 4, - à f 5, -, maar dan is deze van ‘een zoort van zijde op papier vastgemaakt’. Degelijker vilten hoge hoeden kosten f 14, - à f 15, -Ga naar eind103.. In de grote steden bestaan enkele zaken waar men confectiekleding verkoopt. Zo opent B.I. Meddens in 1830 zijn winkel in herenkleding, ‘spécialité de confections’, in Rotterdam. Hij verkoopt een keur-collectie geklede jassen, waarvan het grootste gedeelte bestaat uit standaardnummers die ieder jaar opnieuw worden bijbesteld. Daarnaast biedt hij nouveauté's uit Parijs en, later, Wenen. Het personeel bestaat uit vijf personen: een coupeur, twee bedienden, een comptabel en een loopknecht. Men maakt lange werktijden: de winkel opent om 8 uur 's morgens en sluit 's avonds laat, op zaterdag zelfs pas om 12 uur 's nachts. Ook op zondag wordt nog tot 1 uur 's middags gewerktGa naar eind104.. Evenals de werkplaatsen van kleermakers en naaisters wordt ook de handel in manufacturen in deze periode gekenmerkt door kleinschaligheid. Een uitzondering vormt vanaf circa 1820 de ‘winkel van Sinkel’ aan de Nieuwendijk te Amsterdam, die dan ook een bezienswaardigheid isGa naar eind105.. In mei 1839 opent Sinkel een nieuwe vestiging in Utrecht, ‘... een prachtig winkelhuis, hetwelk door vele vreemdelingen wordt bezocht en bewonderd, dewaar alle soorten manufacturen tegen een bepaalden prijs te verkrijgen zijn’Ga naar eind106.. Sinkel koopt goedkoop in het groot in en haalt zijn winst uit een omvangrijke omzet. Zijn waren worden tegen vaste prijzen verkocht. Hij eist contante betaling. Aan wervende reclame doet men nog niet: advertenties in de krant bevatten alleen aankondigingen, bijvoorbeeld van de aankomst van de zomercollectie. Toch is de winkelier in de grote steden rond 1840 al verplicht door het uiterlijk van zijn winkel publiek te trekken, zodat hij ‘zijnen winkel in een aanlokkelijk paleis herscheppen, of in een wanschapen modern-antiek modegebouw verknoeijen moet, om in een verwaarloosd kamertje erachter, met vrouw en kinderen ten minsten het lieve dagelijksch brood te kunnen eten...’Ga naar eind107.. De schaarse etalages trekken de aandacht van het publiek en zorgen 's avonds voor meer licht in de winkelstraten, die dan nog spaarzaam zijn voorzien van straatlantaarnsGa naar eind108.. | |
3.3. Zondige tijd- en geldverspilling3.3.1. MentaliteitIn het vertoogGa naar eind109. over kleding en uiterlijk in deze periode is een hoofdrol weggelegd voor de expressie van sociale status. Daarnaast zijn zedelijkheid en seksegebonden kleedgedrag belangrijke items. Deze onderwerpen zullen verderop worden behandeld. Eerst wordt kort ingegaan op de andere expressiemogelijkheden en functies van kleding. | |
[pagina 56]
| |
Utiliteit is nog geen belangrijke waarde op kledinggebied. Uiteraard moet de kleding van degenen die werken geschikt zijn om hun vak in uit te oefenen, maar daar maakt men geen woorden aan vuil. Soms worden modes geridiculiseerd omdat zij ongemakkelijk zitten en onhandig zijn, bijvoorbeeld het korset en de wijde crinoline. De herenkleding is sinds eind achttiende eeuw comfortabeler en praktischer geworden, wat door tijdgenoten positief wordt gewaardeerd: ‘de tijd heeft... niet alleen de kleeding veranderd, maar vereenvoudigd en gemakkelijker gemaakt, het ouderwetsche... zoude eene teruggang zijn’Ga naar eind110.. De vrouwen wordt aangeraden aan de heren een voorbeeld te nemen en knellende schoentjes, strakke korsetten en omvangrijke hoeden overboord te gooienGa naar eind111.. Deze oproep slaat echter niet aan. Gezondheid en hygiëne zijn bepaald nog geen paradepaardjes in de discussies over kleedgedrag en lichaamsverzorging. Er wordt wel over hygiëne geschreven door sommige artsen, maar de praktijk wijkt nog sterk af van wat zij voorschrijven. De Amsterdamse arts Nieuwenhuis keurt in zijn Proeve eener geneeskundige plaatsbeschrijving der stad AmsterdamGa naar eind112. het dragen van te strakke kleding en nauw schoeisel door volwassenen en kinderen om gezondheidsredenen af, omdat dit de bloedsomloop en de bewegingsvrijheid belemmertGa naar eind113.. Helaas schrijft het esthetisch ideaalbeeld dergelijke kleding juist voor (zie 3.3.2.)! Ook achten artsen de kleding vaak ongeschikt voor een goede warmteregulering van het lichaam. Zo oordeelt de arts Thyssen negatief over de empiremode met decolleté en onbedekt hoofdhaar: ‘... zoo worden nu deze deelen onmiddellijk aan koude blootgesteld, hetgeen... vermeerdering van migraines, zinkingen, keel- en borstziekten moest na zich slepen’Ga naar eind114.. Nieuwenhuijs constateert eveneens dat mensen zich onvoldoende naar seizoen en weersgesteldheid kleden, waarbij ‘... het mannelijk gedeelte onzer inwoners zijne gezondheid verzweet; terwijl een gedeelte van het schoone geslacht dezelve verpronkt’Ga naar eind115.. Beide kledinggewoonten acht hij ongezond: in het eerste geval raakt de huid verstopt als gevolg van te dikke kleding, in het tweede werken te dunne kleren verkoudheden en krampen in de ingewanden in de handGa naar eind116.. Hij beveelt het dragen van wollen onderkleding met daarover een vrij dunne laag bovenkleding aanGa naar eind117.. Voor zwangere vrouwen bestaat nog geen speciale kleding. Wel wordt zwangere vrouwen geadviseerd zich in acht te nemen en onder andere op haar kleding te letten: ‘Zij moet hare gezondheid en die van haar kind niet in de waagschaal stellen, door te enge, of te dunne kleederdragt’Ga naar eind118.. Met name ontraadt men het dragen van korsetten die de heupen insnoerenGa naar eind119.. Met de lichaamsverzorging is het in deze periode niet best gesteld. Nieuwenhuijs raadt de mensen aan zich dikwijls te wassen ‘met laauw, of indien men er aan gewoon is, met koud water, waarin een weinig zeep is opgelost; en zij, die daartoe in staat zijn, verzuimen het baden niet’Ga naar eind120.. De huid moet schoon zijn om te kunnen ademen. Dat er echter nog veel weerstand bestaat tegen baden bewijst de volgende passage uit Nieuwenhuijs' boek: ‘Wij begrijpen niet, hoe een onzer recensenten | |
[pagina 57]
| |
(Vaderlandsche Letteroefeningen, voor julij 1817. No. IX) er iets kan tegen hebben, dat wij het baden, of de reiniging der huid, als een algemeen volksmiddel zoo zeer aanraden, en zulks, ten minste éénmaal in de week, als nuttig beschouwen’Ga naar eind121.. Bedoelde recensent is van mening, dat in Nederland door de gematigde temperatuur de huid niet zo vies wordt, dat het nodig is deze te wassen! Nieuwenhuijs is zijn tijd ook vooruit in het bepleiten van lichaamsbeweging, zowel voor kinderenGa naar eind122. als voor volwassenenGa naar eind123.. Hij sluit daarbij aan bij de stellingname van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, die eveneens een voorstander is van lichamelijke opvoeding. In 1816 en 1828 bekroont het Nut twee studies die lichamelijke oefening als belangrijk onderdeel van de opvoeding propagerenGa naar eind124.. | |
Expressie van sociale statusKleding betekent in een standenmaatschappij een belangrijk middel om de sociale hiërarchie te onderstrepen. Men hecht veel belang aan het aangeven van de exacte sociale status in de kleding. Het verschil in stand moet soms worden afgelezen aan kleine details, die alleen voor insiders duidelijk zijn. Zo kan men een dienstmeisje (onder andere) van een burgerjuffrouw onderscheiden, omdat de burgerkornet bovenin een ‘geutje’ heeft, dat bij die van het dienstmeisje ontbreektGa naar eind125.. In een boekwerkje dat in 1795 de ‘Hollandsche huyshoudster’ van advies wil dienen, wordt er op gewezen dat men zich niet boven zijn stand behoort te kleden, maar zeker ook niet daaronder. In het eerste geval zal men afgunst, spot en laster opwekken, in het laatste oogst men verachting en wordt men versleten voor gierig, onopgevoed of aan lager wal geraaktGa naar eind126.. Idealiter draagt ieder dus de kleding van de stand waartoe hij of zij behoort, en is daarmee als vertegenwoordiger van die stand herkenbaar. Over het algemeen conformeert men zich aan deze norm, vaak noodgedwongen, omdat men zich geen betere kleding permitteren kan, maar ook omdat de sociale controle sterk is. In Drenthe bijvoorbeeld mag de vrouw van een eenvoudige keuterboer niet ‘met gold op de kop lopen’: haar oorijzer dient van zilver te zijn. Draagt zij toch een gouden oorijzer, dan wordt zij beroddeld en uitgemaakt voor een ‘grootsig frommes’ (een hoovaardige vrouw)Ga naar eind127.. Het sociaal onderscheid is zo duidelijk waarneembaar, dat een Haagse straathoer haar tarief baseert op de kleding van haar klanten: ‘...een man met een hoed op en een jas aan, die moet haar een kwartje betalen, - een man met een pet op en op blokken (klompen) kan bij haar voor 15 centen teregt, draagt hij daarbij een buis of baaitje, dan laat zij nog 5 centen vallen...’Ga naar eind128.. Aangezien echter de kleding (vooral de zondagse kledingGa naar eind129.) een belangrijke rol speelt in het vaststellen van de sociale gelaagdheid en het toekennen van status en daarmee de verleiding groot is door uiterlijk vertoon de eigen positie wat op te vijzelen, wordt regelmatig tegen boven- | |
[pagina 58]
| |
staand principe gezondigd. Met name dienstmeisjes schijnen zich nogal eens te buiten te gaan aan het dragen van kleding boven haar stand, tenminste in de ogen van haar mevrouwen. In Euphrosyne bijvoorbeeld, dat wordt geredigeerd door vrouwen uit hogere kringen, acht men het nodig dat de dames zich duidelijk van haar dienstboden onderscheiden. Deze laatsten worden ervan beticht haar meesteressen na te volgen: velen dragen een japon, terwijl dienstmeisjes gekleed dienen te gaan in jak en rokGa naar eind130.. En passant wordt de dames verweten dat zij de weelde in de kleding van de dienstboden eerder stimuleren dan tegengaanGa naar eind131., omdat zij willen dat het meisje een representatief voorkomen heeft. Het gebruik dat dames haar afgedragen kleding aan het personeel geven, doet daar eveneens geen goed aan. Overigens zijn deze klachten niet nieuw: al eind achttiende eeuw is de elite verontwaardigd over het imiteren van de kleding van meneer en mevrouw door hun huispersoneelGa naar eind132.. Tijdgenoten zien dit verschijnsel echter als uniek voor deze periode, waarin volgens hen oude waarden en normen teloor gaanGa naar eind133.. Ook op het platteland houdt niet iedereen zich aan het gebod dat men volgens zijn stand gekleed moet gaan, en ook hier is het vooral het huispersoneel (knechten en meiden) dat genoemd wordt als overtreder van de normGa naar eind134.. Het dragen van al te mooie kleren en dure sieraden wordt door velen als ijdele luxe veroordeeld, óók als deze volgens de stand van de dra(a)g(st)er zijn. Zowel de katholieke als de protestantse kerk keren zich tegen overmatige weeldeGa naar eind135.. Zij verlangen nostalgisch naar ‘die goeie oude tijd’, naar de eenvoudige levenswijze, die de voorvaderen gehad zouden hebbenGa naar eind136.. Men geeft de excessieve weelde er de schuld van dat velen ongetrouwd blijven: de mannen vrezen geruïneerd te worden door de luxe-aanspraken op het gebied van kleding en woninginrichting van een echtgenote en bedenken zich daarom wel tweemaal voordat zij een huwelijk aangaanGa naar eind137.. In Amsterdam verzucht Nieuwenhuijs: ‘Ieder haalt het zeil in den hoogsten top, en deze schitterzucht daalt bij de geringste volksheffe af tot liederlijkheid, een zoo genoemd prettig leven, en baldadigheid, waarvan de uitkomst doorgaans nijpende armoede of de bedelstaf is’Ga naar eind138.. Ook op het platteland wordt overdreven weelde ten toon gespreid. In Zeeland bijvoorbeeld vindt men ‘... Boeren en Boerinnen, van wie men met regt kan zeggen: Deze mensen zijn geheel van goud en zilver’Ga naar eind139.. Er bestaan in deze periode duidelijk andere opvattingen over wat artikelen van weelde zijn, dan in de tijd dat dit boek is geschreven. Zo ziet men vaak, vooral op het platteland, de aanschaf van een extra kledingstuk -bijvoorbeeld een mantel, terwijl men ook met een omslagdoek toekan- als weelde. Het kopen van een zilveren of gouden sieraad geldt daarentegen als een verstandige geldbelegging: een mantel is na een aantal jaren versleten, maar edelmetaal behoudt altijd zijn waardeGa naar eind140.. Men keurt een teveel aan weelde vooral af bij de lagere sociale strata: zij moeten hun geld aan nuttiger zaken besteden. Bovendien behoren zij zich naar hun stand te kleden: het heeft geen pas dat eenvoudige lieden pronken met mooie kleren of sieraden van edelmetaalGa naar eind141.. De weelde | |
[pagina 59]
| |
steekt echter zelfs in het eenvoudige Drenthe de kop op: ‘De zucht tot prachtige opschik, welke de Groninger en Vriesche naburinnen onderscheidt, doch bij dezen, uit hoofde van meerder vermogen, minder is te wraken, is ook hier overgewaaid. Ik bedoel het dragen van spangen of hoofdsiersels’Ga naar eind142.. Speciale vermelding verdient in dit opzicht de scherpe afkeuring van het kopen van kleding op de pof, vooral als dat geschiedt om de medeburgers valselijk voor te spiegelen dat men een belangrijk en kredietwaardig persoon is. Echter, ook het opkijken tegen pronkzuchtige, mooi uitgedoste personen wordt veroordeeld: echt respect verdient degene die de tering naar de nering weet te zetten, niet degene die schulden maakt om goede sier te makenGa naar eind143.. Dus gaat het niet aan een oude vriend, die het financieel minder voor de wind gaat en die een oude rok draagt, op straat niet te willen groeten, uit angst voor wat ‘men’ zeggen zal van zo'n connectieGa naar eind144.. De vele vermaningen op dit punt doen echter vermoeden dat de praktijk anders is geweest. De meer gegoeden worden ook wel op een teveel aan weelde aangesproken en gemaand het goede voorbeeld te geven aan de lagere standen. Zelfs kerkdienaren blijken niet altijd vrij van weeldezucht te zijn. Dominee Schotel betreurt het dat de synode der Nederlandse Hervormde Kerk bij de aanprijzing van de toga als ambtsgewaad voor predikanten ‘niet tevens een model heeft voorgesteld of aangewezen... het schijnt dat sommige predikanten wedijveren in het orneren en galloneren van hunnen tabberd met satijn en fluweel. Door hunne praalgewaden... ergeren zij den eenvoudige, doen ze den verstandige grimlachen en openen zij eene wijde deur voor allerlei luxe...’Ga naar eind145.. Met name de dames der elite worden echter gemaand zich wat te beperken in haar uitgaven op kledinggebied: zij verspillen het geld van vader of echtgenoot aan nodeloos dure stoffen voor een mode die aldoor wisseltGa naar eind146.. Opvallend is, dat vooral vrouwen beticht worden van het voeren van een te weelderige staat. Het lijkt wel of men het verspillen van geld ziet als een specifiek vrouwelijke eigenschap. Men vermaant haar wanhopig: ‘Vrouwen! moeders! die er soms aanleg toe hebt... waakt! Dat toch de duivel der pronkziekte en uithuizigheid niet in uwe zielen vare!’Ga naar eind147. Ook op het platteland verwijt men vrouwen onverantwoord veel geld weg te smijten aan ‘opschik’, met het doel gunstig ‘af te steken’Ga naar eind148.. Verderop zullen wij zien, hoe dit samenhangt met de maatschappelijke rol van de vrouw in deze periode. | |
ZedelijkheidDe vrouwenkleding wordt vanuit zedelijk oogpunt kritisch becommentarieerd. Zo is de kleding bij de schaarse manifestaties van vrouwensport in het openbaar in deze tijd een bron van zedelijke verontwaardiging. De schaatswedstrijden in Leeuwarden en Groningen, waaraan ook | |
[pagina 60]
| |
vrouwen uit de lagere standen deelnemen, lokken een heftige reactie uit van een zekere Philantrope: ‘Schaamte verbiedt dat zij ten aanzien van staroogende toeschouwers alle de bovenkleederen afleggen... een dergelijke oefening levert geen beter uitzicht op een huwelijk... Eerder is er sprake van bedenkelijke gemeenzaamheid, waaruit zedelijke wanorde kan ontstaan’Ga naar eind149.. Voor dames is zo'n halve uitkleedpartij helemaal ondenkbaar. Zij moeten een evenwicht weten te bewaren tussen koket, behaagziek gedrag en een uitstraling van onschuld en onbedorvenheid. Alleen op bals tonen zij haar blote armen, schouders en decolleté. Aan het einde van deze periode (na de Afscheiding van 1834) treedt een verpuritanisering van de zeden op. Een steil protestants blad als De Huisvriend veroordeelt in 1845 het bloot vertonen van boezem, hals en armen van vrouwen als onzedelijk. Het is zwaar zondig als vrouwen zich oneerbaar kleden met de bedoeling mannenogen aan te lokken, behalve wanneer het erom gaat door opschik haar eigen echtgenoot ‘van de begeerte naar andere vrouwen af te trekken’Ga naar eind150.. Het opschorten van rok en onderrokken bij regenachtig weer of wanneer de straten stoffig zijn, waarbij het onderste gedeelte van het been te zien komt, wordt eveneens op zedelijke gronden afgekeurdGa naar eind151.. Niet alleen het zichtbaar dragen van ondergoed en het ontbloten van de huid jagen de zedemeesters in het harnas, hetzelfde geldt voor het onbedekt laten van het haar. Eind achttiende eeuw wordt dit laatste mode onder de vrouwen in de steden. Niet tot ieders genoegen: ‘De geene, welke in de Mode zyn gevallen, van haar hooft met geen Muts te dekken, en met het Hoofthair bloot gezien worden, zullen... dat behoorlyk moeten dekken, of anders als schandvlekken van 't gantsche Vrouwelyk geslagt, gecorrigeerd worden’Ga naar eind152.. Waar men streekdracht draagt, blijft de oude norm van bedekt hoofdhaar van kracht. Wanneer een meisje de volwassen versie van de streekdracht aanneemt, dient zij de muts op te zetten en zich de rest van haar leven nooit meer zonder dit hoofddeksel in het openbaar te vertonen. Met erg warm weer mag zij alleen de linten onder de kin losmaken. Als een meisje geen muts opheeft, komt zij niet te voorschijn als er bezoek komt: zij is dan ‘ongekleed’Ga naar eind153.. Het dragen van een korset dat na 1815 weer terrein verovertGa naar eind154., brengt vele pennen in beweging. Nieuwenhuijs acht het feit dat het dragen van korsetten slecht is voor de gezondheid ‘zoo dikwijls gezegd en bewezen, en te zeer bekend’ om er in zijn geneeskundige plaatsbeschrijving nog aandacht aan te bestedenGa naar eind155.. Inderdaad is er al eind achttiende eeuw veel over de gevaren van het insnoeren -met name bij kinderen- geschreven, in het kielzog van de opkomst van het denken van de Verlichting, dat de ‘natuurlijkheid’ van de mens positief beoordeelt en daarmee kunstgrepen als het insnoeren van de taille afwijstGa naar eind156.. De arts De Lespinasse vindt het in 1831 echter weer wenselijk een heel boekwerkje aan dit martelwerktuig der vrouwen te wijden: strakgeregen korsetten zijn dan ondanks alle waarschuwingen weer volop in de mode. Hij stelt de korsetten verantwoordelijk voor ziekten als ‘bloedspuwing, waterzucht, hevige | |
[pagina 61]
| |
krampen, opstijgingen (“vapeurs”), zwaarmoedigheid... kanker’Ga naar eind157.. Anders dan men in de stad denktGa naar eind158., zijn er ook op het platteland in sommige regio's vrouwen die een korset dragen. Het gaat dan echter niet om het mode-korset van de elite, maar om het ouderwetse keurslijf. Een voorbeeld is Noord-Holland, waar zelfs ‘... duizende vrouwen onder den boerenstand gevonden worden, die in dit onbuigzaam harnas slapen’Ga naar eind159.. Vrouwen blijven ondanks deze waarschuwingen het korset trouw: haar eigenlijke lichaamsvormen worden pas sociaal acceptabel na vervorming ervan door het korset. Een ongekorsetteerd lichaam is onzedelijk. Het gebruik van make-up, in de achttiende eeuw nog heel normaal, wordt nu afgewezen op zedelijke gronden: vrouwen die zich opmaken worden als lichtekooien beschouwd. Dit is zelfs het geval in de grote stad. Nieuwenhuijs prijst de Amsterdamse schonen, omdat zij het gebruik van blanketsel afwijzen en dit overlaten aan prostitueesGa naar eind160.. Ook andere vormen van lichaamsverzorging worden uit zedelijkheidsoverwegingen afgewezen. Op sommige plaatsen, bijvoorbeeld in Zaandam, beschouwen ‘ouderwetsche lieden’ tandenpoetsen als ‘eene soort van coquetterie, en zulks wordt, zoo als mij ten minste bericht is, door eenige ouders strengelijk verboden’Ga naar eind161.. Ten aanzien van de herenkleding komt men de betichting van onzedelijkheid nauwelijks tegen, behalve in het geval van de strakke spanbroeken, die in deze periode in de mode komen. Nieuwenhuijs raadt jongelingen het dragen van ‘warme nauwe broeken’ af teneinde de ‘vreesselijke ondeugd van zelfbevlekking (onanie)’ te voorkomenGa naar eind162.. | |
