Kleding in Nederland 1813-1920
(1991)–K.P.C. de Leeuw– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
1. InleidingIeder menselijk samenlevingsverband heeft één of andere vorm van kleding ontwikkeld. Deze kleding biedt de mens niet alleen bescherming tegen de natuur, maar vervult bovendien vele andere functies in de ordening van het sociale leven en het bevestigen van het cultuurpatroon van het samenlevingsverband. Vooral deze laatste hoedanigheden van kleding zullen in dit boek de aandacht krijgen. De kleding die een samenleving ontwikkelt, is niet onveranderlijk. Wel speelt in veel gevallen de traditie een grote rol bij de keuze van kleur, materiaal en vorm van de kleding en kan deze gedurende een langdurig tijdsbestek nagenoeg gelijk blijven. Toch treedt meestal na verloop van tijd een wijziging op in het kleedgedrag. Deze kan het gevolg zijn van externe oorzaken als contact met andere samenlevingen (met een aantrekkelijker kleedvorm of een superieure produktietechniek) of migratie (wanneer een bepaald materiaal niet meer voorhanden is of de nieuwe omgeving andere eisen stelt). Ook interne oorzaken als machtsstrijd binnen de elite of tussen sociale klassen en onenigheid over waarden en normen kunnen aan de verandering ten grondslag liggen. In het algemeen kan men stellen, dat hoe meer invloed van buitenaf en hoe meer interne sociale onrust en onzekerheid over cultuurinhouden een samenlevingsverband kent, des te frekwenter en ingrijpender de veranderingen zullen zijn. Deze wijzigingen in kleedgedrag worden modewisselingen genoemd, indien zij elkaar relatief snel opvolgen. Verschijnselen als de evolutie van de kleding van natuurvolken of de geleidelijke veranderingen in de streekdrachten voldoen niet aan het tijdscriterium van modewisselingen. De kleedstijlen van de elite (vooral die der dames) in de negentiende eeuw en de moderne confectiekleding doen dat wel. De Westeuropese samenleving is de laatste eeuwen in een periode van transformatie beland, die het leven op tal van terreinen structurele wijzigingen heeft doen ondergaan. De bevolking is in snel tempo gegroeid en heeft zich bovendien in de steden geconcentreerd. Hierdoor is de woonomgeving van de mens veranderd. Ook de woning zelf is geëvolueerd, en wel in de richting van meer hygiëne en comfort. Als gevolg van het industrialisatieproces veranderen de produktie en distributie van goederen alsmede de werksituatie van zowel de fabrikant of koopman als van diens personeel. De burgerij gaat geleidelijk het belang van de arbeider als producent en consument inzien. Arbeiders gaan een hoger inkomen verdienen. De vroegere elite (adel, patricische burgerij) krijgt toenemende concurrentie van voorheen lager geplaatste sociale klassen. Eerst wordt zij door (delen van) de burgerij voorbijgestreefd. Later emancipeert ook de arbeiders- en de boerenbevolking. Er ontstaat ruimte voor opwaartse sociale mobiliteit. Het oude waarden- en normenpatroon vertoont fricties met | |
[pagina 2]
| |
de zich wijzigende realiteit en brokkelt geleidelijk af. Een nieuwe mentaliteit begint zich af te tekenen. Dit hierboven kort geschetste historische transformatieproces wordt in de sociologische literatuur het ‘moderniseringsproces’ genoemd. Vele sociologen hebben zich over dit fenomeen gebogen en getracht het te analyseren en er verklaringen voor te vinden. Vaak proberen zij bovendien de uitkomst te voorspellen. Niet altijd zijn zij zo positief in hun beoordeling van het moderne leven. Vooral het massale karakter ervan moet het vaak ontgelden: men laat zich kritisch uit over de steriele massaproduktie, het anonieme leven in de grote stad met zijn massale bevolking en de oppervlakkige, consumptieve massacultuur. Het moderne kleedgedrag, waarvoor tussen circa 1880 en 1920 de basis wordt gelegd, wordt gekenmerkt door massaproduktie (confectie) en snelle modewisselingen. Modekleding wordt