Geslachtsspecifieke kleding en kleedvoorschriftenMits zij de zedelijkheidsnormen niet overtreedt, en zich niet te buiten gaat aan overmatige weelde of ijdelheid, mag een meisje of vrouw proberen te behagen. Sterker nog, dit wordt tot haar plicht gerekendGa naar eind163.. De Drentse boerin wordt bekritiseerd vanwege haar gebrek aan ijdelheidGa naar eind164.. Het is de taak van de vrouw om de man te bekoren door haar uiterlijk, niet door haar intellectuele ontwikkeling. Een jongeman verklaart: ‘ik vind het veel aardiger, met een mooi jong meisje te beuzelen over duizend nietigheden, dan haar over studie en geleerdheid te hooren praten; dat is hare bestemming niet’Ga naar eind165.. Een meisje moet trachten een man aan zich te binden, een getrouwde vrouw dient moeite te doen de veroverde echtgenoot te blijven boeien: ‘Wees even bevallig in uw gelaat, in uwe kleeding, in uwe manieren, als gij waart, toen gij zijn hart en zijne aandacht tot u trokt. Leer uwen smaak in kleinigheden naar hem schikken. Kies die kleuren, die wijs van u op te tooien, welke gij merkt, dat hem het behagelijkste is’Ga naar eind166.. Het gaat echter ook niet aan teveel in de spiegel te kijkenGa naar eind167.. Dit is alleen geoorloofd als het doel is ongerechtigheden in de uiterlijke verschijning te corrigeren, maar is uit den boze als het leidt tot ijdel behagen | |
[pagina 62]
| |
in de eigen schoonheidGa naar eind168.. De vrouw moet zich spiegelen aan de beenderen op het kerkhof (symbool van de vergankelijkheid van aardse schoonheid), het lijden van Christus, het gedrag van ‘godsvruchtige en zedige dochters’ en het ongeluk dat ‘wulps levenden’ zeker tegemoet gaan. Ijdele vrouwen zijn een negatief voorbeeld: altijd bezig met haar uiterlijk en altijd onzeker of ontevreden over het resultaat van haar bemoeienissen. Zij hebben moeite een echtgenoot te vinden. Daarom zijn zij treurig, al hebben zij nog zoveel succes op feesten: ‘... eene cocquette is nooit, kan nooit, gelukkig zijn’Ga naar eind169.. Velen zien een te grote ijdelheid als een oorzaak van zedelijk verval. Zo stelt Nieuwenhuijs: ‘... onze eerbare dochteren en dienstmeisjes... bezwijken... toch veelal door de aanbiedingen van geld, waardoor zij in staat gesteld worden, hare modezucht bot te vieren’Ga naar eind170.. In het blad Penélopé worden de meisjes van die tijd beticht van lichtzinnigheid: zij zouden uitsluitend aandacht hebben voor de Franse modes en ouderwetse waarden als huiselijkheid, godsdienstigheid en degelijkheid niet meer tellenGa naar eind171.. In lectuur voor kinderen worden ‘hoovaardij en pronkzucht’ als ernstige ondeugden afgeschilderdGa naar eind172.. Meestal spelen meisjes de hoofdrol in de pedagogische verhaaltjes over dit onderwerp: men verwacht deze karakterfout kennelijk eerder bij meisjes dan bij jongens aan te treffenGa naar eind173.. Verstandige ouders zorgen ervoor dat hun kinderen deze slechte eigenschappen niet ontwikkelenGa naar eind174.. De moeders wordt op het hart gedrukt nooit uit wuftheid en praalzucht haar kinderen te verwaarlozen: voor zo'n misdaad bestaat geen vergevingGa naar eind175.. De vaders krijgen geen vermaningen op dit vlak toebedeeld. Kennelijk verwacht men van mannen niet dat zij wuft en praalziek zijn. Bovendien maakt de nieuwe invulling van het moederschap, waarin de verantwoordelijkheid voor het opvoeden en verzorgen van kinderen totaal op haar schouders komt te liggen, het verwaarlozen van kinderen voor vrouwen tot een zwaardere misdaad dan voor mannen. In het algemeen worden het meedoen met de mode, het besteden van aandacht aan uiterlijke verzorging en het dragen van felle kleuren, sieraden en allerlei opschik gezien als vrouwenaangelegenheden. Het is sinds het einde van de achttiende eeuw niet langer ‘mannelijk’, wanneer een man veel aandacht aan zijn kleding besteedt, de mode volgt en/of opzichtige kleren draagt. De heren dragen eenvoudige kleding, waarvan alleen de details aan modewisselingen onderhevig zijn. Aan het begin van deze periode mag hun kleding nog een kleurtje hebben (groen, blauw, beige, bruin), circa 1840 heeft het deftig zwart nagenoeg alleenrecht verworven. Het volgend fragment van een gedichtje uit 1848 laat de veroordeling van al te fraai uitgedoste heren zien: ‘Verwijfdheid zij ons steeds een gruwel, eene ijd'le praalzucht zij veracht, de Nederlander moet een man zijn en wars van vrouwelijke pracht’Ga naar eind176.. Het ideaal van de romantische liefde vraagt om een duidelijk onderscheid tussen man en vrouw. De verschillende sociale rollen van mannen en vrouwen in de samenleving behoeven bovendien legitimering. ‘Mannelijkheid’ en ‘vrouwelijkheid’ worden zorg- | |
[pagina 63]
| |
vuldig opgebouwde constructies, die elkaars tegenpool zijn. Deze bipolariteit dient ook in de uiterlijke verschijningsvorm geaccentueerd te worden. | |
3.3.2. Esthetische normeringOverheersend is in deze periode de esthetiek die de Romantiek met zich meebrengt. De Romantiek kenmerkt zich door een afkeer van de dagelijkse werkelijkheid, een sterke neiging naar melancholie -soms zelfs levensmoeheid- en een nostalgische gerichtheid op het verleden. Dandy's cultiveren rond 1850 een uiterst bleke gelaatskleurGa naar eind177.. De Romantiek vraagt van mannen ‘... een slanke gestalte, een bleek gezicht met wilde naar voren gekamde haren, een brandende dwepende blik’Ga naar eind178.. Een ‘beau’ van rond 1835 is slank, met een haast vrouwelijk dun middel, draagt elegante kleding (spitse schoenen, nauwtoelopende broek, een nauwe rok) en heeft een dunne puntige snor en bakkebaardenGa naar eind179.. De vrouw dient de indruk te maken van een etherisch en broos wezentje. Het esthetisch ideaalbeeld van de maatschappelijke elite ten aanzien van de schoonheid van de vrouw bevat in deze tijd de volgende elementen: een rijzige en bevallige leest, ronde hals, volle boezem, satijnen huid, mollige en fijne handjes, een gekloofd kinnetje, een kersemondje met fluweelzachte lipjes, witte tandjes, wangen met kuiltjes die van blozen weten, tintelende ogen waarin onschuld ligt, donkere boogvormige wenkbrauwtjes, een voorhoofd als van ivoor en donkere, van nature golvende lokkenGa naar eind180.. Vrouwen uit de hogere stand doen niet aan sport. Fysieke inspanning botst met het ideaal van vrouwelijke schoonheid, waarbij ‘de armen en benen rond en glad dienden te zijn, zonder dat pezen en spieren te zien zijn’Ga naar eind181.. Kleine voeten en handen zijn het ideaal: ‘haar kleine voeten staken in nanking slobkousjes, die haar fijne enkel zeer wel deden uitkomen. Deze kleine voet en enkel maakten, benevens haar handjes, de voornaamste schoonheden van de magere Amelie uit’Ga naar eind182.. Schoonheid moet bovenal ‘natuurlijk’ lijken: het blanketsel en de uitbundige rouges van de achttiende eeuw hebben afgedaan. Schoonheid is echter een zo begeerlijk goed, dat men zich niet altijd met de gaven der natuur tevreden stelt. Men maakt veel schoonheidsmiddelen in de eigen keuken: zo kan men geheim houden dat men ze aanwendt en blijft de illusie van ‘natuurlijkheid’ gehandhaafd. Van cosmetica als anti-sproetencrème, ‘poudre de riz’, crème die de huid blank en glad maakt, toiletzeep, haarverf, haargroei- en ontharingsmiddelen circuleren receptenGa naar eind183.. Tijdens de Empire-periode wordt de natuurlijkheid van de lichaamslijn gepropageerd, die onder de sluikvallende japonnen goed te zien is. Sommige vrouwen helpen de natuur een handje door valse borsten (compleet met tepel!), kuiten en billen te dragenGa naar eind184.. Wat later (na 1815) komt de met behulp van een korset gemodelleerde lichaamsvorm weer in de mode. Een onnatuurlijk dun middeltje wordt vanaf nu gezien als een toppunt van | |
[pagina 64]
| |
schoonheid. Vanaf circa 1840 dient de buste één geheel te vormen, waarbij de separatie van de borsten met behulp van wattine wordt weggestyleerd: de ‘mono-buste’ wordt het esthetisch ideaal, en zal dat tot begin twintigste eeuw blijvenGa naar eind185.. Vrouwen bedienen zich ook wel van valse krullen. Dit wordt gehekeld in een artikel ‘Over de groote valsche haarkrullen’ in De Echo: ‘Men zou bijkans zeggen dat onze schoonen er niet meer op uitgingen om onze harten met pijlen, maar met kanonnen te veroveren, zoo barbaarsch zien zij er met hare groote krullen uit. Regts en links zijn zij aan het voorhoofd als batterijen opgeworpen... Dat zij over het algemeen tot sieraad verstrekken, zal wel geen vleijer willen beweren...’Ga naar eind186.. Het tot nu toe gepresenteerde esthetisch ideaalbeeld is dat van de maatschappelijke bovenlaag. De lagere sociale strata in de steden en de bewoners van het platteland huldigen andere schoonheidsidealen. De gemiddelde Amsterdamse vrouw is rijzig en gevuld van gestalte, maar vrij grof gebouwd. Haar voeten zijn dik, haar ogen flets. Bovendien verwelkt haar blozende, blonde schoonheid meestal snel na haar huwelijkGa naar eind187.. Haar verschijning voldoet niet geheel aan de normen van de elite, maar wél aan die van ‘het volk’. Ook op het platteland geeft men de voorkeur aan vrouwen, die stevig gebouwd en goed gevuld zijn, en een blozende teint hebben, een gruwel in de ogen der eliteGa naar eind188.. Er bestaan regionale varianten op deze esthetische standaard: op Texel en in Den Helder bijvoorbeeld merkt een reiziger tot zijn verbazing op, ‘dat de blonden... hier verre den voorrang hadden boven eenige bruinoogige meisjes, terwijl zij voor de zwartharigen zelfs eene soort van afkeer lieten blijken... Velen waren blank en tenger, en zulks scheen hier ook voor een groot sieraad gehouden te worden’Ga naar eind189.. Ook de kleding is aan esthetische normering onderhevig. Net als ten aanzien van het ideaalbeeld van de lichamelijke verschijning bestaan ook op dit terrein meerdere esthetische standaards: die der elite en die van het volk. Over en weer heeft men weinig waardering voor elkaars kleding. Veel mensen uit de hogere standen of uit de stad vinden de streekdrachten die op het platteland worden gedragen lelijk. De Drentse burgervrouw zondigt tegen de esthetische standaard van de elite door haar middel niet in te rijgen: ‘Jammer, dat ze de natuur niet een weinig tegemoet komt door al was het dan ook slechts een bewijs van corset te dragen... (nu heeft ze) het voorkomen van in zekere omstandigheden te zijn’Ga naar eind190.. Haar kleding wordt afgekeurd als smakeloos, lomp, vaal en niet harmonieus op elkaar afgestemdGa naar eind191.. De typische dracht van de vrouwen in Hindelopen en Molkwerum vindt ook geen genade in stadse elite-ogen: ‘... door de soort van kleeding hier in gebruik hebben hare ligchamen de lelijkste gedaante, die gij u verbeelden kunt, en gelijken ruim zo veel naar slecht bewerkte houten beelden, als naar met rede en verstand bewerktuigde wezens’Ga naar eind192.. De dracht van de Staphorster boeren en boerinnen wordt zelfs niet beschreven, omdat toch ‘niemand lust gevoelen zou om die kleederdragt na te volgen’Ga naar eind193.. | |
[pagina 65]
| |
De plattelandsbewoners laten zich van hun kant echter ook niet onbetuigd en bekritiseren de stadse modekleding. Vrouwen uit de Zaanhoek, die ‘... over de kleederpracht der Hollandsche meisjes spraken,... vonden alles, wat door haar gedragen werd, zeer bespottelijk en kaal, hare gansche uitrusting, zeiden zij, was ligt en digt, en men wilde geen duim breed van hare gouden haarnaalden voor hare gansche uitrusting geven, zij droegen noch goud, noch juweelen, noch iets van eenige waarde aan het lijf, zij liepen half naakt met een flentertje van een onderrokje langs Heeren wegen, in schijn om de heerschende mode te volgen, doch in der daad bij gebrek van linnen en wollen’Ga naar eind194.. Het binnenshuis onbedekte, opgestoken haar van de stadse Hollandse vrouwen vinden zij ‘afzigtig’Ga naar eind195.. Zij prefereren hun eigen kanten mutsen, gedragen over kort afgeknipt haar om ze strakker om het hoofd te doen sluiten. Deze mutsen met toebehoren (gouden oorijzer, voorhoofdsnaald en hangers) worden ook door veel stedelingen als fraai gezien. Dit geldt echter niet voor de ‘naargeestige zwarte zijden kap of kaper’, die bij het uitgaan over de muts wordt gedragen, ‘welke het bevalligst meisje naar een nonnetje doet gelijken’Ga naar eind196.. | |
3.3.3. Schouwtoneel en forumDe voorlichting over de mode voor de gegoeden vindt plaats via modebladen. In 1807 is dat het fraaie Elegantia, een blad dat zowel herenals damesmode brengt, en naast mode-informatie (vooral uit Parijs) ook reisbeschrijvingen en opiniestukken opneemtGa naar eind197.. Daarna worden er in verband met de slechte tijden in de Nederlanden geen modebladen meer uitgegeven tot in het jaar 1821 het tijdschrift Pénélopé verschijntGa naar eind198.. Dit is een modeblad dat zich speciaal tot dames richt, zoals uit de ondertitel ‘Maandwerk aan het Vrouwelijk Geslacht toegewijd’ wel blijkt. De mode is nu kennelijk het domein van de vrouw geworden. In Pénélopé is een veel grotere plaats ingeruimd voor handwerk- en naaldwerkpatronen dan in Elegantia: de dames kunnen zich uitleven in het vervaardigen van knipsels in papier, beursjes, horlogebandjes, mutsjes, bretels of artikelen voor woningdecoratie. In de ‘lectuur’ staat meestal de plaats van de vrouw in de beschaving centraal en wordt het belang van gezinsleven en huiselijkheid benadrukt. Pénélopé wordt gestaakt in 1835. Later verschijnen Toilet (1848), Aglaja en De Gracieuse, tijdschriften van minder gehalte met vrij grove illustraties, banale modebeschrijvingen zonder visie en fantasieloze handwerkpatronen. Algemene artikelen ontbreken geheel. Toch staat de redactie van Aglaja voor ogen ‘de uitgave van een Tijdschriftje, dat door het uitwendige, den inhoud en de uitvoering, zich een plaats in de salons en op het toilet der hoogere standen kon verzekeren; dat in het dames werkdoosje plaats kon vinden en toch, door den matigen prijs onder het bereik lag van allen’Ga naar eind199.. Andere bekende modebladen rond 1850 in Nederland zijn Le Cabinet des Modes en Le Bon Ton, een blad met in Parijs vervaardigde modeplaten, knippatronen en modekro- | |
[pagina 66]
| |
nieken, die de lezeressen op de hoogte houden van wat de elite en demimonde van Parijs bij verschillende gelegenheden dragen. Een bijzondere vorm van berichtgeving vormt de mode-karikatuur. Er verschijnen spotprenten in dag- en weekbladen die mode-excessen hekelen, zoals de transparante empire-kleding, het strakgeregen heren- of dameskorset (vanaf circa 1815), de enorme schapenboutmouwen van rond 1830, de grote naar boven omgekrulde luifelhoeden (1830-1845) en de wijde rokken uit de crinolinetijd. Deze karikaturen vertolken de geërgerde publieke opinie: ze zijn in wezen democratisch omdat zij de uitspattingen van de zeer rijken aan de kaak stellenGa naar eind200.. Niet alleen via modebladen verspreidt een nieuwe mode zich. Ook het spel van kijken en bekeken worden op de bals, rijtoertjes en visites leidt tot verbreiding van nieuwe modes, althans bij de hoogste sociale lagen. Voor de middengroep en de lagere sociale strata in de steden en voor de dorpsbewoners vervullen de zondagse kerkgang en de zondagmiddagwandeling, waarbij men zijn beste kleren draagt, eenzelfde functie. Een boer klaagt over zijn dochters: ‘Zy komen noyt uyt de Misse, of uyt Lof, of zy weéten te zeggen wat die en die aen hadden...’Ga naar eind201.. Vandaar dat een ‘model-vrouw’ wanneer zij uit de kerk komt niet vindt dat de hoed van haar buurvrouw mooier is dan de hare, zoals onder minder voorbeeldige vrouwen waarschijnlijk veel voorkomtGa naar eind202.. In de kerk en tijdens de ‘pantoffelparade’Ga naar eind203. bekijkt men elkaars kleding, wat leidt tot de verbreiding en de ontwikkeling van nieuwe modes, óók binnen de als traditioneel te boek staande streekdracht. In de zondagse kleding komen de sociale verhoudingen het duidelijkst tot uiting: dan draagt men de beste stukken met bijbehorende accessoires. In gebieden die gekenmerkt worden door een (bijna) autarkische levenswijze heeft men nog een andere, meer bedekte, manier om status te etaleren. In Drenthe bijvoorbeeld krijgt een welgestelde boerendochter bij haar trouwen een goedgevulde linnen- en klerenkast: het kabinet. ‘'t Genaaide linnen, door de bruid uit de ouderlijke woning meêgebragt, blijft ten eeuwige dage onaangeroerd... zelfs... als 't gewaad, dat ze draagt, door den tijd veroudert en verslijt... haar uitzet moet ongerept blijven, om, door den tijd verbruind en door rook en stof met zwarte randen voorzien, daarmeê aan de nakomelingschap te kunnen toonen, van welk knap volk zij was’Ga naar eind204.. De inhoud van het kabinet wordt wèl bij speciale gelegenheden aan de buurvrouwen getoond. | |
3.4. Standsgebonden kledingIn de vorige paragrafen zijn achtereenvolgens het dagelijks leven, de kledingproduktie en -distributie en de in de samenleving circulerende waarden en normen ten aanzien van kleedgedrag aan de orde gekomen. In deze paragraaf zal worden geschetst hoe de sociale ordening werkt als een soort filter, die voor elke stand een ander substraat selecteert, bestaande | |
[pagina 67]
| |
uit aspecten van het dagelijks leven, specifieke vormen van kledingproduktie en distributie en een eigen waarden- en normenstelsel ten aanzien van het kleedgedrag. Hierbij wordt om te beginnen een onderscheid gemaakt tussen stad en platteland. De stad onderscheidt zich in de eerste plaats van het platteland door een grotere concentratie van de bevolking: in de vaak nog omwalde steden leeft men dicht op elkaar. Bovendien zijn in de stad de meeste inwoners werkzaam in de secundaire en tertiaire sector, terwijl op het platteland de meesten een bestaan vinden in de daar dominante primaire sector. Onder andere als gevolg hiervan is in het algemeen de bevolking van een stad heterogener van samenstelling dan die van een dorp: men treft er een grotere variatie in beroepen, religieuze overtuigingen en daarmee verbonden leefstijlen aan dan op het platteland. Deze verschillen in leefsituatie resulteren in het dragen van overwegend modekleding of beroepskleding in de stad, terwijl op het platteland nog veelal streekdracht wordt gedragen. Voor de stad wordt uitgegaan van een vier-standen-model: de hogere sociale strata, de middengroep, de lagere sociale strata en de armen. Op het platteland worden eveneens vier standen onderscheiden: de burgers (elite en middenstand), de boeren, de landarbeiders en het huispersoneel, en tot slot de vissers. | |
3.4.1. De stadVolgens bovenstaande omschrijving van de stad vallen zowel kleine stadjes in de provincie als grote steden in deze categorie. Uiteraard zijn er weer verschillen aan te geven tussen kleine stadjes die sterk gericht zijn op het omringende platteland (als markt, in het aanbod in de winkels, als bestuurscentrum) en grote steden die meer nationaal of zelfs internationaal gericht zijn. De kleding in grote stedelijke centra volgt doorgaans de mode -hoewel vaak met een flinke vertraging-, terwijl die in de provinciestadjes meestal ouderwetser is of zelfs nog de streekdracht volgt. In het algemeen zijn in het nog dominant ‘traditioneel’ leefpatroon de bewoners van de grote steden -Amsterdam, Den Haag, Rotterdam, Utrecht- gevoeliger voor nieuwe modes dan die van de kleinere stadjes in de provincie en de dorpen op het platteland. De minder gegoeden schromen er niet namaaksieradenGa naar eind205. of geconfectioneerde kleding te dragen. Toch vinden zelfs in de grote steden nieuwe modes niet bij allen ingang: velen zijn uit geldgebrek op tweedehands kleding aangewezen, ouderen gaan niet altijd met de mode mee en ambachtslieden dragen nog traditionele beroepskleding. Zo kan men in Utrecht in de jaren twintig van de negentiende eeuw nog achttiende-eeuwse kleding zien dragen: ‘korte broeken en rokken zonder kragen, de broek- en kuitgespen, de staartjes of haarzakjes met of zonder poeder, als ook de deftige pruiken...’Ga naar eind206.. Ruim tien jaar later kan men in Amsterdam nog altijd mannen met een haar- | |
[pagina 68]
| |
pruikje ontmoeten, al draagt daar dan wel iedereen een lange pantalon. Het meeste van de herenkleding is dan, evenals bij de vrouwen, ‘geschikt naar de Modesplaten, welke voor hun uit Parijs gezonden worden’Ga naar eind207.. In de kleinere steden in de provincie ligt het percentage ouderwets geklede lieden nog hoger. Vertegenwoordigers van de sociale bovenlaag -met name renteniers- gaan er vaak gekleed in ‘stadse’ modes van een aantal decennia terug. Oom Stastok -Hildebrands oom in zijn novelle ‘De familie Stastok’-, woonachtig in ‘het kleine stadje D.’, en zijn echtgenote behoren tot dit ouderwets geklede type. Anno 1836 is oom nog gehuld in de modekleding van de achttiende eeuw: een korte (kuit)broek met daaronder zijden kousen en een overhemd met jabot. Daarbij draagt hij, wat minder gedateerd, maar toch al ouderwets, een ruime rok, zeer hoge linnen halsboorden en een bruine pruik. Zijn echtgenote draagt haar beste neepjesmuts, met een ‘net wit satijn lintje met tandjes’, waar een gepoederd (achttiende eeuwse mode) haarkrulletje onderuitsteekt en ‘een hoge dikgeplooide kamerijkse doek in haar lage japon van weerschijnende zijde met ruim lijf’Ga naar eind208.. Volgens de heersende stadsmode van 1836 zou tante een hooggesloten japon met strak lijf hebben moeten dragen. In sommige kleine steden wordt in deze periode de streekdracht nog in ere gehouden, al verdwijnt deze gewoonte in de meeste plaatsen vóór 1850 bij de hogere sociale strata. De overgang van streekdracht naar modekleding geschiedt vaak in fasen: men draagt een tijdlang een combinatie van modekleding en streekdracht. Men schuift de traditionele kleding meestal niet zonder meer van de ene op de andere dag terzijde. In Noord-Holland (Alkmaar, Zaandam, Purmerend) bijvoorbeeld volgen de burgervrouwen in haar kleding de mode, maar handhaven nog wel de hoofdbedekking uit de streekdracht, volgens een tijdgenoot ‘omdat zij doorzigt genoeg hebben, om te bezeffen, dat heur ligt, maar rijk, Kapzel met alle kleder- en schoenenmoden past’Ga naar eind209.. Tegen 1850 wordt in de koopmansstand (de elite van die regio) echter alleen door de oudere vrouwen nog de Zaanse kap gedragen: de jongeren volgen de algemene mode dan geheelGa naar eind210.. Vrouwen uit de eenvoudige burgerstand daarentegen blijven op zondag tot na 1850 nog algemeen een zijden schort en de Zaanse kap dragenGa naar eind211.. Ook in Friesland zeggen de vrouwen uit de elite de streekdracht in deze periode vaarwelGa naar eind212.. Begin negentiende eeuw wordt deze nog gedragen, óók in steden als Leeuwarden en óók door vrouwen uit de adelstandGa naar eind213.. De leeftijd speelt een grote rol bij het volgen van de mode: jongeren kiezen eerder voor modieuze kleding, terwijl ouderen eerder in ouderwets kostuum of in streekdracht gekleed gaan. In Coevorden bijvoorbeeld kleden rond 1840 de jonge burgermeisjes en -vrouwen zich naar de stadse mode. Zij hebben ‘losse golvende lokken of keurig ineengewikkelde hairvlechten, tusschen welke een open roosjen of knopje henen gluurt’ of dragen een ‘snoeperig parijzer stroo- of baleinhoedjen’. De oudere vrouwen zijn ‘ernstig gekornette matronen’: zij dragen nog de stijve maar deftige kornetmutsGa naar eind214.. | |
[pagina 69]
| |
Buitenlanders die in deze periode door ons land reizen, maken melding van de grote behoudzucht en het gebrek aan elegantie op kledinggebied van de Nederlanders, niet alleen ten plattelande maar zelfs in de steden. Zij hebben geen hoge dunk van de gratie van de Hollandse vrouw. Zo weet zij het slankmakend effect van de empire-japon totaal teniet te doen door er meerdere warme onderrokken onder te dragenGa naar eind215.. Men heeft wel waardering voor haar frisse uiterlijk en haar huiselijkheid. | |
Hogere sociale strataIn de hogere sociale strata deel ik diegenen in, die zich (rampen uitgesloten) verzekerd kunnen weten van een welvarend bestaan, dus zowel de ‘gezeten burgerij’ als de ‘haute volée’ (de aanzienlijksten). Tot de haute volée reken ik de adel (grondbezitters, renteniers, hoge legerofficieren), de grote kooplieden en renteniers van burgerlijke afkomst en de patricier/burgers met bestuurs- en hoffuncties (de hoogste ambtenaren). K. Bruin schetst in zijn studie over de elite van Amsterdam hoe daar in de Franse Tijd het traditionele patriciaat (de eerste coterie) wordt uitgebreid met reeds lang gevestigde burgers met fortuin (de tweede coterie). Veel leden van de eerste coterie worden door Willem I in de adelstand verhevenGa naar eind216.. Er bestaat een scheidslijn tussen deze aanzienlijken en de gegoede burgers. De eersten distantiëren zich van de laatsten door een gescheiden leefcircuit in stand te houden: kinderen worden thuis of op kostschool opgevoedGa naar eind217., het lidmaatschap van toonaangevende sociëteiten is besloten en er bestaat een systeem van visites, ontvangsten, bals en schouwburgbezoek, waarbij men elkaar treft. Wie echt mee wil tellen in de hoogste kringen moet in dit circuit ‘reçu’ zijn. Opwaartse mobiliteit is onmogelijk zonder een huwelijk te sluiten met iemand uit deze twee coterieënGa naar eind218.. Hildebrand rekent rond 1840 tot de gezeten burgerij notarisklerken, doktoren, grote grutters, kleine renteniers, makelaars, kostschoolhouders, fabrikanten, notarissen, boekhandelaren, predikanten en apothekersGa naar eind219.. De echtgenotes van de heren met deze beroepen worden ‘juffrouw’ genoemd. De aanspreektitel ‘mevrouw’ is alleen weggelegd voor de dames uit de haute voléeGa naar eind220.. Van Dijk komt voor de stad Rotterdam op grond van gegevens van de personele belasting van 1830 en 1840 tot een stratificatie, waarbij hij tot de gegoede burgerij rekent welgestelde kooplieden, bankiers, hoge ambtenaren (burgemeester, secretaris, thesaurier) en de academici die meer dan f 100, - personele belasting betalen. Chirurgijns, advocaten, apothekers, kooplieden en geestelijken, die f 50, - of meer aan personele belasting betalen, alsmede artsen, notarissen en leraren die minder dan f 100, - personele belasting betalen deelt hij in bij een tussengroep tussen gegoede burgerij en middenklasseGa naar eind221.. In deze studie wordt de laatste categorie tot de onderste regionen van de hogere sociale strata gerekend. | |
[pagina 70]
| |
Het dragen van modekleding is het privilege van de elite: alleen leden van de aristocratie en van de patricische burgerij kunnen zich het dragen van modekleding en het bezit van een uitgebreide garderobe veroorloven. Zij zijn ook in de gelegenheid er bedienden op na te houden die zorgen voor het onderhoud van de kleding. Zelfs studenten -in deze tijd uitsluitend afkomstig uit de hogere sociale strata- houden er een ‘oppasser’ op na die à raison van acht tot tien stuivers hun kleding verzorgtGa naar eind222.. Modekleding is duur, omdat kostbare materialen (fluweel, zijde, goudbrokaat, batist, laken) worden gebruikt en de kleding (vooral de dameskleding) rijkelijk voorzien wordt van ornamenten (kant, lint, borduursel, sieraden). De ‘gezeten’ burgerij is iets bescheidener gekleed, maar vergeleken met de lagere sociale lagen is er toch een wereld van verschil. In Nederland komt volgens buitenlandse bezoekers van ons land de luxe meer in het kleedgedrag tot uiting dan in het voeren van een weelderige levensstijlGa naar eind223.. Het budget van een gegoede familie geeft rond 1820 een even hoog percentage uitgaven aan kleding en voedsel te zien als dat van een twintigste eeuwse familie in een vergelijkbare positie. In de negentiende eeuw geeft men echter minder uit aan reizen en ontspanning tegen meer aan huishoudelijke hulp, godsdienst en liefdadigheidGa naar eind224.. Volgens de Amsterdamse arts Nieuwenhuijs zijn de vertegenwoordigers van de hoogste sociale lagen in zijn woonplaats rond 1820 vrij stijfjes gekleed: men tracht ‘voorvaderlijke deftigheid’ te combineren met ‘wufte schitterzucht’. Hieruit ontstaat ‘eene halve grootheid en gemanierde stijfheid, die belagchelijk is voor de meeste buitenlanders van aanzien’Ga naar eind225.. De gegoede burgerij imiteert de kleding van de aanzienlijken, maar bezit nog minder smaak, en tracht dit gebrek te compenseren door overdaadGa naar eind226.. Personen uit de hogere sociale strata zijn in de gelegenheid er een uitgebreide garderobe op na te houden: zij bezitten voor elke gelegenheid passende kleding. Men draagt thuis andere kleding, dan wanneer men in het openbaar verschijnt bij visites of bals, of wanneer men gaat wandelen of ‘toeren’. Degenen, die een functie bekleden dragen tijdens hun werk weer andere kleding. Vooral het verschil tussen kleding voor de huiselijke kring en kleding met een representatief doeleinde kan zeer groot zijn. De Amsterdamse bourgeoisie bijvoorbeeld houdt thuis vast aan de oude degelijkheid, terwijl men in gezelschap op de hoofse Franse of Engelse toer gaat: ‘Zoo groot is veelal het verschil..., dat men dezelfde lieden, welke men in hun huis dagelijks ziet, in den gezelligen of openbaren kring schier niet voor dezelfde erkennen zoude’Ga naar eind227.. | |
DameskledingDe enige carrière die in deze periode voor dames uit de hogere sociale strata is weggelegd is die van echtgenote van een man uit dezelfde sociale laag. In haar kleedgedrag is dan ook alles gericht op de eisen die het verwerven en vervullen van deze positie aan haar stelt. | |
[pagina 71]
| |
Om een potentiële echtgenoot aan te trekken doet zij har uiterste best zich te conformeren aan de esthetische standaard van de elite: zij wil de indruk van een broos, etherisch wezentje maken. Daarom snoert zij haar middel in, draagt zij strakke glacé handschoenen en nauwe schoentjes of laarsjes zonder hak. Het schoeisel heeft geen speciale leest voor linker- en rechtervoet. Men vindt rechte schoenen mooi, dus wisselt zij om te voorkomen dat de schoenen toch naar de voet gaan staan steeds van voet. Aangezien kleine voeten de voorkeur genieten, koopt zij haar schoenen vaak te klein. Kortom: comfortabel is het schoeisel nietGa naar eind228.. Daar komt nog bij dat het in de winter veel te dun is om er buiten mee te kunnen lopen. Een blanke huid is het schoonheidsideaal. Menig dame probeert de gewenste opaalwitte teint te verkrijgen door zich te wassen met zure room. De kwijnende gelaatsuitdrukking die ‘en vogue’ is, wordt nogal eens opgeroepen door het drinken van azijn bij het opstaan, het houden van een hongerdieet en gedwongen slapeloosheidGa naar eind229.. Eenmaal getrouwd heeft de vrouw de rollen van echtgenote, moeder en spil van de huishouding. Zij moet ervoor zorgen dat er binnen het gezin een prettige, huiselijke sfeer heerst. Daarnaast dient zij echter de maatschappelijke positie van haar echtgenoot uit te dragen: zij wordt gezien als het bezit van de man, dus straalt de status die verbonden wordt aan haar uiterlijke verschijning, op hem af. Haar kleding is duidelijk zichtbaar duur en laat zien dat de draagster geen zware arbeid hoeft te verrichten, maar beschikt over veel vrije tijd. Deze ‘demonstratieve consumptie’ en ‘ostentatieve ongeschiktheid tot het verrichten van lichamelijk werk’, die de socioloog Th. Veblen noemt als de belangrijkste elementen van het kleedgedrag van de dames der eliteGa naar eind230., spelen inderdaad een vooraanstaande rol. Het niet in staat zijn tot arbeid wordt gesuggereerd door het ingeregen middel, de extreem wijde schapenboutmouwen (1830-1840) en absurd wijde rokken, de elk uitzicht benemende luifelhoeden (‘suikerschepjes’ genaamd), het ongemakkelijke schoeisel en de ingewikkelde Biedermeierkapsels. Ook het dragen van helderwit batist versterkt deze indruk. De japonnen worden opgemaakt met losse linnen kragen, manchetten en ondermouwtjes. Zo kan de draagster steeds voldoen aan de eis dat linnengoed er altijd onberispelijk schoon moet uitzien. De demonstratieve consumptie komt tot uiting in de kostbaarheid van de gebruikte stoffen (zijde, laken, fluweel voor de japonnen, kasjmier voor omslagdoeken) en de accessoires, die het kledingbeeld completeren. Mode-accessoires als gespen, kanten zakdoekje, hoedje, reticule, waaier en parasolGa naar eind231. zijn prijzige artikelen. Het populairste sieraad in deze tijd is waarschijnlijk de sautoir: een lange ketting, soms geheel van goud of zilver, soms ingelegd met pareltjesGa naar eind232.. Hoewel de dames over het algemeen gekleed gaan naar de Parijse modeGa naar eind233. treft men nog behoudend kleedgedrag aan, met name onder de gegoede burgerij. Men volgt daar weliswaar de mode, maar op zeer ruime afstand. De Fransman Monnier, die ons land in 1845 bezoekt, schrijft dat hij daar veel japonnen met schapeboutmouwen heeft gezien, een mode die | |
[pagina 72]
| |
in zijn land al rond 1835 is uitgewoedGa naar eind234.. In huis dragen vooral de oudere vrouwen uit deze sociale laag nog meestal een floddermuts of een gesteven kornetGa naar eind235.. Zij blijven gehoorzamen aan de traditionele code van zedelijkheid, die onbedekt hoofdhaar van vrouwen afwijst. Jonge dames daarentegen gaan vaker blootshoofds, niet alleen bij bals of binnenshuis, maar zelfs op straat. Zo kan men circa 1839 in de zomer jonge dames in het park gekleed zien gaan in ‘'t blote hoofd, en een costuum, dat zij “zo geheel buiten” noemen, en 't welk voornamelijk gekenmerkt wordt door sterk gekleurde zijden schortjes’Ga naar eind236.. Dames dienen bij haar kledingkeuze rekening te houden met haar leeftijd. Jonge meisjes kiezen kleding van eenvoudig model en materiaal in een lichte kleur (bij voorkeur wit). Een vrouw in de bloei van haar leven kan zich wat overdadiger kleden, en bijvoorbeeld kant, bont, fluweel en sieraden aanwenden. Een dame op leeftijd draagt hooggesloten kleding in een gedekte, donkere tint, gemaakt van een kostbare stofGa naar eind237.. Dames moeten ook rekening houden met haar ‘type’. Penélopé raadt haar het volgende aan: ‘Volgt de mode, maar laat u niet door dezelve beheerschen... Zal één en hetzelfde fatsoen het korte, dikke meisje en de groote rijzige vrouw even goed kleeden? Zal de bruinet juist dezelfde kleur moeten kiezen als de blonde?’Ga naar eind238.. In de gegoede burgerstand is de vrouw des huizes (met haar dochters) verantwoordelijk voor het onderhoud van de kleding. Deze zorg wordt in pedagogische boekjes voor kleine meisjes en jongedames en in damesbladen zó veelvuldig als deugd geprezen, dat het vermoeden rijst, dat veel vrouwen niet geheel aan dit ideaalbeeld voldoen, maar haar tijd verdoen met in diezelfde geschriften sterk afgekeurde tijdpasseringen als in de spiegel kijken, romannetjes lezen en de modemaakster bezoekenGa naar eind239.. Idealiter verzorgt de vrouw echter zelf (of houdt toezicht op) de ‘kleine wasch’ (het linnengoed), óók als de familie in de zomer ‘buiten’ isGa naar eind240.. Een ‘model-dochter’ repareert ‘torntjes’ in de handschoenen van vader en broers, maast kousen, knoopt beurzen, borduurt pantoffels en kan haar eigen kleding en die van haar kleinere broers en zusters knippen en naaienGa naar eind241.. De dames van gegoede stand worden aangespoord verstandige liefdadigheid te bedrijven door nieuwe, praktische kledingstukken uit een stevige stof te vervaardigen voor de armen, in plaats van hen met afdankertjes uit de eigen garderobe te bedenkenGa naar eind242.. De Biedermeiertijd is een absolute bloeitijd voor het handwerken: schorten, mitaines, vadermoorders, kousen, omslagdoeken, handschoenen, alles wordt geborduurd, ajour bewerkt, gehaakt of gebreidGa naar eind243.. | |
HerenkledingDe demonstratieve consumptie van de dames uit deze sociale laag is bij de heren veel minder aanwezig. Uiteraard is hun kleding gemaakt uit duur materiaal en vervaardigd door een goede kleermaker, maar zij leggen | |
[pagina 73]
| |
lang niet dezelfde pracht en praal aan de dag als hun echtgenotes en dochters. De herenkleding uit deze periode -de rok, de lange pantalon en de hoge hoed- vormt de erfenis van de politieke beweging der Jacobijnen. In de jaren rond de Franse Revolutie zoekt men naar een nieuwe mannenkleding die duidelijk breekt met de gewoonten van het Ancien Régime. De Jacobijnen zijn in die tijd te herkennen aan hun hoge hoeden en hun kale rok, de conservatieven blijven de driekante steek en de geborduurde jassen en vesten trouw. De pantalon vindt zijn lange gedaante in 1794, als opvolger van het wel wat extreme sans-culottisme. Ten tijde van de Restauratie zijn deze kledingstukken zo ingeburgerd, dat zij in plaats van te duiden op een revolutionaire gezindheid nu staan voor degelijk burgerschapGa naar eind244.. Vergeleken met de achttiende eeuwse herenkostuums is de herenkleding van deze periode eenvoudig van snit en onopvallend. Beau Brumell, een beroemde Engelse dandy uit het begin van de negentiende eeuw, heeft een cultus van uiterste correctheid en zindelijkheid in de herenkleding in gang gezetGa naar eind245.. Een echte ‘gentleman’ is geen blikvanger, maar wel tot in de puntjes verzorgd: ‘Hij gaat niet met slijkvoeten over de loopers der huizen, waar hij een bezoek brengt... Hij heeft een afkeer van geruite broeken, gestreepte vesten, kolossale doekspelden en kan een fluwelen vest dragen zonder een ellenlangen gouden ketting met een “charivari”. Zijn linnen is noch geborduurd noch met kleuren en figuren versierd, maar het is kraak helder...’Ga naar eind246.. Schoon linnengoed is een cruciaal statussymbool. Een echte heer verkleedt zich enkele malen per dag. Linnen boord en manchetten moeten brandschoon zijn. Heren laten daarmee zien, dat zij geen (zwaar) werk hoeven te verrichten. Ook de nauwe lakleren schoenenGa naar eind247., de onpraktische hoge hoed, de fraai gestrikte das, de hoge boord en de handschoenen dragen bij aan het imago van de van arbeid vrijgestelde. De herenkleding gaat echter in het suggereren van onbekwaamheid tot werken niet zover als de dameskleding: de heer moet ook nog een schijn van superieure kracht uitstralen, en kan dus niet al te zeer door zijn kleding gehinderd worden. Aangezien de vrouw als ondergeschikte van de man wordt gezien, kan dat in haar geval welGa naar eind248.. Overigens moet men het ‘dolce far niente’ van heren uit deze sociale laag niet te letterlijk opnemen. Bruin heeft nagegaan dat in Amsterdam slechts circa 25 procent van hen echt ‘niets doet’. De overigen bekleden vooral bestuurlijke en militaire functies, enkelen zijn actief in het economisch leven of aan het hofGa naar eind249.. Hoewel de herenkleding veel comfortabeler is dan die der dames, geldt ook voor heren dat wie mooi (lees: gerespecteerd) wil zijn, pijn moet lijden: ‘Mijne arme teenen voel ik in die laarzen prangen
als wierden zij geklemd in koperslagers-tangen.
Mijn led'ren buikriem of corset plaagt mij bedroefd,
meer dan een beugel om mijn ribben digtgeschroefd.
| |
[pagina 74]
| |
Om die sous-pieds kan ik mijn ligchaam schier niet buigen,
of alles kraakt me aan 't lijf, dat kan ik u betuigen;
terwijl mij 't neêrwaarts- en 't opzijzien wordt belet
door das en boord, waarin mijn hals is vastgezet’Ga naar eind250..