door de tegenstanders van de massacultuur vaak gezien als een exponent van het moderne leefpatroon en wekt daarom een sterke aversie op. Het onderwerp van de onderhavige studie vormen de veranderingen in kleedgedrag in ons land in de negentiende en het begin van de twintigste eeuw. Aangezien Nederland in 1813 na de Franse bezetting weer een zelfstandige natie wordt, is dat jaar als beginpunt gekozen. Nederland is dan nog een land waarin het traditionele leefpatroon overheerst. Als eindpunt is gekozen voor 1920, wanneer het moderne leefpatroon in ons land de overhand heeft gekregen. Deze studie beoogt geen schets te geven van de modewisselingen die zich tussen 1813 en 1920 hebben voorgedaan: daarvoor beschikken wij reeds over voldoende kostuumhistorische werkenGa naar eind1.. Hier staan niet de modestijlen op zich centraal, maar wordt de blik gericht op de achterliggende oorzaken van veranderingen in kleedgedrag. De wijzigingen in kleedgedrag zullen worden geplaatst tegen de achtergrond van het maatschappelijk transformatieproces. In deze studie wordt het individu opgevat als een handelend persoon, als iemand die keuzes maakt ten aanzien van zijn of haar kleding en uiterlijke verzorging, en zodoende stelling neemt ten aanzien van zijn of haar omgeving. Deze keuzes vinden echter niet in het luchtledige plaats, maar binnen het socio-cultureel kader, waarvan het individu deel uitmaakt. De keuzes zijn daarmee niet volledig vrij, maar worden als het ware ‘voorgekookt’ door de socio-culturele omgeving. Getracht zal worden een zo volledig mogelijke analyse te geven van de constructie van de keuzeruimte die het individu wordt geboden, en van de veranderingen die hierin optreden als gevolg van het moderniseringsproces. Daarbij zal aandacht worden besteed aan economische, sociale, culturele en sociaal-psychologische factoren. De sociale ordening is hierin van cruciaal belang. Deze wordt opgevat als een ‘doorgeefluik’ voor economische, culturele en sociaal-psychologische invloeden: de toegang van het individu tot het produkt (kleding, cosmetica), het onderhevig zijn aan bepaalde waarden- en normenpatronen en de inrichting van het dagelijks leven variëren per stand/klasse, per leeftijdsgroep, per sekse en per regio (stad-platteland). | |
[pagina 3]
| |
1.1. ProbleemstellingDe vraag naar de achtergronden van de veranderingen in kleedgedrag en verzorging van het uiterlijk tegen de achtergrond van het transformatieproces, dat de Westeuropese samenleving de laatste vijf eeuwen in haar greep houdt, kan worden geformuleerd in de volgende probleemstelling: Welke veranderingen hebben tussen 1813 en 1920 in Nederland plaatsgevonden op het terrein van kleding en verzorging van het uiterlijk, hoe zijn deze te begrijpen binnen de socio-culturele context waarbinnen zij tot stand zijn gekomen en welke plaats nemen zij in het totale moderniseringsproces in, dat zich in die tijd in Nederland heeft voltrokken? Deze probleemstelling wordt uitgesplitst in een zevental deelprobleemstellingen, die alle betrekking hebben op Nederland en op de periode 1813-1920. Deze deelprobleemstellingen corresponderen met de verderop (zie 2.3.) bij de behandeling van het theoretisch kader te expliciteren belangrijke terreinen, waarop impulsen voor kleedgedrag tot stand komen: 1. Welke relatie bestaat er tussen de inrichting van het dagelijks leven en kleedgedrag en verzorging van het uiterlijk? Bij de beantwoording van deze vraag zal aandacht worden besteed aan aspecten van het dagelijks leven als de werksituatie, de leefomstandigheden (huisvesting), de mogelijkheden voor mobiliteit en communicatie, de vrijetijdsbesteding en het maatschappelijk bestel (politiek, onderwijs). 2. Welke relatie bestaat er tussen de produktie en distributie van kleding en cosmetische goederen en kleedgedrag en verzorging van het uiterlijk? Deze deelprobleemstelling richt de focus op innovatie op het terrein van de produktie en distributie van kleding en op de positie van de producenten en de distributeurs. 