In het tijdschrift De Huisvriend probeert een auteur medestanders te werven voor een ‘mannenvereeniging der hoede- en rokkeloozen’, omdat hij deze elementen van de herenkleding lelijk en ondoelmatig vindt en niet begrijpt, waarom zij voor zeer fatsoenlijk worden gehoudenGa naar eind251.. De eis van correctheid in de kleding is streng, maar kent een uitzondering: het is heren toegestaan ‘...des zomers, door de warmte gedrongen, verlof (te) verzoeken, het bovenkleed te mogen uitwerpen; waarbij dan eene schoon gewerkte bretel natuurlijk zigtbaar wordt’Ga naar eind252.. De dames maken deze bretels voor vader of echtgenoot. Bij de heren in de onderste regionen uit deze sociale laag, die een intellectueel beroep uitoefenen, spelen nog andere statusoverwegingen in het kleedgedrag mee. Zij willen cachet ontlenen aan hun beroepskleding. Zo schijnen jonge advocaten ‘veel meer dan noodig met witte dassen (te) loopen, om zich het air te geven als of zij gepleit hadden’Ga naar eind253.. De vertegenwoordigers van deze intellectuele beroepen (de hoofdarbeiders) gaan er in deze periode toe over zich te organiseren. Achtereenvolgens worden beroepsverenigingen van gymnasiumleraren (1830), advocaten (1838), onderwijzers (1842), notarissen (1843), ingenieurs (1847) en artsen (1849) opgericht. Zij trachten de status van hun vak, en daarmee hun eigen sociale positie, te verhogenGa naar eind254.. Nu de herenkleding weinig variatie in kleur en vorm meer toelaat, gaat men belang hechten aan het aanbrengen van een persoonlijke noot in de kleding. Hierin kan de heer zijn individualiteit tonen. Het vest en de accessoires (das, dasspeld, wandelstok) laten enige speelruimte aan de fantasieGa naar eind255.. In 1827 schrijft Honoré de Balzac een boek over de kunst van het dasbinden. De voorbeelden van sierlijk geknoopte dassen dragen namen als ‘sentimentale’, ‘matematica’ en ‘à la Byron’Ga naar eind256.. Ook de haardracht en het model van snor en baard bieden gelegenheid tot het onderstrepen van de persoonlijkheidGa naar eind257.. In satires tracht men de karakters en bezigheden van heren af te lezen aan hun keuzes ten aanzien van de hierboven genoemde onderdelen van het herenkostuum en hun kapselGa naar eind258.. Het aanbrengen van een individueel accent in het uiterlijk is alleen in de herenkleding aan de orde: heren lijken in deze samenleving de enigen te zijn met een eigen ‘persoonlijkheid’. Dames behoren tot een ‘type’ (zie hierboven). Oudere heren uit de gegoede burgerij houden soms nog lang vast aan ouderwetse gewoontes op kledinggebied. Vooral renteniers vertonen de neiging lang de oude modekleding trouw te blijven. Zij worden begin negentiende eeuw vaak geportretteerd in achttiende-eeuws kostuum (kniebroek, gespschoenen, pruik, jabot), gecombineerd met een van voor naar achter rond weggesneden slippenjas van rond 1800Ga naar eind259.. Ook houden sommigen vast aan traditioneel statusvertoon door in plaats van helderwit | |
[pagina 75]
| |
linnen te dragen, er een eer in te stellen vergeelde textiel aan te trekken: ‘dat gele linnengoed moet een bewijs zijn van rijkdom, en dat men zoo veel linnen heeft, dat het zoo lang duurt eer het rond gedragen is’Ga naar eind260.. Er zijn heren, die een korset dragen voor het verkrijgen van een rechte houding én omdat men ook voor heren een slank middel mooi vindtGa naar eind261.. Vooral dandy's en militairen getroosten zich dit ongemak ter wille van een fraai uiterlijk. Dandy's zijn vaak afkomstig uit de hogere sociale strata. Zij zijn overdreven modebewust en treden de wet van de onopvallendheid van de uiterlijke verschijning van de ‘gentleman’ met voeten. Hun kleedgedrag kan gezien worden als een protest tegen de steeds meer dominerende bourgeois-cultuur, met waarden als respectabiliteit, betrouwbaarheid en rationaliteitGa naar eind262.. Daartegenover stellen zij een meer (hof)aristocratische levenswijze, die wordt gekenmerkt door extreme aandacht voor kleding en omgangsvormen. Een dandy cultiveert ‘een soort van ijdelheid, eigenwaan waarvan alle verdienste ligt in de uitspatting, de buitensporigheid van de affectatie’Ga naar eind263.. Hij zondigt expres tegen de esthetische principes van de burger-smaak, bijvoorbeeld door schreeuwende kleurencombinaties te dragenGa naar eind264.. Een Haagse fat maakt van zichzelf een wandelende karikatuur van een heer door pijnlijke overdrijving van eenvoud, correctheid en zindelijkheidGa naar eind265.. De Amsterdamse of Utrechtse vertegenwoordiger van het species presenteert zich als de antipool van de heer, als de romantische bohemien-dandy. Dandy's hebben meestal geen beroep en bekleden geen maatschappelijke functie: ze zijn student, rentenier of elegant oplichter. Sommigen zijn kunstenaar. | |
KinderkledingKinderen dragen dezelfde kleding als hun ouders, in een kleinere maat. Meisjes hebben iets kortere rokken dan hun moeders, zodat er een randje van de ‘pantalette’ onderuitsteekt. Meisjes krijgen al jong -vanaf tien à twaalf jaar- een korset aangemetenGa naar eind266.. Voor kinderen bestaan er slechts enkele specifieke kledingstukken. Jongens dragen tot circa zes jaar net als meisjes een jurkje, waarschijnlijk uit zindelijkheidsoverwegingenGa naar eind267.. Als kinderschoeisel zijn er ‘hakkebandjes’: lage schoentjes met een riempje om de enkelGa naar eind268.. Kleine kinderen dragen een ‘valhoed’, een met watten of kapok gevulde muts uit vier segmenten bestaand, soms met baleinen versterkt, die het hoofdje van het kind bij een eventuele valpartij moet beschermen. Rond 1824 begint deze dracht bij de hogere stand te verdwijnenGa naar eind269.: daar krijgt het kind in deze periode een speelkamer en staat het onder voortdurend toezicht, waardoor het risico van het vallen wordt beperkt. Dit is bij het minder welvarende gedeelte van de bevolking nog niet aan de orde, zodat daar de valhoed langer gehandhaafd blijftGa naar eind270.. | |
[pagina 76]
| |
Baby's worden nog vaak strak in warme luiers gewikkeld zodat alleen ‘het gezigtje, de handjes en de voetjes... uit die heete rol steken’ en het kindje er uitziet als ‘een kleine ingebakerde mummie’Ga naar eind271.. Onder invloed van de grote waardering voor ‘natuurlijkheid’ van de Verlichting kleedt men bij de elite tot circa 1820 kleine kinderen vaak zeer dun met de bedoeling ze te ‘harden’. Nieuwenhuijs heeft het over ‘miskleurige, tengere, scrofuleuse kindertjes, met ontbloot hoofd, ontdekte borst, naakte armpjes tot aan den oksel, voor het overige nauwelijks even gedekt, en van onderen in eene kleeding gestoken, die aan allen kant de doorspeling der buitenlucht toelaat, -alles op eene Engelsche of Fransche leest geschoeid...’Ga naar eind272.. Hij propageert een meer aan het klimaat aangepaste, losse kledij en beveelt lichaamsbeweging aan als een beter middel om de spieren te harden. De leeftijd ‘tussen servet en tafellaken’, of zoals men dan zegt ‘tusschen de pet en den hoed’, is ook anno 1840 niet gemakkelijk voor jongens. Gelukkig voor hen hebben zij nog al eens een zuster, die papillotten in hun haar zet, papieren boordjes knipt van hetzelfde model als die van de student aan de overkant, met eindeloos geduld sierlijke strikken en knopen in hun das maakt, met haar schaartje een puntige vorm aan hun lange nagels geeft en hen aanraadt zich te scheren als de eerste haartjes zich op hun bovenlip vertonen, ‘iets dat gij zoo gaarne zoudt doen, maar niet durfdet uit vrees van uitgelagchen te worden’Ga naar eind273.. In pedagogische boekjes worden zowel jongens en meisjes er op gewezen dat zij netjes met hun kleren moeten omgaanGa naar eind274.. Ze moeten proberen geen vlekken te maken en als dat toch gebeurt, de kleding (laten) reinigen. 's Morgens dienen zij zich keurig aan te kleden voor het ontbijt, dus vóór zij andere mensen onder ogen komen. Bij het naar bed gaan moeten zij hun kleren zorgvuldig op een stoel hangenGa naar eind275.. Slordige mensen worden door niemand gerespecteerd en zullen door hun luiheid verarmen, is de boodschap van de pedagogen. Meisjes worden voorbereid op haar toekomstige rol in het maken en verzorgen van de kleding van haar huishouding. Breien, naaien en fraaie handwerken worden haar aangeboden als vrijtijdsbesteding. Breiles wordt zelfs in dichtvorm gegevenGa naar eind276.. | |
MiddengroepIn deze studie wordt, anders dan door I.J. Brugmans (zie 3.1.), uitgegaan van het bestaan van een middengroep in de Nederlandse samenleving in de eerste helft van de negentiende eeuw. Andere historici hebben inmiddels aangetoond dat er wel degelijk van een middengroep sprake is, die vooral bestaat uit ambachtslieden in betere doen met een eigen bedrijfje, kantoorklerken, onderwijzers en kleine winkeliers. Er is een genuanceerde onderverdeling in substanden. Hildebrand rekent in Haarlem ambachtsbazen, kleine winkeliers en gewone boekhouders tot de lage mid- | |
[pagina 77]
| |
denstand. Tot de hogere regionen van de middengroep in die stad behoren volgens hem de kleine bloemisten, secretarie-klerken en ondermeesters. Dit onderscheid leeft zo sterk, dat de zoon van een ambachtsbaas wanneer hij eenmaal bloemist is geworden, niet meer met zijn ouderlijk gezin in het park gaat wandelen, omdat dat statusverlies zou betekenenGa naar eind277.. Van Dijk deelt in Rotterdam zelfstandige ambachtslieden, onderwijzers, kunstenaars, klerken, ambtenaren, winkeliers, tappers, herbergiers en schippers wier aanslag in de personele belasting tussen f 20, - en f 49,99 bedraagt en chirurgijns, advocaten, apothekers, kooplieden en geestelijken die minder dan f 50, - personele belasting betalen bij de middengroep inGa naar eind278.. Van Dijk plaatst kleine winkeliers, tappers, herbergiers, onderwijzers, kunstenaars, klerken en meesterknechts die minder dan f 20, - in de personele belasting betalenGa naar eind279. in een tussencategorie tussen ‘het volk’ en de middengroep. In deze studie worden zij tot de lagere regionen van de middengroep gerekend. De middengroep wordt ook wel ‘de nederige burgerstand’ genoemd. Vertegenwoordigers van deze sociale laag worden door de hogere standen afgeschilderd als ‘oppassend, braaf, eerlijk, ijverig en nuttig’. Hun inkomen is echter doorgaans niet veel hoger dan dat van de werkende standGa naar eind280.. Deze financieel minder draagkrachtigen zullen als ze het zich kunnen permitteren door kleermaker of modiste in ieder geval hun zondagse kleding laten maken. In die zondagse kleding komt immers hun status optimaal tot uiting. Rond 1846 kleedt een tabak- en snuifverkoper in Den Haag zich speciaal voor de zondagse kerkgang in een hagelwit linnen halfhemdje over zijn keperen borstrok, een zwartsatijnen vest met opstaand kraagje -een erfstuk van zijn vader-, een brede witte das die een paar maal om zijn nek wordt geslagen, een paar witte pijpmouwen met stijfgesteven linnen manchetjes om de mouwen van de borstrok te bedekken en een rok van blauw laken met brede kraag van zo'n twintig jaar oud. Het geheel wordt gecompleteerd met een diamanten borstspeld. Zijn vrouw maakt zich mooi met een zwarte zijden japon, een schoudermanteltje met franje, een fijn geplooide muts, een donkergrijze zijden hoed met brede loshangende linten, een gouden broche en dito oorbellenGa naar eind281.. De zondagse kledingstukken moeten liefst lang meegaan en doen dienst bij verschillende gelegenheden: de plechtige communie of de aanneming, als trouwkleding, begrafeniskleding en voor de kerkgang. De rest van de garderobe wordt veelal in de huishoudens zelf gemaakt door de vrouw des huizes of betrokken van een handelaar in tweedehands kleding. Het totale kledingbezit is in de middengroep meestal kleiner dan bij de hogere sociale strata. Eenvoud, een zekere behoudzucht en zuinigheid zijn kenmerkend voor de kleding van dames en heren uit de middengroep. De belangrijkste criteria voor goede kleding voor de middengroep worden als volgt verwoord door een Utrechtse kruideniersvrouw: ‘Al die strikken, linten en krullen geven niets dan omslag en kosten. Wat wij heb- | |
[pagina 78]
| |
ben moet goed zijn... maar eenvoudige burgerlieden moeten wij blijven’Ga naar eind282.. | |
DameskledingDe dames uit de middengroep dragen in het algemeen eenvoudiger kleding dan hun rijkere zusters: de kleuren zijn gedekter, het materiaal is minder kostbaar, de crinoline minder wijd. Ook zijn zij vaak wat bij de mode ten achter, of interpreteren zij deze wat onbeholpen. Zo beschrijft Hildebrand in ‘De familie Kegge’ de in zijn ogen belachelijke hoofdtooi van de dochters van een metselaar. Buitenshuis dragen zij een hoed met stenen bloem of houten pluim. Binnenshuis draagt ‘de ene... een blauwe, de andere... een rode céphalide, in de stellige overtuiging dat er op dit ondermaanse geen bevalliger of modieuzer damescoiffure kon bestaan’Ga naar eind283.. Eenvoud, bescheidenheid en zuinigheid zijn sleutelwoorden in het kleedgedrag van vrouwen uit de middengroep. De dochter van de koekebakker in Hildebrands ‘De familie Kegge’ kleedt zich bescheiden: een bruine lakense mantel met een eenvoudig hoedje, daaronder een zeer simpel winterjaponnetje met geplooid kraagje. Hoewel het dragen van bont voor vrouwen uit haar stand geen pas heeft, wordt haar toilet gecompleteerd met een mof van bont. De dochter van Kegge kapittelt haar daarover. Zij vindt echter dat het wel door de beugel kan, omdat haar mof ouderwets is en zij deze alleen 's avonds draagt. Het aanbod van de rijke parvenu Kegge haar een nieuwe fraaie mof van bont cadeau te doen slaat zij echter af. Daarmee zou zij wél boven haar stand gekleed gaanGa naar eind284.. Ook een gouvernante -meestal een vrouw uit de verarmde burgerij van goede komaf- dient in haar kleding eenvoud en bescheidenheid aan de dag te leggen. ‘Om volmaakt... te zijn, behoort zij leelijk te wezen... In het oog loopende kleuren zijn haar... ontzegd... De model-Gouvernante is een encyklopedie in katoen...’Ga naar eind285.. Zij moet er netjes, maar onopvallend uitzien, om het onderscheid in stand en welstand tussen haar en ‘de familie’ goed te laten uitkomen. Eenzelfde soort kleedgedrag zien we bij de modemaakster, die echter daarnaast verplicht is haar vakkennis ook in haar eigen toilet te demonstreren. Ze draagt kleding die perfect van model is en aansluit bij de nieuwste mode, maar die van eenvoudig materiaal is gemaakt en niet of zeer bescheiden van ornamenten is voorzien. Zij kiest altijd gedekte tintenGa naar eind286.. De modemaakster moet erg uitkijken met haar kleding in het standsgevoelige Nederland van die dagen: ‘... zij is een tusschending in de maatschappij, dat te weinig in aanmerking komt, om onvoorwaardelijk onder den fatsoenlijken stand te worden gerangschikt; en toch te fatsoenlijk ís, om iets minder te zijn... zij héét juffrouw, maar is ondergeschikt aan de kamenier van mevrouw A: -zij kléédt zich als juffrouw, en moet | |
[pagina 79]
| |
toezien, dat zij zich minder kleede dan de burger bakkersdochter... zij gedraagt zich als juffrouw, en moet werken als een slavin...’Ga naar eind287.. Er wordt vooral door de oudere vrouwen op de degelijkheid en keurigheid van de kleding gelet. Bij haar treft men nog veel ouderwets kleedgedrag aan. De schoolmatres bijvoorbeeld, een uitstervend beroep in deze tijd, behorend tot de laagste regionen der middengroep, kleedt zich achttiende-eeuws. Zij draagt een strak om het hoofd sluitende kornet, gepoederd haar, een jak met schoot van donkere stof met paarse bloemetjes, een ruime rok en muilenGa naar eind288.. Haar dochter blijkt echter ‘modern’ gekleedGa naar eind289.. Jongere dames zijn gevoeliger voor het modieus gehalte van haar kleding: als er geld voor is, ‘doen zij zich graag goed voor’. Dit geldt vooral voor de jongedochters in deze stand, waarschijnlijk in de hoop zo ‘een goede partij’ in de wacht te slepen. Hildebrand schetst hoe tijdens de zondagse wandeling de vrouwen uit de middengroep ‘één,... de dochters drie graden boven haar stand gekleed (zijn)’Ga naar eind290.. Vooral in de zondagse kleding streven sommige dames dus de demonstratieve consumptie van de hogere sociale strata na, daarin afgeremd door gebrek aan financiële middelen en de norm dat zij zich naar haar stand dienen te kleden. De vrouwen uit de middengroep beantwoorden doorgaans aan het ideaalbeeld van de huiselijke vrouw. Zij zijn de spil van de huishouding en vervullen de moederrol met verve. Wanneer haar echtgenoot winkelier is, helpen zij vaak bij de verkoop. Anders wijden zij zich geheel aan het huishouden. Meisjes uit de middengroep volgen meestal de lagere school. Daarnaast worden zij op hun toekomstige rol in het gezin voorbereid door haar moeder en door voor het huwelijk een tijdje te werken als bijvoorbeeld naaimeisje in een naaiwinkelGa naar eind291. of als dienstmeisje of kindermeisje bij een voorname familie. Aangezien de dienstmeisjes van de voorname burgers in deze periode worden gerecruteerd uit meisjes uit de middengroep, is het niet bevreemdend dat de kleding van Haagse dienstmeisjes in het begin van de negentiende eeuw gelijk is aan die van burgermeisjes: empirejapon, halsdoek, schort, muts met strook en hoge bol met daarover een doekje, witte kousen en platte schoentjesGa naar eind292.. | |
HerenkledingEvenals de kleding der dames uit deze sociale laag dient ook die der heren eenvoudig en niet te opvallend te zijn. Kelners en huisknechten bijvoorbeeld kleden zich netjes, doch bescheiden. De bediende in een koffiehuis draagt een lange blauwe pantalon, een blauwe rok, een hoge boord en een stropdasGa naar eind293.. Veel heren uit de middengroep dragen tijdens hun werk kleding, die typisch is voor hun beroep. Zo is een kruidenier gekleed in een witte kiel, een halsdoek, pet met forse klep, mouwloos vest met twee rijen knopen, lange broek (geen spanbroek), hoge schoenen en een witte voorschoot met buidelzakGa naar eind294.. | |
[pagina 80]
| |
De heren uit de middengroep moeten zuinig zijn op hun kleding. Voor een getrouwde kantoorbediende met kinderen valt het bijvoorbeeld niet mee om zich van zijn jaarsalaris van f 300, - à f 400, - (jaren veertig) fatsoenlijk te kleden, dat wil zeggen op zondag met zwarte rok waarvan de ellebogen niet te kaal zijn en de kraag niet te vaal is, door de week in bruin laken over een linnen kielGa naar eind295.. Om hun kleding te sparen dragen klerken en lagere ambtenaren bij hun schrijfwerk dan ook ‘... blaauwe morsmouwen... welke met een' archipel van inktvlekken bespikkeld zijn’Ga naar eind296.. Evenals bij de dames treft men bij de heren uit deze sociale laag, vooral bij de ouderen onder hen, nog vaak ouderwetse kleding aan. Een gezeten ambachtsman in Amsterdam kleedt zich begin negentiende eeuw nog achttiende-eeuws in een blauwe rok, zwarte kousen, kniebroek, eenvoudige driekanten hoed en een pruik met twee of drie rijen krullenGa naar eind297.. Enigszins gedateerd gekleed zijn ook de veerschippers in Holland nog rond 1840 met hun kniebroek, donkere kousen, hoge schoenen, witte kiel, gezondheid, gestrikte halsdoek, mouwloos vest en hoge hoedGa naar eind298.. Rond 1820 volgen politieagenten in Utrecht bepaald niet de laatste mode. Het hoofd der politie draagt een groen jasje, een klein hoedje en een enorme haarzak met grote strikGa naar eind299.. Daarbij heeft hij zeker een kniebroek aan, anders had hem nooit de bijnaam ‘kuit-op-scheen’ toebedeeld kunnen worden. De gewone dienders kleden zich in lange, wijde jassen, grote steken met een oranje-kokarde en korte broeken met zilveren kuitgespenGa naar eind300.. Zoals de modemaakster bij de dames is de kleermaker het eveneens aan zijn beroep verplicht er goed gekleed uit te zien. Ook de kapper moet zijn uiterlijk goed verzorgen, tenminste wanneer hij zijn klanten uit de hogere kringen wil betrekken en ‘coiffeur’ in plaats van eenvoudig barbier wil heten. Hij draagt een zwarte rok, een bruin satijnen vest, een linnen overhemd, een beige spanbroek en uiteraard gesoigneerde lokken en ‘een juweel van een “jeune France”’Ga naar eind301.. De kapper ziet er zozeer uit als een heer, dat een echte heer hem bijna per ongeluk de hand zou geven: ‘niets verraadt op straat den kapper in den kapper dan een zeker: “ick en weet niet wat”’, tenminste wanneer hij zijn foudraaltje met kappersgerei niet zichtbaar met zich mee draagtGa naar eind302.. De statussymbolen bij uitstek van de heren uit de maatschappelijke bovenlaag -hoge hoed, wandelstok, gesteven manchetten, boorden- worden door de middengroep nagevolgd. Hoge hoeden -vooral de goedkopere soort (zie 3.2.2.) of tweedehands- worden ook in deze stand veel gedragen, bijvoorbeeld door klerken, smeden en kleermakers, althans wanneer zij op hun zondags gekleed gaan. Het gesteven overhemd wordt soms geïmiteerd door een frontje te dragen met losse mouwen met manchet. In de kleding van de heren uit de middengroep ontbreekt de persoonlijke noot, die bij de heren der elite zo belangrijk wordt gevonden. Hildebrand beschrijft de ‘gelijkvormige rottingen’ van ambachtslieden en hun zonenGa naar eind303.. Uitzondering op de eenvoud en ouderwetsheid in de kleding van de leden van de middengroep vormen die ongetrouwde mannen uit deze | |
[pagina 81]
| |
groep, die op hun vrije dagen graag uitgaan en goede sier maken. Zo'n ‘bram’ kan kantoorbediendeGa naar eind304., kapper, winkelbediende of knecht in een koffiehuis zijn, maar meestal is hij in dienst bij een kleermaker. Hij is op zondag met zorg gekleed, zij het wat al te uitbundig van kleur om voor een echte heer door te kunnen gaan. Hij koopt confectiekleding, omdat maatwerk te duur voor hem isGa naar eind305.. Hij heeft het geld niet voor een echt respectabel uiterlijk, maar tracht de droom van het ‘heer-zijn’ tot werkelijkheid te maken met wat wél betaalbaar is. Dit type man is vrij talrijk aanwezig op allerlei publieke plaatsen, en is met name ruim vertegenwoordigd onder het kunstminnend publiek. Het zijn de eerste vertegenwoordigers van de moderne middengroep (witte-boorden-groep), met een ‘moderne’ oriëntatie op vrijetijdsbesteding, consumptie en presentatie, die na 1850 in aantal zal groeien. Ook kunstenaars kleden zich wat opvallender. Zij zijn vaak als dandy gekleed, of geven door een overdreven slordig uiterlijk gestalte aan hun rol als romantisch bohemien. De haardracht speelt een belangrijke rol: schilders prefereren rond 1840 een ‘nekomdartelenden “moyen-age”’, dichters hebben een kuif en recensenten cultiveren ‘favori's’Ga naar eind306.. | |
KinderkledingOok in deze sociale laag zijn de kinderen weer de kopieën van hun ouders wat hun kleding en uiterlijk betreft. Veel baby's worden nog ingebakerd. Het is de taak van de baker de kleine te wassen en te kleden en vervolgens zo in te pakken, ‘dat hij over een huis zoude kunnen geworpen worden, zonder eenig letsel... te bekomen’Ga naar eind307.. Soms worden zuigelingen losjes in luiers gewikkeld ‘naar de Engelsche gewoonte’Ga naar eind308.. De lichamelijke opvoeding laat volgens de Amsterdamse arts Nieuwenhuijs veel te wensen over. Baby's worden vaak overvoerd. Zowel meisjes als jongens zitten teveel en komen te weinig in de buitenlucht. Bij de jongen ontwikkelt de ware spierkracht zich nooit, dus is hij al ‘op zijne manbare jaren, een oud man’Ga naar eind309.. De verordeningen om netjes te zijn op de kleding, die reeds bij de kinderkleding van de hogere sociale strata zijn besproken, gelden ook voor de kinderen van de middengroep. | |
Lagere sociale strataTot de lagere sociale strata reken ik de volgende beroepen: zelfstandige ambachtslieden met een laag inkomen, ambachtslieden als knecht in dienst, huishoudelijk personeel (knechts, dienstbodes, kindermeiden, werkmeiden, wasvrouwen), sjouwers in vaste dienst, kleine winkeliertjes en venters. | |
[pagina 82]
| |
In het algemeen dragen vertegenwoordigers van deze sociale groep zelfgemaakte of tweedehands kleding. Tweedehands kleding is de goedkoopste oplossing voor het kledingprobleem: Van den Eerenbeemt beschouwt de zeer omvangrijke handel in tweedehands kleding in Den Bosch van rond 1800 als een bewijs voor de grote armoede onder het gewone volk aldaarGa naar eind310.. De werkkleding is eenvoudig van snit en gemaakt uit goedkope stof als bombazijn, katoen of baai. De kleding is meestal niet versierd. Vaak is zij duidelijk zichtbaar versteld en is de stof vaal of verbleekt. De uitdrukking ‘het grauw’, waarmee men ‘het volk’ ook wel aanduidt, moet letterlijk worden genomen! Ook is de kleding niet naar de mode: hetzij omdat men noodgedwongen jaren toe moet met dezelfde kleding, hetzij omdat men aangewezen is op tweedehands spullen. Toch schijnt men niet zo behoudzuchtig te zijn als de traditioneel ingestelde vertegenwoordigers van de hogere sociale strata en de middengroep: rond 1823 zijn degenen die nog pruiken en steken dragen de risee van de lagere standenGa naar eind311.. Het budget van de werkman laat in het algemeen bitter weinig ruimte voor de aanschaf van kleding en schoeiselGa naar eind312.. Verdient een gezin met twee kinderen in 1806 minder dan f 366,60 per jaar dan moet de caritas de inkomsten aanvullen om een normaal bestaan mogelijk te maken. Dit loon wordt dan alleen verdiend door voormannen, ambachtsbazen en knechts in een handjevol geschoolde beroepenGa naar eind313.. Degenen die in betere doen zijn, bezitten ook zondagse kleding. | |
VrouwenkledingDe vrouwenkleding van de lagere sociale strata bestaat uit een rok, onderrok(ken), een lijfje, een jak, een omslagdoek, een schort en (meestal) een muts. Klompen of muilen vormen het grove schoeisel. In deze sociale laag vindt men geen strakingeregen korsetten: men moet immers kunnen werken. Het haar wordt meestal in het midden gescheiden en met een knotje in de nek gedragen of kort afgeknipt voor onder de muts. Voor de vrouwen in deze stand is de positie in het gezin een heel andere dan voor de dames uit de hogere sociale strata of de middengroep. Hier werken de vrouwen in de meeste gevallen buitenshuis of binnenshuis (thuiswerk) om het karige inkomen van haar man of vader aan te vullen. Zij komen niet toe aan het vervullen van de rol van echtgenote, moeder en spil van het huiselijk leven, die het vrouwelijk ideaalbeeld is van de elite en de middengroep. Vaak missen zij de tijd en het vermogen om haar eigen kleding en die van het gezin te vervaardigen en te onderhouden. Dienstbodes krijgen vaak kleding van haar werkgeefster. De meidalleen, een manusje van alles in eenvoudige huishoudens en pensions, ziet er weinig florissant uit. Zij heeft blote armen, draagt muilen en haar kleren zitten vol spatten. Op zondag doet zij bij wijze van ‘opschik’ een schone schort voorGa naar eind314.. De Amsterdamse werkmeiden aan de arbeid zien er rond 1840 volgens tijdgenoten pront uit ‘met haar blanke kornet, die | |
[pagina 83]
| |
echt nationale dracht, met haar geruit boezelaar, haar opgestroopte mouwen, haar witte kousen en haar holsblokken, welke juist de minst cierlijke deelen van haar lichaam aan het oog onttrekken’Ga naar eind315.. Zij dragen een lang jak over een wijde rok en, als zij uitgaan, platte schoentjes. Een kindermeid in dienst bij een gegoede familie ziet er rond 1840 nog veel beter uit met haar Amsterdamse kornet, een rozerood japonnetje, een zwart schort met puntjes voor, everlasting schoenen met kruislinten en handschoenenGa naar eind316.. Bij deze verschillen in kleding moet bedacht worden, dat in deze periode nog een belangrijk deel van de dienstmeisjes en kindermeisjes uit de middengroep afkomstig is. Vooral de voorname families geven de voorkeur aan burgermeisjes boven meisjes uit de werkende stand. Dienstmeisjes wordt nogal eens verweten, dat zij zich boven haar stand kleden en haar mevrouw imiteren (zie 3.3.1.). Dit is niet zo vreemd als men bedenkt, dat zij zich door de aard van haar werk ontwikkelen in haar smaak: zij maken zich tot op zekere hoogte de normen en de esthetische standaard van haar werkgevers eigen. De afgedragen modekleding die zij in veel gevallen van haar mevrouw krijgen, sterkt haar in dit streven. Bovendien beschikken zij over geld, weliswaar betrekkelijk weinig -waarvan zij vaak een deel thuis moeten afdragen en een ander deel sparen voor haar uitzet of haar oude dag-, maar aangezien zij (nog) geen verantwoordelijkheid voor een eigen gezin hebben, kunnen zij ook wat geld aan haar uiterlijk spenderen. De baker is ‘eenvoudig gecostumeerd, “en cornette”, met een naar omstandigheden wit, gekleurd of bont boezelaar voor’Ga naar eind317.. Zij is op straat gekleed in schoudermantel en schoenen, maar verwisselt deze voor sloffen en een grote nachtmuts met geplooide strook als zij in haar nieuwe dienst is. Zij draagt verder een lange, geplooide maar niet zeer wijde rok, schort, jak en halsdoekGa naar eind318.. Evenals de dienstbode wordt ook zij voor haar diensten vaak beloond met ‘een nieuwen japon of zoo iets van mevrouw’Ga naar eind319.. | |
MannenkledingDe mannenkleding bestaat doorgaans uit een kiel of hemd en vest, soms een kamizool met mouwen, een (klep)broek (eerst vooral voor de ouderen nog vaak een achttiende-eeuwse kniebroek, later een lange broek), een jas (afgedankte herenjas) en een voorschoot van linnen of leer. Mannen dragen als schoeisel klompen of oude laarzenGa naar eind320.. Op het hoofd hebben zij een oude gedeukte hoed of een pet. De pet begint aanvang negentiende eeuw zijn loopbaan als modeartikel, maar wordt al snel door de werkende stand geadopteerd als daags en ook zondags hoofddekselGa naar eind321.. In veel beroepen draagt men werkkleding, die specifiek is voor het betreffende vak. Men kan het beroep aan het uiterlijk van de werkman aflezenGa naar eind322.. Een nachtwacht bijvoorbeeld is rond 1840 gekleed in een lange blauwe schansloper, een lange broek van dezelfde kleur, een roodbonte | |
[pagina 84]
| |
halsdoek, hoge schoenen met leren riemen en een karpoetsmuts. Hij is bovendien herkenbaar aan de attributen van zijn beroep: zak, touwen, hengeltuig, klepper of ratelGa naar eind323.. De sleper uit Rotterdam draagt tijdens zijn werk een middelhoge hoed, een kniebroek (als hij wat ouder is) of lange broek (als hij jonger is), een voorschoot, hoge schoenen, een linnen kiel, een mouwloos vest en een kort jasjeGa naar eind324.. De zakkendrager uit die plaats gaat gekleed in een kort jasje met knoopsluiting opzij, een kniebroek, kousen en slobkousen, een halsdoek en een tot over zijn schouders afhangende doek op het hoofd (hij draagt veel lasten op zijn schouder)Ga naar eind325.. De Amsterdamse kruier is voorzien van een schone linnen buis, lange broek, pet met klep en riemen en touwen om het middel en over de schoudersGa naar eind326.. De zondagse kleding is zo fraai als men het zich kan permitteren. Die is immers het belangrijkst bij het laten zien of men in de wereld geslaagd is. Het contrast met de werkkleding kan groot zijn. Dat is bijvoorbeeld het geval bij de handelaar in tweedehands kleding, die tijdens zijn werk rondwandelt met een van het vet glimmende hoed, een gescheurde jas, een opgelapte broek en versleten schoenen. Maar op de Sabbath herkent men hem bijna niet, want dan ‘betreedt hy zijn winkeltjen, om er met zijn dierbare Rachel het pak uit te kiezen, dat hun beiden het beste vleit’Ga naar eind327.. Op zondag zijn ambachtslieden in Haarlem ‘met blauwe jassen geadoniseerd’ die niet goed gesneden en niet volgens de heersende mode zijn en het midden houden tussen een rok met lange panden en een jasGa naar eind328.. Als mannen uit deze stand aan sport doen zijn zij daarbij gekleed in hun ondergoed: een baaien onderbroek en wollen borstrokGa naar eind329.. | |
KinderkledingOok bij de lagere sociale strata dragen kinderen dezelfde kleding als de ouders. Vaak zijn hun kleren uit oude spullen van vader of moeder gemaakt. De kinderkleding gaat binnen het gezin van het oudste kind over op de jongere kinderen. Meestal past de kleding slecht. Voor de kleintjes die nog niet naar school of werk gaan, is er doorgaans geen geld om schoeisel te bekostigen: zij lopen op blote voeten. Zuigelingen worden ingebakerd. Dan zijn ze ‘uit de voeten’ en kan de moeder werken. Met de opvoeding van kinderen uit deze sociale laag is het rond 1820 in Amsterdam niet best gesteld. Nieuwenhuijs maakt melding van het feit dat ‘door de ongunst der laatste tijden, deze volksstand dieper verarmd, in lediggang teruggestort, en tot velerlei zedeloosheid, die gewoonlijk door berooidheid en werkloosheid gevoed wordt, is overgeslagen’Ga naar eind330.. Zowel de psychische als de fysieke opvoeding van de kinderen wordt verwaarloosd. Er is sprake van ‘gemis der noodige lichaamsverschooning en van toereikende kleeding’Ga naar eind331.. Toch aarzelen pedagogische boekjes niet de minder bedeelden tot tevredenheid met hun lot aan te sporen. Een auteur legt een | |
[pagina 85]
| |
‘arme’ jongen de volgende woorden in de mond: ‘Al kan ik mij niet prachtig kleden, een sober kleedje kan mijn leden ook dekken tegen winterkou’Ga naar eind332.. | |
ArmenTot de armen reken ik in deze periode de bedeelden, dus degenen die werkloos, invalide of oud zijn en degenen die (een gedeelte van het jaar) niet genoeg verdienen om daarvan zonder steun van de bedeling rond te kunnen komen. Ook (onbemiddelde) zwervers en bedelaars horen tot deze categorie. Het percentage armen in de bevolkingsopbouw is in deze periode zeer hoog: in 1848 wordt circa een zesde deel van de totale bevolking bedeeldGa naar eind333.. Er zijn echter steden in Nederland, zoals Leiden, Haarlem en 's-Gravenhage, waar dit percentage veel hoger ligt. De armen lopen in lompen. Hun kleding is oud en tot op de draad versleten, vertoont scheuren en gaten en is vaak ook nog smerig. Zij hebben geen materiaal om de kleding te herstellen (garen en naalden zijn duur) en het is hen niet mogelijk de kleding regelmatig te wassen, omdat zij geen wasgelegenheid hebben en zij doorgaans slechts één stel kleren bezitten. Dit levert extra problemen op wanneer zij in een gasthuis moeten worden opgenomen. In Leeuwarden bijvoorbeeld is het met de kleding der zieken in het gasthuis rond 1820 zeer slecht gesteld. De patiënten moeten er zelf voor hun kleding en verschoning zorgen. Beschikken zij niet over schone kleren, dan moeten zij de oude aanhouden, hoe morsig die ook zijnGa naar eind334.. Dus zijn zij vaak te koud of onzindelijk gekleed, wat de genezing niet bevordert. In Amsterdam kan men soms zieke armen langs de huizen zien bedelen om een paar hemden. Zonder deze kledingstukken kunnen zij niet in de gasthuizen terechtGa naar eind335.. Frederiksoord is een experiment van de Maatschappij van Weldadigheid, waarbij arme mensen uit de stad worden geronseld met de bedoeling hen op het platteland een beter bestaan te laten opbouwen. De opzet is een agrarische gemeenschap te stichten, die zoveel mogelijk zelfsupporting is. Van Hogendorp bezoekt Frederiksoord in 1819 en is zeer te spreken over het uiterlijk van de bewoners: ‘menschen en kinderen zien er zindelijk uit’Ga naar eind336.. De kleding wordt in de gemeenschap zelf vervaardigd door naaisters of kleermakers die er terechtkomen. Nieuwkomers krijgen nieuwe kleding, die zij in de loop van het volgend jaar moeten proberen af te betalen. Alle bewoners zijn gehouden aan de koloniale kleding. Zij mogen niet zelf kiezen wat zij willen dragen. ‘Dwazen opschik’ wordt ten strengste verbodenGa naar eind337.. Liefdadigheidsorganisaties bepalen voor een groot deel het uiterlijk van de armen. In de tehuizen (weeshuis, gasthuis, oudeliedenhuis) gebeurt dat middels kledingvoorschriften en het verstrekken van die voorgeschreven kleding. Bewoners van het armenhuis of diaconiehuis zijn verplicht de uniforme kleding met duidelijk zichtbaar ‘ordeteken’ buitenshuis te dra- | |
[pagina 86]
| |
gen, zoals het aandoenlijke Keesje in Hildebrands ‘De familie Stastok’. Keesje draagt een ‘lange bruine duffelse jas’ en daaronder een ‘eng zwart vest met mouwen’Ga naar eind338.. Thuiswonende armen beïnvloedt men eveneens, door de kleding die men ten behoeve van hen afstaat, vervaardigt of inkoopt. Vaak krijgen de armen kleding en schoeisel (klompen) van de bedeling. Zij moeten dan blij zijn met ‘eenig afgelegd linnengoed, eenige kleederen, welke gij (de welgestelde donateurs aan de liefdadigheidsinstellingen, K.d.L.) niet meer waardig keurt uw ligchaam te dekken, en die voor onze Armen een schat zijn’Ga naar eind339.. Het hervormde genootschap Dorcas te Schiedam verschaft vanaf de oprichting in 1840 jaarlijks grote aantallen hemden, broeken, borstrokken, schorten, kousen en halsdoeken aan vrouwen en hemden, broeken, rokken, kousen, schortjes en luiers aan kinderen. Het reglement bepaalt, dat de ondersteunden steeds het verschafte goed moeten kunnen tonen. Kunnen zij dat niet, dan worden zij gedurende twee jaar van bedeling uitgesloten. Deze bepaling moet voorkomen, dat de kleding wordt beleend in de lommerd of verkocht aan derdenGa naar eind340.. Het tekent wel het betuttelend optreden van de liefdadigheidsinstanties jegens de bedeelden. Nog sterker is dit element van patriarchale controle aanwezig in de eis, die men in verschillende gemeenten vanaf het einde van de achttiende eeuw stelt, dat de armen op de hun verstrekte kleding een merkteken dragen, waaraan is af te lezen, dat zij worden bedeeld en door welke instelling dit geschiedt. Men hoopt zo te bereiken dat zij zich generen voor hun beroep op de liefdadigheid en gestimuleerd worden werk te zoeken: gezien de structurele werkloosheid in deze periode een vrijwel onmogelijke opgave. Van den Eerenbeemt noemt het voorbeeld van Sneek, waar de stadsarmen met geel lint een S, de diakonie-armen een D van dezelfde kleur, de Mennonieten een blauwe M en de Roomse armen een rode R op de linker mouw moeten aanbrengenGa naar eind341.. Deze stigmatisering maakt toezicht op de levenswandel van de armen gemakkelijker. | |
VrouwenkledingDe kleding van arme vrouwen is gelijk aan die van de vrouwen uit de werkende stand, alleen vaak nog meer versleten, nog vaker versteld en nog valer van kleur. Ondanks de armoede gaan vrouwen er nooit toe over broeken te dragen: dat wordt gezien als onzedelijk. De arts Van Hengel portretteert een waarzegster, een figuur aan de zelfkant van de samenleving, aldus: ‘Zij kon niet veel ouder zijn dan veertig jaren, maar hare havenlooze kleeding en mannelijke gelaatstrekken deden haar minstens 10 jaren ouder schijnen. Een tanig, gerimpeld vel bedekte het schrale, hoekige gelaat, dat nog verder ontluisterd werd door een puntige neus, rood van den drank en zwart van de snuif, een breede mond met dunne paarsche lippen en groote, gele tanden, en een paar groengrijze gluiperige oogen, half verscholen achter een paar lokken van | |
[pagina 87]
| |
het borstelige, rosse hoofdhaar, die aan de vale muts van merino waren ontsnapt. Het beenige ligchaam stak in een vuilwitten hemdrok en een katoenen onderrok, wier kleur niet meer te onderkennen was; den mageren hals omgeeft een bonte doek; de lange, schrale armen zijn geheel ontbloot; haar schoeisel bestaat uit een paar zware klompen’Ga naar eind342.. | |
MannenkledingDe kleding van arme mannen is gelijk aan die van mannen uit de werkende stand, met dezelfde restricties als ook bij de vrouwenkleding al zijn genoemd. Van Hengel geeft rond 1830 een beschrijving van het weinig appetijtelijke uiterlijk van een bedelaar. Zijn ogen en neus zijn gezwollen, rood en vochtig. Hij is ongeschoren. Hij draagt een roodbonte doek, een vettig hooggesloten vest en een vieze pet. Zijn tweedehands broek is in een ver verleden ooit elegant geweest, maar zit nu vol vlekken. Hij draagt een schansloper naar het model dat een eeuw tevoren in de mode was. Hij heeft goede wollen kousen aan, met daarover katoenen poetslappen. Zijn kleding heeft tot doel ‘om door hare onooglijkheid het medelijden op te wekken’Ga naar eind343.. | |