3. Welke relatie bestaat er tussen de mentaliteit (gangbare waarden- en normenpatronen, denkwijzen) en kleedgedrag en verzorging van het uiterlijk? Het antwoord op deze vraag zal gegeven kunnen worden door te kijken naar het ‘vertoog’ over kleding, mode en uiterlijk: welke standpunten worden geformuleerd, welke argumenten gehanteerd? Bovendien zal aandacht worden besteed aan de esthetische normering van kleding en uiterlijk en aan het schouwtoneel voor kleding en uiterlijk. Hier komt ook de | |
[pagina 4]
| |
rol aan de orde van normgevende instituties zoals de kerk, de overheden, de media en de directe sociale omgeving (sociale controle). 4. Welke relatie bestaat er tussen de sociale ordening en het kleedgedrag en de uiterlijke verzorging? Bovenstaande vraag leidt ertoe, de sociale positie van een individu en diens kleedgedrag aan elkaar te relateren. Hierbij wordt een onderscheid gemaakt naar regio (stad-platteland), en worden daarbinnen de verschillen in stand, sekse en leeftijd onder de loep genomen. 5. Welke wisselwerking bestaat er tussen de verschillende deelaspecten 1 tm 4? Bij deze probleemstelling staat de onderlinge wisselwerking tussen de inrichting van het dagelijks leven, de produktie en distributie van kleding, de mentaliteit aangaande kleding en uiterlijk en de sociale ordening centraal. Geschetst wordt hoe dit conglomeraat van factoren het kleedgedrag van het individu beïnvloedt. 6. Welke is de onderliggende structuur van de veranderingsprocessen in het kleedgedrag en de verzorging van het uiterlijk? De beantwoording van deze vraag zal de aandacht vestigen op lange-termijn-ontwikkelingen binnen het moderniseringsproces en op de verschillende reacties van conservatieve en vooruitstrevende stromingen in de samenleving op dat moderniseringsproces, die alle hun invloed op het kleedgedrag van het individu hebben gehad. 7. Wat wil men middels kleedgedrag en verzorging van het uiterlijk uitdrukken? Zijn er verschuivingen te signaleren in expressiedoelen? De laatste deelprobleemstelling stelt de vraag naar de veranderingen in betekenis die kleding en verzorging van het uiterlijk voor individu en samenleving hebben, die als gevolg van het moderniseringsproces zijn opgetreden. | |
1.2. Opzet en verantwoording1.2.1. De keuze van het tijdvak en de aangebrachte cesurenDe onderhavige studie bestrijkt de periode tussen 1813 en 1920. Het is de bedoeling dat deze studie mettertijd een vervolg zal krijgen, waarin | |
[pagina 5]
| |
het moderne kleedpatroon in de periode van 1920 tot 1990 zal worden geanalyseerd. De keuze van het jaar 1920 als eindpunt van deze studie is geen toevallige. In het algemeen zien historici de Eerste Wereldoorlog als de breuklijn tussen de negentiende en de twintigste eeuw in ons landGa naar eind2.. Rond 1920 staat Nederland op de drempel van het ‘moderne’ leefpatroon, dat dan het traditionele patroon heeft overvleugeld. Aan de basisvoorwaarden voor de latere ontwikkeling van de ‘moderne’ samenleving is dan voldaan. De staat schroomt niet langer in te grijpen in het economische en sociale leven. De positie van de lagere sociale strata is verbeterd: het loon is hoger, de werktijden zijn korter, de arbeidsomstandigheden zijn beter. De structurele armoede en werkloosheid van de negentiende eeuw behoren tot het verleden (al geven de jaren dertig in dit opzicht een ‘opleving’ te zien). Ook politiek telt de arbeider mee (vakvereniging, algemeen stemrecht voor mannen in 1917). De oorlog dooft de internationale, revolutionaire kant van het socialisme en bevordert de meer revisionistisch ingestelde variant. De eerste feministische golf slaagt erin eerst passief en later ook actief (1922) vrouwenkiesrecht te veroveren. De inrichting van het dagelijks leven is veranderd. Er