KinderkledingDe kleding van arme kinderen is nog slechter dan die van kinderen uit de werkende stand. Hun kleding is zelden passend. Veel kinderen lopen met blote benen of op blote voeten. Zij bezitten meestal geen jas of omslagdoek tegen de kou. Vaak zijn hun kleren kapotGa naar eind344.. Dat laatste is vooral het geval met de kleinste kinderen uit behoeftige gezinnen: zij zijn nog thuis en hoeven de straat niet op om te werken of naar school te gaan. Men ziet klompen voor deze leeftijdscategorie als luxe. Zuigelingen worden gebakerd. Voor behoeftige aanstaande moeders bestaat een instelling, gerund door vrouwen, die zorgt voor de nodige luiers, dekentjes, hemdjes, borstrokjes, rood baaien lappen en mutsjes voor het kind. Voor de kraamvrouw zijn er hemden, mutsen en lakens. Ook is voorzien in ‘een pakje zeer zindelijk doopgoed’. Men kan dit alles een paar weken lenen en moet het daarna weer schoon afleverenGa naar eind345.. Een straatjongen loopt ‘zonder hoed of pet op 't hoofd, met een blauw buis met een zwarte lap in de ene, en een grijze in de andere elleboog, en waarvan de eerste knoop (een zwartbenen) werd vastgehouden door het vierde knoopsgat, terwijl de tweede (een geelkoperen), die op de plaats van de vierde stond, door het zesde werd bedwongen. Hij was zo gelukkig in deze warme zomertijd geen kousen te dragen; als aan de ingang zijner klompen, en nog daarenboven hier en daar, merkbaar was’Ga naar eind346.. Een andere observator portretteert de straatjongen eveneens als zeer arm- | |
[pagina 88]
| |
zalig gekleed. Hij draagt wat hij maar te pakken heeft kunnen krijgen, zodat de kledingstukken absoluut niet bij elkaar passen en ook niet op het lijf van de drager zijn afgestemd. Alles zit bovendien vol gaten. ‘Voor al wat tot versiering dient, heeft hij weinig over; maar zoo hij voor iets gevoelig is, het is voor het een of ander militair sieraad: vooral is hij dol op een oude politiemuts, of een koperen uniformknoop met het nommer van de afdeeling’Ga naar eind347.. Een speciale categorie vormen de weeskinderen. Zij zijn in veel steden nog gekleed in de stadskleuren, in een traditioneel kostuum. In Amsterdam bijvoorbeeld zijn de kinderen uit het Burgerweeshuis direct herkenbaar aan hun rood-zwarte kleding. In 1808 stelt de Landdrost voor de wezen in een minder opvallend kostuum te steken, om discriminatie tegen te gaan. Het traditionele kostuum wordt echter door de regenten verdedigd met een vijftal argumenten. In de eerste plaats wekt de ‘gedistingueerde kleeding’ het medelijden van de bevolking. Bovendien maakt het controle op het gedrag van weeskinderen op straat mogelijk. Daarnaast kunnen zij zo niet in kroegen of ‘slegte huizen’ gaan. Ook kunnen burgers niet zo maar een weeskind logies bieden. Tenslotte levert de kleding materieel voordeel op: schippers vervoeren hen vrachtvrijGa naar eind348.. De kleding van de weesjongen uit het Amsterdamse Burgerweeshuis bestaat sinds de jaren twintig van de negentiende eeuw uit een buis van laken met mouwen, waarvan een voorpand zwart en het andere rood van kleur is; een lange broek, een pet met deels rode, deels zwarte rand, hemd en onderbroek. Jongens, die wat beginnen te verdienen krijgen vesten, linnengoed en dassen, en dragen hun buis open. De meisjeskleding bestaat uit een japon van half zwart, half rood laken met korte mouwen, binnenshuis aangevuld met zwarte of witte gebreide moffen, een mutsje en een wit linnen omslagdoek (voor oudere meisjes) of een grote witte boezelaar (voor de kleintjes). Van kinderen die in het weeshuis worden opgenomen wordt het haar kortgeknipt uit hygiënische overwegingen (ter bestrijding van hoofdluis). Op zondag dragen meisjes een oorijzer bij de muts, een tulen omslagdoek en een zwart satijnen schortGa naar eind349.. Vooral dat oorijzer wordt als weelde gezien. In 1832 trachten de Regenten -tevergeefs- deze ‘onvoeglijke opschik’ af te schaffenGa naar eind350.. Niet iedereen verdedigt de traditionele wezenkleding. Mevrouw Van Meerten-Schilperoort schrijft in 1823: ‘Ik verwonder mij dikwijls, dat men, bij zoo vele hervorming, nog nooit gedacht heeft aan eene hervorming in de kleeding der weezen, welke op de meeste plaatsen zoo zonderling en zoo hoogst onbevallig is’Ga naar eind351.. Op sommige plaatsen, bijvoorbeeld in Gouda en in Den Haag, heeft men dan de typische wezenkleding veranderd in een eenvoudig zwart kostuum, wat zij veel beter vindt passen bij deze ‘ongelukkigen’. Al met al zijn weeskinderen, hoewel totaal van de liefdadigheid afhankelijk, in hun kleding beter af dan kinderen uit arme gezinnen: zij hebben voldoende kleding, al ontberen ook zij een warme wintermantel. Het enige nadelige is het stigma dat de verplichte kleding hen oplegt. | |
[pagina 89]
| |
3.4.2. Het plattelandOp het platteland verkeert een groot gedeelte van de bevolking nog in het traditionele leefpatroon. De meeste mensen vinden hun bestaan in de primaire sector. Het geloof bekleedt een belangrijke plaats in het leven van de plattelandsbewoners. De dorpsgemeenschap wordt gekenmerkt door een stringente indeling in standen. In deze studie wordt voor het platteland een indeling naar beroep gehanteerd. Op grond daarvan zijn vier categorieën geselecteerd: de burgerbevolking (elite en middenstand), de boeren, de landarbeiders en het huishoudelijk personeel en de vissers. Dit onderscheid loopt niet precies parallel met de verschillen in welstand. Met name binnen de categorie boeren varieert de sociaal-economische positie sterk: de rijkste boeren hoeven in dit opzicht niet onder te doen voor de elite onder de burgerbevolking. Toch zijn zij hier tot de boeren gerekend en niet tot de elite van de burgerbevolking, omdat zij in het algemeen qua mentaliteit en leefsituatie -dus ook in hun kleedgedrag- meer gemeen hebben met deze categorie dan met die der burgers. A.J. Schuurman wijst er in zijn dissertatie Materiële cultuur en levensstijl mijns inziens terecht op, dat men ervoor moet waken de tegenstelling stad-platteland zonder meer te interpreteren als ‘modern’ versus ‘traditioneel’, ‘ontwikkeld’ versus ‘achterlijk’ of ‘trendsetter’ versus ‘navolger’. Begin negentiende eeuw is de tegenstelling tussen stad en platteland niet overal zo groot, terwijl bovendien in sommige opzichten (bijvoorbeeld het klokkenbezit) het platteland voorop loopt. Op het platteland is er een groot verschil in oriëntatie tussen de verschillende standen. De burgerij gaat zich in deze periode losmaken van de regionale inbedding, op ruime afstand daarin gevolgd door de middenstand. Bij de boeren en de vissers is een andere tendens waar te nemen: zij reageren op de eerste aanzetten van het moderniseringsproces door juist sterk de nadruk te gaan leggen op de regionale verbondenheid en de traditie. Het grote verschil tussen stad en platteland wordt pas in de loop van de negentiende eeuw gecreëerd door de keuze van sommige sociale groepen voor het moderniseringsproces en de defensieve reflex in de vorm van een traditionaliseringsproces van andereGa naar eind352.. Er is een aanzienlijk verschil in welvaart tussen de kleigebieden (Zeeland, Holland, Friesland en Groningen) en de zandgronden (Brabant, Gelderland, Drenthe). Op de kleigronden zijn de boerenbedrijven groter en de boeren rijker, al is hier in de periode tussen 1800 en 1850 sprake van stagnatie van de ontwikkeling van de landbouwGa naar eind353.. Op de zandgronden in Oost-Nederland (Drenthe, Achterhoek, Twente, Oost-Brabant) wordt de plattelandseconomie aan het begin van de negentiende eeuw gekenmerkt door een hoge mate van autarkieGa naar eind354.: men is er vooral gericht op produktie voor de eigen dorpsgemeenschap en de directe omgeving en men produceert nauwelijks voor de nationale markt. Tussen 1800 en 1850 doen zich in deze gebieden echter nieuwe ontwikkelingen voor, die leiden tot een hogere landbouwopbrengst en een toenemende gerichtheid op | |
[pagina 90]
| |
markten buiten de regio. De belangrijkste vernieuwingen zijn: een intensieve onkruidbestrijding, een betere grondbewerking, de opkomst van de teelt van aardappel en stoppelgewassen, de ontginning van nieuwe landbouwgronden en de sterke vergroting van de mestproduktie dankzij de verbetering en uitbreiding van de rundveestapel en het langer op stal houden van het vee. Het inzetten van een groter aantal arbeidskrachten in de landbouw, mogelijk vanwege de bevolkingsgroei, is hierbij van cruciaal belang (bijvoorbeeld voor het wieden van onkruid)Ga naar eind355.. Op het platteland wordt in deze periode vrijwel overal regionaal gebonden kleding gedragen: de streekdracht. Iedere streek, vaak zelfs ieder dorp, heeft een eigen variant. De streekdracht wordt gekenmerkt door een groot gevoel voor traditie. De ‘mode’ verandert niet snel, al is er in de loop van de tijd wel een duidelijke ontwikkeling in de kleding waar te nemen. Inspiratiebron is vaak de stadse mode, die dan met een vertraging van enkele tientallen jaren en aangepast aan de smaak en gewoonten van de plattelandsbevolking wordt geabsorbeerd in de streekdrachtenGa naar eind356.. Ook een evolutie binnen de streekdracht zelf is mogelijk, bijvoorbeeld door verandering in de onderlinge verhouding van de elementen, waaruit de dracht bestaat: doeken worden groter of kleiner, jakken korter of langer, mutsen veranderen van dimensie, kledingstukken worden van meer of minder plooien voorzien, materiaalkeuze of kleurstelling ondergaan wijzigingen. De streekdracht is dus wel traditioneel van aard, maar bepaald niet onveranderlijk. Waar streekdracht wordt gedragen kan men aan de kleding en accessoires van alles aflezen, zoals stand, geloof, stemming, leeftijd en burgerlijke staat. Bij het aangeven van de stand spelen vooral de sieraden een belangrijke rol: hoe meer edelstenen en goud erin verwerkt zijn, des te hoger de positie van de dra(a)g(st)er in de sociale hierarchieGa naar eind357.. In het algemeen geldt, dat de volledige volwassen dracht pas gedragen mag worden bij toetreding tot de volwassen wereld, die meestal plaatsvindt bij huwelijk, communie of aanneming. De verschillende fasen in de kindertijd worden gemarkeerd door een verandering in de kleding van het kind, die steeds een stapje dichter de volwassen dracht nadert. Het zijn de jongeren, die zorgen voor de evolutie in de streekdracht: zij voegen nieuwe elementen toe aan de dracht van hun ouders en/of wijzigen deze op bepaalde onderdelen. Eenmaal in de vernieuwde volwassen dracht gestoken, wordt men geacht deze het hele leven te blijven dragen. De streekdrachten van Nederland kennen begin negentiende eeuw een rijke variatie in vormen en zijn bovendien zeer kleurrijkGa naar eind358.. Vooral rood en blauw zijn geliefde kleuren, naast geel en paars. Veel stoffen zijn gebloemd, geruit of gestreept. In één kostuum worden doorgaans verschillende stofsoorten, kleuren en patronen met elkaar gecombineerd. Een Engelsman merkt op, dat Hollandse vrouwen te dol op bonte kleuren zijn om in haar dracht één tint aan te houdenGa naar eind359.. De meer autarkische gebieden worden gekenmerkt door een sterk isolement: men onderhoudt weinig contacten buiten het eigen dorp en de | |
[pagina 91]
| |
directe omgeving daarvan. In dorpen die dichtbij een stad liggen en waarvan de bewoners veel in aanraking komen met stedelingen, kan het voorkomen dat men zich gaat aanpassen aan het stedelijk leefpatroon. Op het terrein van kleedgedrag en uiterlijke verzorging resulteert dit in een geleidelijke omschakeling van het dragen van streekdracht op het volgen van de stadse mode. Ook in deze dorpen is echter lang niet iedereen zo over de stadse manieren en gewoonten te spreken. De conservatief ingestelde plattelandsbewoner ziet in de invloed van de stad een bron van zedebederf: ‘Die twee dogters van Gisbert Leurkens hebben in de stad gewoond, die komen somtyds hier; ik wenschte, dat ik ze noyt zag: zy maeken myne dogters nog zotter, dan zy zyn... zy brengen de hooveêrdy op het platte land. Als zy hier zyn, daer word van niet anders gesproken, dan die mode is weér af, die komt op; dat is eene fraaye kleeding, enz.’Ga naar eind360.. Nabijheid van een stad alleen is onvoldoende voorwaarde om een dorp ertoe te bewegen de regionale dracht te verruilen voor de stadse mode. Het vissersdorp Scheveningen bijvoorbeeld blijft ondanks de nabijheid van het mondaine Den Haag tot in de twintigste eeuw de streekdracht trouw. De homogene vissersgemeenschap daar distantieert zich juist opzettelijk in leefpatroon van de grote stad. | |
BurgerbevolkingDe burgerbevolking van de dorpen op het platteland bestaat uit de dorpselite en de middenstand. Tot de elite worden vertegenwoordigers van de landadel, renteniers, notarissen, dominees, pastoors en schoolhoofden gerekend. De middenstand bestaat uit winkeliers en ambachtslieden. Personen uit de adelstand dragen in het algemeen stadse kleding, zij het soms in enigszins ‘provinciale’ vertaling. In de dorpen wordt veelal óók door de burgerbevolking streekdracht gedragen. Vaak is de burgerbevolking dermate klein van omvang dat men het zich niet kan permitteren al te zeer uit de pas te lopen bij het kleedpatroon van de rest van de dorpsbevolking. Niet overal echter heeft de streekdracht zich tot in deze periode onder de elite van de burgerbevolking weten te handhaven. In Gelderland bijvoorbeeld wordt in 1826 door de aanzienlijken in de dorpen geen streekdracht gedragen. Daar ‘volgt men meer of minder de modes der grootere plaatsen in westelijke en zuidelijke provinciën, en is de kleeding, over het algemeen, schoon doorgaans niet even kostbaar, nogtans met geen minder smaak, dan in die meer vermogende gewesten ingerigt’Ga naar eind361.. De dominee en de pastoor dragen geen streekdracht: zij hebben hun clericale kostuum, dat nog uit de achttiende eeuw stamt. Zo draagt de dominee in Tiel rond 1840 nog de korte broek, steek en gespschoenen als ambtskleding, terwijl zelfs de boerenbevolking deze dan al vaarwel heeft gezegdGa naar eind362.. | |
[pagina 92]
| |
VrouwenkledingOf vrouwen nu wel of niet de streekdracht dragen, in ieder geval zullen zij in de eerste plaats haar stand in haar kleding tot uitdrukking brengen. Voor de vrouwen der elite is haar kleding niet het enige waarin zij dat doen: A.J. Schuurman laat zien, dat in deze stand de nieuwe norm van de huiselijkheid een grote rol speelt. De vrouw geeft hieraan vorm door veel zorg te besteden aan de inrichting van haar woning. Uit Schuurmans onderzoek naar boedelinventarissen in Oost-Groningen, Oost-Brabant en de Zaanstreek is gebleken dat de burgerij een meer naar binnen gerichte levensstijl heeft. Zij bezitten meer meubels, woningtextiel, serviesgoed en artikelen voor woningdecoratie dan boeren met een even waardevolle nalatenschap. Als hun inkomen hen dwingt te kiezen tussen objecten die huiselijkheid creëren -woninginrichting en eetcultuur in alle facetten- of objecten die uiterlijke status uitstralen -kleding en sieraden-, kiezen zij voor de eerste optie. Voor de middenstanders zijn kleding en sieraden nog wél het belangrijkste statussymbool: zij hebben een meer naar buiten gericht consumptiepatroon, dat zij gemeen hebben met de boerenbevolkingGa naar eind363.. In de dorpen waar streekdracht wordt gedragen, komen verschillen in stand tussen de bewoners in hun kleding tot uiting. In de meeste plaatsen bestaat een speciale variant van de dracht, die alleen door vrouwen van de burgerbevolking wordt gedragen en die duidelijk verschilt van die van vrouwen uit de boeren- en/of vissersstand. Meestal is bovendien aan de kleding af te lezen of de draagster tot de dorpselite dan wel tot de gewone burgerstand behoort. De dracht van de vrouwen uit de elite der burgerbevolking is doorgaans uit duur materiaal vervaardigd. Meestal horen er veel sieraden uit edelmetaal bij. Het hoofdtooisel van de vrouwen uit de elite van de Zaanstreek is bijzonder rijk uitgevoerd. Een Zaanse muts is gemaakt van geborduurd gaas en heeft een lange strook, afgezet met peperduur kant. Bij de muts horen kostbare sieraden: een breed gouden oorijzer, juwelen hangers, gouden spelden met paarlen knoppen, meerdere gouden haarnaalden en een juwelen voorhoofdsnaald. Samen met de bij de dracht behorende bloedkoralen snoeren met juwelen sluiting komt deze uitrusting rond 1820 op circa f 4000, -Ga naar eind364.. De redersvrouwen van Katwijk aan Zee zijn te onderscheiden van vissersvrouwen en boerinnen uit die plaats door haar korte jak, haar lange strook aan de muts en haar geheel gouden oorijzer met kostbare versierselen van goud en parels aan de uiteindenGa naar eind365.. De vrouwen der elite onderscheiden zich niet alleen door de kwaliteit van haar dracht, maar ook door de kwantiteit. Rijke burgervrouwen uit de Zaanstreek gaan begin negentiende eeuw prat op het bezit van een uitgebreide garderobe. Ze hebben een bedieningsgewaad (de deftigste kleding voor bijzondere plechtigheden), een zondags kleed (zijden japon, zijden schort, zijden of satijnen mantel en kaper, kap en muiltjes, die over de stoffen kruisbandschoenen worden gedragenGa naar eind366.), daagse kleding (eenvou- | |
[pagina 93]
| |
diger kap of muts, Oost-Indische boezelaar, japon) en een eenvoudige morgenkleding (paars jak, rok van zwarte merinos, bonte boezelaar)Ga naar eind367.. Eenvoudige burgervrouwen bezitten minder kleding. Daarom dragen zij haar nieuwe daagse kleding ook op zondag. Zij hebben ook geen zijden en satijnen mantels en kapers, maar wollenGa naar eind368.. De vrouwen uit de elite onderscheiden zich bovendien door de stadse modes sneller in haar kostuum op te nemen dan de vrouwen uit de eenvoudige burgerij: rond 1849 hebben de eersten de japon met rechte taille overgenomen, terwijl de laatsten nog een japon van ouderwetse snit, met puntlijf, dragenGa naar eind369.. Het zal duidelijk zijn dat de vrouwen uit de bovenlaag van de burgerbevolking te plattelande evenzeer demonstratieve consumptie tentoonspreiden als de dames uit de stedelijke elite. Waar de streekdracht nog levend is evolueert deze in de loop der tijd. In Drenthe bijvoorbeeld schakelen de burgervrouwen rond 1840 over van een daagse dracht bestaande uit een grove kornetmuts, een grote ronde strohoed, een eenvoudig katoenen jakje, een vrij korte rok, een roodzwarte boezelaar, een omslagdoek en lompe leren schoenenGa naar eind370. naar een door stedelingen in esthetisch opzicht veel hoger gewaardeerde combinatie van een zwierige muts, een hoog kraagjak met aangerimpelde mouwen, lange rokken, een schort van merinos en muiltjesGa naar eind371.. Bij de zondagse kerkgang zijn zij nog fraaier gekleed met een kostbaarder muts met daar bovenop een hoedje en eronder een gouden oorijzer, een zwart lakense omslagdoek met lange franje, een kleiner schort, witte kousen, zwartlakense schoenen en handschoentjes van leer of halfzijdeGa naar eind372.. | |
MannenkledingDe notabelen in de dorpsgemeenschap dragen in deze periode lang niet meer altijd de streekdracht: velen stappen over op de ‘stadse’ mode. Zij voelen zich waarschijnlijk meer verwant met notabelen in andere plaatsen, dan met de gemeenschap, waarin zij leven. Mannen schuiven de streekdracht gemakkelijker en sneller terzijde dan vrouwen. De reden hiervoor is, dat zij uit hoofde van hun werk meer contacten buiten de dorpsgemeenschap onderhouden en regelmatig de stad bezoeken. Vrouwen zijn meer aan huis gebonden en worden daardoor minder geconfronteerd met het gevoel door de kleding in de stad voor een buitenbeentje, of nog erger, voor een ‘boertje’ te worden aangezien. In navolging van de heren der sociale bovenlaag in de steden is de kleding van de heren der plattelandselite vrij sober van snit en kleur. Zij laten het pronken over aan hun echtgenotes en dochters. De rijke burgers in de Zaanstreek bezitten rond 1845 een uitgebreide garderobe voor verschillende gelegenheden: het bedieningspak voor speciale plechtigheden, het kerkgewaad voor de zondag, het verkleedpak voor netjes door de week (het oude zondagse pak), het stadspak (waarin men voor zaken naar Amsterdam reist), het kantoor- of molenpak (het werk- | |
[pagina 94]
| |
pak) en het brandpak (het oudste pak, waarin men de brandweerverplichtingen uitvoert)Ga naar eind373.. De heren uit de koopmansstand in deze regio dragen geen streekdracht, maar stadse modekleding. Zij volgen echter de mode niet ‘op de hielen’. Vooral de Friesch-doopsgezinden zijn nogal behoudend in hun kleding, en wijzen alles wat naar dandyisme zweemt afGa naar eind374.. Niet overal zeggen de burgermannen de streekdracht vaarwel. De Drentse burgerman draagt rond 1840 nog gouden ringetjes in zijn oren (element van de streekdracht) en een rondgesneden buis van fijn laken. Hij is nog niet toe aan de modedracht van de stemmige rokGa naar eind375.. | |
KinderkledingKinderen uit de burgerbevolking wier ouders de streekdracht trouw zijn gebleven dragen de kinderdracht van hun streek. Deze lijkt veel op die der volwassenen, maar wijkt daar op een aantal punten van af, bijvoorbeeld door een andere kleurstelling, andere versiering, of een speciaal mutsje. De volledige volwassenendracht mag het kind pas aan als het volwassen wordt. Dragen de ouders stadse modekleding, dan doen de kinderen dat ook. In de streekdracht zijn leeftijd en sekse van een kind aan de kleding af te lezen. Als voorbeeld dient hier de kinderkleding uit de Zaanstreek. Baby's worden eerst in het bakerpak met kapluier gehuld, tot zij zes weken oud zijn. Dan vervalt de kapluier en krijgt de zuigeling met wit garen geborduurde lange jurkjes aan. Op het hoofdje prijken liefst vier mutsjes, waarvan er één -het ‘flepje’- de taak heeft het weke schedeltje goed te vormen, zodat het kindje niet zwakzinnig zal worden. De vorm van dit mutsje is bij jongens en meisjes verschillend. Met drie maanden verwisselt men de lange jurkjes voor korte in combinatie met wollen kousjes en worden de luiers met een flanellen punt samengebonden. De kleertjes zijn vaak van zijde. Ook kinderen bezitten daagse én zondagse kleding. Meisjes uit de Zaanstreek in de schoolleeftijd dragen als zij naar de kerk gaan een wit geborduurde jurk, een Italiaanse ronde hoed met een guirlande van roosjes en vergeetmijnietjes versierd, een zwart zijden pelerine met slippen, witte kousen en gekleurde schoentjes van everlasting. Door de week hebben zij een bruine of paarse katoenen jurk aan, een roodbonte schort, een gele broek van nanking, een bruin of groen leren hoofddeksel met een katoenen lintje, zwart- of blauw-‘gesprenkelde’ kousen en vetleren rijglaarsjesGa naar eind376.. | |
BoerenbevolkingBinnen de boerenstand zijn er enorme verschillen in inkomen en macht. De verschillen in traditie en leefwijze zijn per regio echter veel minder groot, vandaar dat ‘de boeren’ door mij toch tot één sociale groep | |
[pagina 95]
| |
worden gerekend. Stedelingen kijken vaak nogal neer op de boeren, vanwege hun geringe ontwikkeling, ‘onbeschaafde’ spraak -dialect-, lompe omgangsvormen en afwijkende kledingGa naar eind377.. Globaal gesproken is de periode tussen 1815 en 1840 er een van stagnatie in het boerenbedrijf, al bestaan er grote verschillen in welvaart tussen de rijke kleiboeren en de arme zandboeren. Na 1840 gaat het iets beter, maar pas na 1850 breken jaren van voorspoed aanGa naar eind378.. De leefwijze van de boerenbevolking vindt zijn oorsprong in de economische situatie, maar er zijn nog meer factoren in het spel, zoals de mate van isolement, de dominante godsdienst en de aard van het boerenbedrijf. De rijke boeren van Oost-Groningen gaan zich in de loop van de negentiende eeuw sterk identificeren met het moderniseringsproces. Zij ontwikkelen een levensstijl, die op de meeste punten die van de burgerij aldaar weinig ontlooptGa naar eind379.. In andere streken -bijvoorbeeld de Zaanstreek- reageren de boeren op de nieuwe ontwikkelingen juist met traditionalisering: zij gaan de traditie cultiveren in een eigengeaarde, van de burgerij te onderscheiden, levensstijlGa naar eind380.. De boerenbevolking draagt de streekdracht van de regio waar zij woont. Het onderlinge verschil in welstand is duidelijk te zien in de kleding. De kleding van de rijke boerenfamilies kan zeer kostbaar zijn, met name de ‘zondagse’ dracht, die voor de kerkgang en voor feesten is bestemdGa naar eind381.. Vooral de sieraden tonen het standsverschil: gouden sieraden (oorijzers, oorbellen, haarnaalden, kettingen, gespen, knopen, horloges) voor de rijken, zilveren voor de middengroep, geen sieraden voor de armsten. Ook de gebruikte stof speelt een rol in het tentoonspreiden van status. Rijke boerinnen dragen de kostbaarste kanten aan de muts, minder gegoede boerenvrouwen dragen goedkopere kantsoorten, de armsten kunnen zich geen kant permitteren. Laken en duffel zijn kledingstoffen voor de rijke boeren, grove wol is er voor de armeren. Rijke boerinnen dragen zondags zijden schorten, minder gegoeden moeten het stellen met schorten van katoen of baai. Soms meet men de gradaties in standsverschil al aan heel vreemde zaken af. Op Schouwen bijvoorbeeld laat een boer zijn broek boven de knieën open. Echter, dat ‘moet aan geene slordigheid toegeschreven worden: de gestreepte onderbroek, namelijk, en de gekoleurde kouszenbanden maken bij hem en zyne landlieden een stuk der weelde uit, en moeten dus wel op de eene of andere wyze aan het oog vertoond worden’Ga naar eind382.. | |
VrouwenkledingEen rijke boerin werkt niet mee op het land, maar houdt toezicht op de werkzaamheden van de knechts en meiden. Zij kan in haar kleding dan ook demonstreren dat zij geen zwaar werk hoeft te verrichten. In Zeeland draagt een welgestelde boerin daartoe pronkringen, die breder zijn dan een vingerkootje, zodat zij haar handen niet kan gebruikenGa naar eind383.. Naast het | |
[pagina 96]
| |
verwerven van status door te tonen dat zij vrijgesteld is van handarbeid heeft zij nog vele andere manieren om haar welstand te etaleren. Zij kan als de rijke boerin van de Zeeuwse eilanden het zoeken in het dragen van kostbare stoffen (damast) en sieradenGa naar eind384.. In sommige streken onderscheiden welgestelde boerinnen zich door op zondag een zwart lusteren of wit batisten schort te dragen (Betuwe)Ga naar eind385., elders (Gelderland) dragen ze een japon in plaats van rok met jak en gouden en zilveren sieradenGa naar eind386., soms (Noord-Holland, Friesland, Groningen) geven vooral het gouden oorijzer met toebehoren en een kanten muts haar status aan. Hildebrand beschrijft anno 1841 het uiterlijk van een welvarende Noordhollandse boerin: ‘Ieder vindt dat de kap haar goed staat op dat glad wit voorhoofd, die blauwe ogen en zachte ronde kin. Het enige gebrek aan schoonheid, een gebrek dat zij met de meeste Noordhollandschen gemeen heeft, is haar gebit, bedorven door zoetekoek en oneindig veel slappe koffie. Wat voor kleur haar zij heeft? Niemand weet het. Het is tot de wortel afgeschoren: geen lokje komt er voor de dag. Waar men een gouden naald voor het voorhoofd, een gouden ijzer over de oren, een paar gouden boeken aan de slapen en een paar gouden spelden daar nog boven draagt, is haar een onwaardig versiersel! Maar wat is dan dat zwarte dotje dat tussen die gouden boeken uitsteekt? Dat is een stukje vals haar... Altijd zwart, want blond wordt verafschuwd’Ga naar eind387.. Op de zandgronden is de kleding veel eenvoudiger. Zowel het aantal sieraden als de kostbaarheid daarvan is beduidend minder dan bij de rijke boerinnen van de kleigronden. In Noord-Brabant bestaat de basisdracht in het begin van de negentiende eeuw uit een rode baaien onderrok, een damasten keurslijf, een gestreepte bovenrok, een borstrok van sits of gestreepte kalmink, een schort, een geruite doek en gespschoenen. Op sommige plaatsen wordt daarover een laag uitgesneden jak gedragen. De muts ontwikkelt zich van een klein mutsje met oorijzer tot een muts met afhangende geplooide rand. Vooral in de mutsen bestaan grote regionale verschillenGa naar eind388.. Soms wordt een strohoed over de muts gedragen. De rok reikt tot over de kuit: het dragen van een korte rok, een achttiende-eeuws moderestant, is op het platteland nog op veel plaatsen usanceGa naar eind389.. Over de kleding wordt een lange kapmantel gedragen. Bij de kerkgang wordt de kap over het hoofd gedragen. De rijkeren dragen een kapmantel van merinos, de armen een mantel van katoen met geplisseerde strokenGa naar eind390.. Bij het werken op het land laten vrouwen vaak het jak uit, zodat de donkergekleurde borstrok en het damasten keurslijf, dat met baleinen verstevigd is, zichtbaar zijn. Ook de muts wordt afgelaten, alleen het zwart katoenen ondermutsje wordt gedragenGa naar eind391.. De streekdracht is onder de boerenbevolking nog levend en is dus gedurig in ontwikkeling. In de jaren veertig verandert de Noordbrabantse dracht: de rokken worden langer (voetvrij), het jak wordt hooggesloten en krijgt wijde mouwen, de doek wordt nu over het jak gedragen. De gespschoenen worden als dagelijkse dracht langzamerhand verdrongen door de klompen met wreefband. De schoenen worden nu gereserveerd voor fees- | |
[pagina 97]
| |
telijke aangelegenhedenGa naar eind392.. De kapmantel is een blijvertje. Ook in het welvarende Groningse Beerta ondergaat de streekdracht begin negentiende eeuw veranderingenGa naar eind393.. In Gelderland wijzigen de boerinnen rond 1825 haar drachtGa naar eind394.. In de Betuwe worden in deze periode de gestreepte rokken, gespschoenen, dubbele doeken over de borst en losse mutsen vervangen door zwarte rokken, paarse katoenen jakken met knielange schoot, zijden halsdoekjes, neepjesmutsen en stoffen schoenen of klompen. Friese schorten van blauw-wit geruit katoen blijven gehandhaafdGa naar eind395.. De vrouwen uit de boerenstand kleden zich anders dan de vrouwen uit de burgerbevolking. De boerinnen in de Zaanstreek bijvoorbeeld onderscheiden zich rond 1850 van de burgervrouwen aldaar door de kortere en stijver geplooide strook aan haar muts en het luifelhoedje van stro dat erbovenop wordt gedragen, door de vierkante boeken en door het dragen van drie in plaats van twee toeren kunstlokken, die bovendien lager langs het gezicht bevestigd zijnGa naar eind396.. Vooral de jonge vrouwen, de boerendochters, maken veel werk van haar uiterlijk, met name wanneer zij ‘met de jongheid verkeeren’. Dit leidt vaak tot onenigheden met de ouders: ‘Het valt my lastig, als ik haer met de moeder in twistreden hoor; dan wil zy, dat de moeder haer zulk een kleed koopt; dan heéft zy zulk een maeksel van neusdoeken gezien; dan heéft zy behaegen in zulke groote gespen; dan is het: Die en die draegen dat, en waarom mag ik dat ook niet hebben?’Ga naar eind397. | |
MannenkledingOnder de boerenstand is in deze periode de streekdracht ook bij de mannen nog in volle bloei. De Noordhollandse boer kent rond 1840 twee uiterste verschijningsvormen, met meerdere ‘tussentypes’. Enkele ouderen lopen nog in de oude dracht: een smal rood katoenen dasje met gouden knoopjes, een lang bruin wambuis, een korte broek, grijze kousen en stevige schoenen met zware zilveren gespenGa naar eind398.. Het jonge boerenvolk is gekleed in een kort blauw buis met een fluwelen kraag, een lange pantalon van katoenfluweel, een wollen das, rood, groen en geel gevlamd, en afhankelijk van de gelegenheid een hoge, breed uitlopende hoed op het hoofd of een bonte petGa naar eind399.. Het is dus duidelijk, dat de streekdracht in beweging is: elke generatie levert een eigen bijdrage aan het traditionele regionale kostuum. Ook in de Betuwe evolueert de streekdrachtGa naar eind400.. In het welvarende Groningen tonen jongere boeren al begin negentiende eeuw hun moderne oriëntatie door meer met de stadse mode mee te doen: zij stappen dan al over op de ronde hoed, de lange broek en het dragen van laken of duffelGa naar eind401.. Knopen en gespen spelen een belangrijke rol in het aangeven van de sociale hiërarchie: het aantal en de kostbaarheid van de knopen van rok, buis en broek, en de afmetingen en het materiaal van de gespen aan kousenbanden en schoenen corresponderen met de welgesteldheid van de dra- | |
[pagina 98]
| |
ger. De ouderwetse Noordhollandse boer draagt aan zijn wambuis een hele rij knopen voor de show: zij doen geen dienst om het kledingstuk te sluitenGa naar eind402.. In Zeeland pronken de rijke boeren met een dubbele rij ‘doorluchtige’ knopen aan hun rokGa naar eind403.. Behalve de knopen en gespen spelen ook andere sieraden en gebruiksvoorwerpen een rol, zoals oorringetjesGa naar eind404., messen met zilveren handvaten, zilveren tabaksdozen en zilveren horloges aan een liefst zo breed mogelijke, fraai bewerkte kettingGa naar eind405.. Verschil in stand wordt niet alleen in de sieraden tot uitdrukking gebracht. Zo gaan in Gelderland rond 1825 de rijke boeren (van de rivierklei) gekleed in rokken van laken, broeken van manchester, een jas, een ronde hoed en laarzen. Minder rijke boeren dragen schoenen op zondag en klompen door de week, vaak een linnen kiel, in plaats van de rok meestal nog de ouderwetse wambuis van zwart linnen, pij of serge en een broek van zwart linnen of bombazijn. Zij bezitten geen jasGa naar eind406.. Onder de welgestelde boerenbevolking pronken niet alleen de vrouwen en dochters, maar laten ook de mannen zich niet onbetuigd. Het dragen van kleurrijke kleding en opvallende sieraden geldt hier niet als ‘onmannelijk’. De boeren zijn nog niet overgegaan tot de nieuwe normering van ‘vrouwelijkheid’ en ‘mannelijkheid’ die de stedelijke elite in die tijd omhelst. Evenals bij de kleding der boerinnen is ook bij de boeren van de zandgronden de kleding minder kostbaar. De kleding van de Noordbrabantse boer bijvoorbeeld bestaat uit een lange rok, een hemdrok, een kuitbroek, knoopdoekje, ronde of driekante hoed en schoenen met gespen. De rok kan ook vervangen worden door de lange kielGa naar eind407.. Zijn sieraden zijn weinig talrijk en niet erg kostbaar. Ook in Drenthe is de kleding van de boer zeer eenvoudig. Hij draagt een kort buis met opstaand kraagje van want of ‘pijenguut’, een borst- of hemdrok van dezelfde stof in een andere kleur, met twee rijen tinnen of benen knoopjes, een roodbont katoenen doekje, met daar tussendoor blinkende tinnen, zilveren of gouden hemdsknoopjes, een smakeloos petje, een linnen broek of ‘ummetrekker’ van pij of want, grijze grofgebreide, dikwijls door hem zelf vervaardigde kousen en vormloze, onversierde klompen of uitgedroogde en schimmelige schoenenGa naar eind408.. | |
KinderkledingKinderen uit de boerenstand dragen de kinderdracht. De leeftijd is af te lezen aan bijvoorbeeld kleur, versiering of muts. Zo dragen meisjes in Noord-Brabant een onversierde zwarte kindermuts, terwijl volwassen vrouwen een witte muts dragen. Baby's worden ingebakerd. De kleintjes -meisjes zowel als jongensdragen een kinderjurkje, soms van dikke, opgevulde stof om het kindje tegen vallen te beschermen. Begin negentiende eeuw draagt de peuter vaak een gewatteerde muts, de ‘valhoed’, zodat het hoofdje niet beschadigd kan | |
[pagina 99]
| |
rakenGa naar eind409.. Dit gebruik blijft in de boerenstand langer gehandhaafd dan in de stad. Huwbare meisjes dragen dezelfde kledingstukken als de volwassen vrouwen in haar dorp. Vaak is wel aan een detail te zien dat zij nog niet getrouwd zijnGa naar eind410.. In Noord-Brabant markeert de eerste communie, die rond het twaalfde jaar wordt gedaan, de overgang van kind zijn tot begin van het volwassen leven. Op die dag draagt het meisje voor het eerst de volwassen vrouwenmuts van haar dorp, de jongen krijgt zijn eerste kostuum. Meisjes worden bij deze gelegenheid bovendien verblijd met haar eerste siera(a)d(en)Ga naar eind411.. Hoewel in de ogen van stedelingen boerenkinderen gewoon vuil zijn, omdat zij met de honden over het erf rollen, begint het meedoen met de statuswedloop in het dorp en daarmee de jacht op de gewenste statusverschaffende kledingstukken en accessoires vaak al op jonge leeftijd. Kinderen trachten, evenals volwassenen, elkaar de loef af te steken. Zij zeuren hun ouders de kop scheef om mooie spullen: ‘Daer is onzen kleynen Laurens, als ik iets beveél, het is altyd: Zult gy my dan een paer zilvere gespen koopen, zoo groot als die van den zoóne van onzen Schout?’Ga naar eind412. | |
Landarbeiders en huispersoneelBinnen de categorie landarbeiders en huispersoneel plaats ik alle personen die agrarisch en/of huishoudelijk werk verrichten in dienst van iemand anders: landarbeiders, veenarbeiders, boerenknechts en -meiden, en dienstmeisjes bij de dorpselite. Traditioneel worden boerenmeiden en -knechts in het boerengezin opgenomen. De boer voelt zich sociaal aansprakelijk voor hun welvaren. Dienstbodes op het platteland krijgen naast kost en inwoning en geldloon (f 15, - à f 25, - per jaar) ook een zekere hoeveelheid kledingstukken als beloning voor haar arbeid. In Drenthe bijvoorbeeld, bestaat ‘'t volle kleer’ uit een bepaalde hoeveelheid bovenkleding (rok, jak, boezelaar), onderkleding (hemden), garen en linnen. Ook de knechts ontvangen naast kost en inwoning en geldloon (f 55, - tot f 70, -) kleding, schoeisel en garenGa naar eind413.. De boer ziet er op toe dat zijn personeel goed gevoed is en fatsoenlijk gekleed gaat en dat vóór het huwelijk een ruime hoeveelheid kleding en linnen bij elkaar gespaard wordt. In sommige regio's is deze traditionele band tussen de boer en zijn personeel aan het verdwijnen. De boeren op de klei- en veengrond van Noord- en West-Nederland ontwikkelen een meer rationele economische oriëntatie: zij voelen zich niet langer verantwoordelijk voor het wel en wee van hun personeel. Zo ontstaat een landarbeidersklasse van losse werklieden, die niet bij de boer inwonen, per dag of seizoen gehuurd worden en alleen in geld worden betaaldGa naar eind414.. Ook van de kant van het personeel worden de banden losser. De dienstmeiden in Gelderland bijvoorbeeld worden er rond 1825 van be- | |
[pagina 100]
| |
schuldigd meer om ‘uiterlijken pronk’ te geven dan om een ‘goede kast met linnen’. Zij willen zelf over haar geld kunnen beschikkenGa naar eind415.. De landarbeiders en het huispersoneel dragen gewoonlijk streekdracht. Zij gaan echter veel eenvoudiger gekleed dan burgers en boeren. Hun kleding is uit stoffen van mindere kwaliteit gemaakt. Bovendien bezitten zij vaak niet alle kledingstukken en accessoires, die tot de dracht behoren. Arbeiders in de Betuwe bijvoorbeeld kunnen zich niet altijd een onderbroek permitteren, en ook de overjas is een kledingstuk dat buiten hun bereik ligt. Zij beschermen zich tegen de kou met een das en een paar wantenGa naar eind416.. Vrouwen uit deze stand dragen er een uit een jutezak vervaardigde schort. Zo'n ‘baolschollek’ wordt door de rijke boerinnen alleen tijdens het voederen van het vee gedragenGa naar eind417.. In sommige regio's heeft de streekdrachtvariant, die door landarbeiders en huispersoneel wordt gedragen, een afwijkende samenstelling, die de dra(a)g(st)ers al op de eerste blik onderscheidt van de burger- en boerenbevolking. Een boerenmeid uit midden Friesland is rond 1800 als zodanig te herkennen aan haar schort met bovenaan een geblokt stuk, haar jak met schootje tot over de heupen, haar muts met afhangende strook tot op de schouder met daarop een rond strohoedje en haar rode en witte doekGa naar eind418.. De dames uit de burgerbevolking en de rijke boerinnen dragen er een oorijzermuts, enorme strohoed, doek en schort van geborduurde witte tule en een kort jak. Soms wordt de dracht van landarbeiders en huispersoneel ook door de hogeren in sociale rang gedragen, maar dan als werkkleding. Zo gaan de gedienstigen uit de Zaanstreek rond 1845 gekleed in een paars jak, een rok van zwarte merinos, ‘pikkeboezel’, houten muilen en een hul. Deze dracht komt overeen met de ‘morgenkleding’ van de vrouwen uit de burgerbevolking. De dienstmeid draagt deze kleding door de week. Op zondag vervangt zij haar werkschort door een zwart zijden schort met kant en draagt ze op haar muts een fijn boerenhoedje van stro, ‘keurig gevoerd en geplooid, van twee zijden linten achter voorzien’Ga naar eind419.. De stedelingen schilderen landarbeiders graag af als lelijk, lomp en dom. De karakterschets van een Zeeuwse landarbeider van rond 1840 is nogal denigrerend van toonzetting: ‘het voorkomen van onzen klant is niet van de schitterendste. (Hij heeft een) onbeduidend gezigt... “Arbeider”! dat spreekt uit het geheele voorkomen en houding van dezen plompen kinkel...’Ga naar eind420.. Over zijn kleding laat de auteur zich spottend uit. | |
VrouwenkledingDe kleding van vrouwen uit deze stand bestaat in ieder geval uit hemd, rok, lijfje of jak, schort, doek, muts en muilen of klompen. Sommigen kunnen geen onderrokken bekostigen, onderbroeken zijn in deze stand nog niet doorgedrongen. Als zij schoenen bezitten, dragen zij deze alleen op zondag. In de zomer wordt wel blootsvoets gelopen. De stoffen | |
[pagina 101]
| |
zijn eenvoudig: baai, streepte, vijfschaft, bombazijn, jute. Landarbeidersvrouwen bezitten nooit de kostbaarste stukken van een streekdracht, zoals sieraden van goud en/of edelgesteente (gouden oorijzer), mutsen met kostbare kant of zijden japonnen. | |
MannenkledingDe kleding van boerenknechts en landarbeiders bestaat altijd uit hemd, knielange of lange (klep)broek, hemdrok of buis, oude hoed of pet, kousen, grove schoenen of klompen. Hier en daar zijn onderbroeken in gebruik, maar niet iedere landarbeider kan deze betalen. Voor de kleding worden goedkope stoffen gebruikt als bombazijn, pij, want, baai en grof linnen. Ook de mannen in deze stand bezitten nooit de duurste onderdelen van de dracht van hun streek, zoals gouden of zilveren fraai bewerkte knopen en gespen, lakense kleding of een overjas. | |
KinderkledingEvenals hun ouders gaan de kinderen uit deze stand gekleed in een eenvoudige versie van de streekdracht, zonder fraaie mutsjes of sieraden. De kleding is vaak zeer beperkt, met name wat het schoeisel betreft: kleine kinderen lopen vaak op blote voeten. | |
VissersIn de hier besproken periode gaat het in economisch opzicht niet best met de vissers. Vooral de zeevissers hebben zeer te lijden gehad van de blokkade van de zeevaart in de Franse TijdGa naar eind421.. De vissersbevolking wordt gekenmerkt door een streekgebonden, traditionele leefwijze in kleine gemeenschappen. Ook deze bevolkingsgroep draagt de streekdracht, in een variant die eigen is aan hun stand. Ten onrechte worden de streekdrachten vaak in de eerste plaats met de boerenbevolking geassocieerd. Het is juist de vissersbevolking die het meest hecht aan traditionaliteit in de kleding. Vissers en hun eega's zijn zeer behoudend in hun kleedgedrag, waarschijnlijk omdat hun riskante beroep behoefte aan verankering in de traditie oproept. Zo draagt de Marker visser een model broek, dat uit de zeventiende eeuw stamtGa naar eind422.. Nog duidelijker is de verknochtheid aan de traditie af te lezen uit het feit, dat men op Marken een oud kledingstuk een hogere waarde toekent dan een nieuw: het bezit van liefst zo oud mogelijke kleding -vooral feestkledingwerkt statusverhogendGa naar eind423.. Op Marken treft men overigens één van de meest gecompliceerde streekdrachten van Nederland aan. Aan de kleding kan men alles aflezen: | |
[pagina 102]
| |
leeftijd, geslacht, burgerlijke staat, seizoen, gelegenheid (dagelijkse kleding, zondagse kleding, verschillende soorten feestkleding), stemming (rouwkleding). Alleen het aangeven van de welstand, in de meeste andere streken zo cruciaal, is op Marken nauwelijks aan de orde. De reden hiervoor is gelegen in de omstandigheid, dat eigenlijk niemand erg rijk is: alle bewoners leven van de visvangst. De verschillen in welstand zijn gering. De dracht is dan ook niet zo kostbaar: gouden sieraden en edelstenen bijvoorbeeld ontbreken nagenoeg geheel. Bovendien zijn de eilandbewoners sterk op elkaar aangewezen. Daarom krijgen degenen die onvoldoende kleding bezitten van de meer gegoeden het ontbrekende aangevuldGa naar eind424.. | |
VrouwenkledingVissersvrouwen dragen streekdracht. Zij zijn daarin te onderscheiden van de boerinnen en burgervrouwen, die in dezelfde plaats wonen. De dracht van de vissersvrouwen is doorgaans eenvoudiger. Vaak ook dragen zij een verouderde vorm van de streekdracht, die door boerinnen of burgervrouwen al eerder is afgelegd. De Katwijkse vissersvrouw bijvoorbeeld draagt aan het begin van de negentiende eeuw een lang jak met bruin en grijs als hoofdkleuren, een rode onderrok, een blauwbont schort en een halsdoek, waarvan de tippen zijn samengeknoopt. Als ze het kan betalen heeft zij voor de zondag een oorijzer en kanten muts, geld voor ‘token’ is er onder deze bevolkingsgroep zeker niet. Visverkoopsters dragen er een ouderwetse grote strohoedGa naar eind425.. Een Scheveningse visvrouw die haar vis uitvent, draagt een baaien rok, linnen muts, grove ronde strohoed, een bruin met rood gevoerd baaien manteltje en vetleren schoenenGa naar eind426.. In veel zeedorpen zijn de vissersvrouwen regelrecht armoedig gekleed. Zij lopen vaak op blote voeten. De Huizer visvrouw bijvoorbeeld draagt een jak, rok en schort van ruwe wol, een rood geruite doek en een eenvoudige ronde linnen mutsGa naar eind427.. | |
MannenkledingVissers dragen streekdracht die is aangepast aan de eisen, die hun beroep stelt. Zij hebben behoefte aan kleding die goede bescherming biedt tegen de vaak barre weersomstandigheden en die vooral waterdicht is. Vanaf het einde van de achttiende eeuw dragen vissers broeken van ‘oliegoed’. Aan het begin van de negentiende eeuw komt de zuidwester in zwang. Hun voeten en benen worden tijdens het werk omhuld door lieslaarzen, die vaak bestaan uit klompen met daaraan vast een leren schachtGa naar eind428.. De Scheveningse visser draagt aan de wal een wijd hemd, soms een borstrok en een buis met korte mouwen, een kniebroek met striksluiting | |
[pagina 103]
| |
aan de pijpen, kousen en hoge schoenen -sommigen gaan barrevoets-, een halsdoek en een wollen muts met pluimGa naar eind429.. | |
KinderkledingDe kinderen uit de vissersbevolking gaan evenals hun ouders in streekdracht gekleed. Aan de kleding is hun leeftijd meestal af te lezen: er bestaat een aparte babykleding, kleuterkleding en kleding voor grotere kinderen tot het bereiken van de volwassen leeftijd. Zuigelingen worden in deze stand ingebakerd. Op Marken is de kleding voor jongetjes en meisjes tot het zevende levensjaar gelijk, op het mutsje naGa naar eind430.. In arme vissersdorpen is de kleding van de kinderen vaak onvoldoende: visserskinderen uit Arnemuiden ‘loopen half naakt’Ga naar eind431.. Een gunstige uitzondering vormt rond 1840 volgens tijdgenoten het vissersmeisje uit het welvarender Scheveningen. Zij ‘onderscheidt zich van hare standgenoten en heeft niet zelden iets aanvalligs in zich’Ga naar eind432.. Een welgesteld vissersmeisje uit die plaats ziet er bekoorlijk uit met ‘dat mutsjen met die gouden spangen,... dat blinkend geele lange jakjen met karmijne bloempjens, dat tot laag onder den boezem uitgesneden is, welke zich zedig in de plooien van een donkerrooden katoenen doek verborgen houdt, die zwarte saaien boezelaar’. | |
3.5. SamenvattingVerreweg de meeste kleding wordt geproduceerd middels ambachtelijke, kleinschalige produktiemethoden. Kleermakers en naaisters zijn de professionele producenten. Huisvrouwen maken vaak zelf kleding: dit wordt gepropageerd als huiselijke deugd. Men maakt unieke stuks op maat. Distributie en produktie gaan meestal samen, behalve in het geval van de handel in tweedehands kleding en in de eerste confectiezaken. Velen in de samenleving kunnen de door kleermakers en naaisters geproduceerde kleding niet kopen. Voor de armen is zelfs de aanschaf van tweedehands kleding te duur. Zij zijn afhankelijk van de caritas: de hogere sociale strata geven zowel afgedragen kleding als nieuwe werkkleding aan liefdadige instellingen of behoeftige personen. Kleding is een kostbaar bezit, dat in inventarissen vaak expliciet wordt vermeld. In alle standen -ook bij de elite- zijn kledingstukken en accessoires een gewaardeerd geschenk. Ouders geven dochters vaak een kledinguitzet mee bij haar huwelijk. Soms leveren de bruidegom en vrienden van het echtpaar een bijdrageGa naar eind433.. Bovendien bestaat het gebruik de kleren van een overledene onder familieleden en vrienden te verdelen. Begin negentiende eeuw kent Nederland veel verschillende kleedstijlen. Deze variëren per streek, per stad of dorp, per stand en per beroepGa naar eind434.. Kent men in een dorp of stadje verschillende beroepsgroepen | |
[pagina 104]
| |
dan bezitten zij doorgaans elk hun eigen kledingvariant. In Katwijk bijvoorbeeld zijn de burgervrouwen, de vissersvrouwen en de boerinnen van Katwijk-Binnen in haar kleding van elkaar te onderscheidenGa naar eind435.. Ook in Arnemuiden verschillen burgers, vissers en boeren in drachtGa naar eind436.. De kleding is in deze periode sterk standsgebonden: men kan op het eerste gezicht zien tot welke stand de dra(a)g(st)er behoort. Voor ‘insiders’ -personen uit de directe sociale omgeving- is dat gemakkelijk, voor ‘outsiders’ moeilijker te traceren. De onderverdeling in substanden van de in streekdracht gehulde boerenbevolking bijvoorbeeld is voor stedelingen niet zonder meer aan de kleding af te lezen. De hogere standen distantiëren zich zowel in de stad als op het platteland in kleding en uiterlijk van de lagere. De kleding heeft een andere vorm (modekleding), een andere versiering (meer en kostbaarder) en is beter verzorgd (nieuw, heel, schoon). Er is sprake van demonstratieve consumptie, waarbij de hoofdrol is weggelegd voor de dames. Daarnaast benadrukken vertegenwoordigers van de elite in hun kleding, dat zij geen zwaar werk hoeven te verrichten en beschikken over veel vrije tijd. Dit uit zich bijvoorbeeld in het dragen van kraakhelder linnengoed. De elite creëert sociale afstand, soms letterlijk, bijvoorbeeld in het geval van de omvangrijke crinoline. Het bezit van veel kleding die goed onderhouden moet worden, verwijst naar weer een ander statussymbool: het kunnen beschikken over de werkkracht van anderen, in dit geval van huispersoneel. Behalve voor de rijke boeren is het voor personen uit de middengroep en de boerenbevolking niet mogelijk de illusie van niet-werken op te houden. Zij kunnen dit statusaspect hooguit in hun zondagse kleding gestalte geven. De lagere sociale strata komen hier al helemaal niet aan toe. Een andere manier om het standsverschil te laten uitkomen is het verlangen, dwingend opgelegd aan personen uit een lagere sociale groep, die dicht in de buurt van lieden van stand leven -bediendes, dienstmeisjes, gouvernantes- om zich onopvallend en ‘stil’ te kleden, zodat zij als het ware een decor vormen, tegen welke achtergrond de hooggeplaatsten des te beter kunnen schitteren. Uit verschillende bron blijkt echter, dat met name de dienstmeisjes zich deze gedragscode niet altijd laten aanleunen. Vooral in de steden worden zij er van beschuldigd de kleding van haar mevrouw te imiteren en zich daarmee boven haar stand te verheffen. Zowel in de stad als op het platteland kan men het zich niet permitteren in het kleedgedrag niet mee te doen met standgenoten. Men mag, vergeleken met hen, niet teveel bij de mode ten achter zijn, anders valt men buiten de kring en wordt men uitgelachenGa naar eind437.. Alleen ouderen kunnen zich dit permitteren zonder statusverlies te lijden. Zonder de vereiste statusverschaffende kleding en accessoires wordt men niet voor vol aangezien. Vandaar dat Drentse boerinnen het eerste gespaarde geld aan een oorijzer bestedenGa naar eind438.. De dames en heren der elite vertonen zich niet graag met opvallende kleding, die afwijkt van die van hun ‘coterie’Ga naar eind439.. | |
[pagina 105]
| |
Hoewel een overmaat aan weelde en ijdelheid in theorie wordt afgekeurd, wordt er, waar mogelijk, met aardse bezittingen gepronkt. Kleding leent zich bijzonder goed voor het etaleren van welstand. Dit geschiedt echter in elke stand op een andere manier. De elitedames zijn trots op haar dure modekleding en sieraden. De Drentse boerin gaat prat op haar grote hoeveelheid ‘eigengereid linnen’ in haar kabinet, die zij toont bij het ‘Meerten’: het luchten van alle kleding en linnengoed op de eerste zonnige dag in maartGa naar eind440.. Koopmansvrouwen uit de Zaanstreek zijn verknocht aan haar weelderige hoofdtooiGa naar eind441.. Er is verschil in kleedgedrag tussen stad en platteland. In de stad dragen de hogere sociale strata modekleding, de minderen in stand moeten genoegen nemen met tweedehands of zelfgemaakte kleding. Op het platteland wordt veelal streekdracht gedragen. Deze is traditioneel, maar niet onveranderlijk. Het grote isolement waarin grote delen van het platteland vanwege de slechte wegen en vervoermiddelen tot in deze periode verkeren speelt de eigen ontwikkeling van de streekdracht in de hand. Ook de behoefte aan het benadrukken van de eigenheid van de kleine gemeenschap speelt daarbij een belangrijke rol, vooral in streken waar het traditionaliseringsproces zich doet gelden. Niet overal op het platteland wordt echter streekdracht gedragen. Hier en daar heeft het moderniseringsproces reeds geleid tot het verdwijnen van de streekdracht. In Gelderland bijvoorbeeld is men in de stadjes en bij de dorpselite gekleed volgens de algemene mode, al loopt men er bepaald niet voorop om de nieuwste snufjes aan te schaffen. Dit geldt ook voor het mannelijk deel van de bevolking van provinciestadjes in Friesland en Noord-Holland. In Friesland leggen zelfs burgervrouwen uit stadjes als HindelopenGa naar eind442. in deze periode de streekdracht af, in de Zaanstreek geschiedt dat onder de vrouwen uit de koopmansstand eveneens. In veel gevallen verloopt de omschakeling van streekdracht naar stadse modekleding in fasen: vrouwen combineren bijvoorbeeld de muts met toebehoren van de streekdracht met een stadse modejapon. In het algemeen geldt, dat mannen vanwege hun contacten buiten de dorpsgemeenschap eerder de streekdracht vaarwel zeggen, dan hun aan huis gebonden echtgenotes. In andere streken kan men daarentegen een traditionaliseringstendens onderkennen en reageert men met een defensieve reflex op het moderniseringsproces. Daar gaat men de streekdracht juist cultiveren, of ontstaat een nieuwe dracht. Dat laatste is bijvoorbeeld het geval in Volendam, waar zich pas aan het begin van de negentiende eeuw een eigenstandige dracht ontwikkelt, die zich onderscheidt van die van de rest van Noord-HollandGa naar eind443.. De streekdracht bloeit en evolueert alleen in het geval men in de regio enige welvaart kent. Zo niet, dan stagneert de ontwikkeling en/of versobert de dracht. Dit is bijvoorbeeld het geval met de kleding van de vissers in andere dorpen dan Scheveningen en Katwijk, waar men aan het begin van de negentiende eeuw een economische achteruitgang beleeftGa naar eind444.. | |
[pagina 106]
| |
Er is verschil tussen kleding voor thuis (‘back stage’) en in het openbaar (‘front stage’). Thuis kan men zich meer nonchalance permitteren, zoals het afzetten van de muts of het opdragen van oude kleding. Naarmate men meer in het publiek treedt en ‘gezien’ wordt -bijvoorbeeld tijdens de zondagse kerkgang of pantoffelparade- draagt men een mooier en kostbaarder toilet. In de onderhavige periode is Nederland een weinig dynamisch land, dat bovendien nog gebukt gaat onder de verarming van de bevolking, die in de achttiende eeuw is begonnen en door de Franse Tijd is verergerd. Niet alleen de streekdracht evolueert traag, ook de stadse mode wisselt in deze periode slechts één keer duidelijk van beeld: bij de overgang van de Empirestijl naar de Biedermeierstijl in de damesmode in de jaren twintig. De crinoline is geen echte stijlverandering maar vooral een slimme innovatie van de vracht onderrokken die tevoren werd gebruikt om de rok wijdte te geven. De details van de kleding veranderen echter wel. Modieuze dames en heren leven hun modebewustzijn juist daarin uit: kleine veranderingen in snit, kleuren en accessoires bepalen of iemand helemaal up to date is. De volwassenen domineren de samenleving. Het kind telt pas echt mee als het een huwelijkspartner en/of erfdeel heeft verworven. Volwassenenkleding is dan ook de norm: kinderkleding is daarvan afgeleid. In het algemeen is de kinderkleding een kopie van die der volwassenen in een klein maatje. Er zijn echter wel details waaraan men kan zien dat het kind nog niet tot de rangen der volwassenen is toegelaten. De dameskleding past bij de positie van de vrouw in de aanzienlijke standen, die geen zware arbeid verricht, geen rol speelt in het openbaar leven, zorgt voor huiselijkheid, kwetsbaarheid tentoonspreidt en haar kinderen opvoedt. Haar demonstratieve consumptie en even demonstratieve arbeidsongeschiktheid illustreren de hoge sociale positie van man of vader. Zij wordt gezien als het ‘bezit’ van haar echtgenoot: het rijgen van haar korset is zijn voorrecht en het symbool van haar ondergeschiktheid in seksueel en maatschappelijk opzichtGa naar eind445.. De dame uit de Biedermeiertijd ziet eruit als een theemuts, symbool van huiselijkheid en gezelligheid. De vrouwen uit de lagere sociale strata in de stad en op het platteland kunnen niet beantwoorden aan deze normering van het vrouwelijk bestaan. Zij moeten vaak hard werken en beschikken niet over de nodige financiële middelen. De vrouwen verhullen doorgaans haar lichaam: er is weinig blote huid te zien. Alleen bij de avondkleding der dames uit de elite is een deel van haar lichaam -schouders, armen, boezem- onbedekt. De bals zijn dan ook de plaatsen, waar potentiële echtgenoten bekoord en veroverd moeten worden. Voor het verhullen van het vrouwenlichaam zijn drie belangrijke redenen aan te geven: de verwarmingsmogelijkheden zijn slecht, de preutsheid neemt toe en men tracht op deze manier de seksuele omgang te beperken in een tijd, waarin voorbehoedmiddelen nauwelijks te krijgen zijn. Voor de draagsters van de streekdracht, alsmede voor meer behou- | |
[pagina 107]
| |
dend ingestelde stadsbewoonsters, is het in het openbaar tonen van het hoofdhaar zonder de bedekking van een muts taboe. De dameskleding van de hogere sociale strata is fantasievoller dan die der heren. Vrouwen kunnen alleen ‘carrière’ maken door een welgestelde echtgenoot aan zich te binden. Daarbij is haar uiterlijk, naast eventueel kapitaal, het belangrijkste wapen. Mode wordt rond 1800 het domein van de vrouw. Het wordt als ‘vrouwelijk’ gezien, veel aandacht aan het uiterlijk te schenken en zich moeite te getroosten zoveel mogelijk het esthetisch ideaalbeeld te benaderen. Voor ‘echte’ mannen is het niet langer gepast zich veel aan hun uiterlijk gelegen te laten liggen. De kleding van de man uit de hogere sociale strata is redelijk gebruikersvriendelijk. Voor hem is het genoeg kenbaar te zijn als vertegenwoordiger van zijn stand om als een geslaagd man door het leven te gaan. Een blijk van zijn individuele smaak in een onderdeel van de kleding getuigt van zijn karakter. Mannen uit de lagere sociale strata dragen eenvormige kleding: de persoonlijke noot is het alleenrecht van de heer. De kleding is in deze tijd sterk seksegebonden: het ideaal van de romantische liefde en de invulling van de sociale rollen van vrouwen en mannen leiden tot een stringente bipolariteit tussen ‘vrouwelijkheid’ en ‘mannelijkheid’, ook in de uiterlijke verschijning. De elite hanteert een andere esthetische normering dan de lagere sociale strata in de stad of de plattelandsbevolking. Het esthetisch ideaalbeeld van de elite vraagt van een vrouw een gevuld figuur, met extreem smal middel, kleine handjes en voetjes, een gladde huid, een blanke teint en een onschuldige, kinderlijke oogopslag. De man moet er gekweld uitzien, dat vindt men ‘romantisch’ en ziet men als een blijk van een rijk innerlijk leven. De lagere sociale strata prefereren forsere, molliger vrouwen met blozende wangen. Over en weer heeft men weinig waardering voor elkaars uiterlijke verschijning. Stedelingen vinden de verschillende streekdrachten soms schilderachtig en romantisch -als zij enigszins de elitaire esthetische normen benaderen-, maar meestal zeer lelijk -als zij tegen de esthetische modestandaard indruisen. De aanhangers van de streekdracht vinden stadse modes ‘ligt en digt’. De lichaamshygiëne en het wassen van de kleding laten in het algemeen, ook bij de hogere sociale strata, veel te wensen over. Men beschikt nog niet over waterleiding en nauwelijks over sanitair. Over hygiëne en gezonde kleding wordt wel geschreven, maar in de praktijk houdt men zich niet aan de voorschriften. Ondanks waarschuwingen weet het korset zich te handhaven. Het is onontbeerlijk om als vrouw gerespecteerd te worden: een ongekorsetteerd lichaam is onzedig. Tot extreme inrijging komt het echter bij de nuchtere Nederlandse dames in de meeste gevallen nietGa naar eind446.. | |
[pagina 108]
| |
figuur 9 Kleedgedrag 1813-1850
|
|