is meer vrije tijd en er zijn meer mogelijkheden om deze in te vullen (sport, dansen, lezen, verenigingsleven). De woningen voldoen over het algemeen aan elementaire eisen van hygiëne en comfort. De mobiliteit neemt toe (betere wegen, trein, fiets, tram, auto), dus het isolement van afgelegen regio's wordt opgeheven. Ook de communicatie versnelt en verbetert (krant, telefoon, film). Iedereen is na invoering van de Leerplichtwet (1901) in staat onderwijs te volgen. De industrialisatie is zover voortgeschreden, dat de fabriekmatige produktie dominant is geworden. Ook in de distributiesector is er een tendens naar grootschaligheid en rationalisatie waar te nemen. De ‘moderne’ mentaliteit wint snel veld. De traditionele waarden van zedelijkheid, standsbesef, ingetogen vrouwelijkheid, respect voor de ouders maken plaats voor moderne als individualisme, gerichtheid op sociale mobiliteit, idealisatie van jeugd, een meer zelfbewuste definitie van vrouwelijkheid, een vrijere seksuele moraal. De opkomst van de verzuiling zal deze mentaliteitsverandering trachten tegen te gaan, maar is niet in staat het tij te keren. Tussen circa 1850 en 1920 bevindt Nederland zich in de overgang tussen het dominant ‘traditionele’ en het dominant ‘moderne’ leefpatroon. Rond 1850 situeren tegenwoordig veel historici het begin van de aanloop tot de ‘take-off’, een periode waarin met name binnen de steden innoverende initiatieven worden genomenGa naar eind3.. Op economisch terrein gaat de manufactuur het ambacht overheersen. Op sociaal gebied verdiepen jongliberalen zich in de ‘sociale quaestie’. Verbetering van het onderwijs biedt gelegenheid tot geleidelijke sociale mobiliteit. Vrouwen gaan vanaf deze tijd meer onderwijs volgen. De eerste, nog zachte, feministische geluiden vallen te beluisteren. De overheid overweegt de allereerste aarzelende schreden op het pad van sociale wetgeving. Men gaat zich serieus bezighouden met hygiëne en volksgezondheid. In de historische theorievorming | |
[pagina 6]
| |
wordt algemeen aangenomen dat in Nederland rond 1880 het moderniseringsproces in een stroomversnelling raakt: dan komt de industrialisatie op gang, zet de urbanisatie in, wordt het isolement van het platteland doorbroken door de uitvinding en verbreiding van nieuwe verkeersmiddelen en -wegen en worden democratiserende tendensen steeds sterkerGa naar eind4.. Tussen 1850 en 1920 zijn traditionele en moderne elementen naast elkaar aanwezig: tot 1880 domineert daarbij nog het traditionele patroon, na 1900 krijgt het moderne patroon de overhand. Hoewel in deze studie wordt uitgegaan van bovengenoemde historische beeldvorming, waarin de veranderingen in de Nederlandse samenleving als gevolg van het transformatieproces rond 1850 aanvangen, grijpt de analyse toch verder in de tijd terug. Dit is nodig, omdat men om tot een juist begrip van de ontwikkelingen op het terrein van kleedgedrag en verzorging van het uiterlijk als uitvloeisel van het moderniseringsproces te kunnen komen, een vergelijking moet kunnen maken met de situatie, zoals die was vóór de modernisering ingrijpende veranderingen teweeg bracht. Deze periode dient daartoe ook voldoende ‘volume’ te hebben. Een keuze voor het jaar 1830, waarin Nederland na de Afscheiding van België de tegenwoordige omvang krijgt, als aanvangsdatum levert een erg korte periode op. In het jaar 1813 wordt Nederland (dan nog samen met het huidige België) een zelfstandige natie na de Franse overheersing. Zoals Van den Eerenbeemt laat zien is er in dat jaar wel sprake van een staatkundige verandering, maar niet van een duidelijke breuk op economisch en sociaal vlak met de voorgaande periodeGa naar eind5.. Zou het dan juister zijn terug te gaan tot circa 1750? Dan echter zou de periode 1750-1850 toch moeilijk als een eenheid kunnen worden beschouwd. Eerst zou dan het Ancien Régime moeten worden beschreven, vervolgens de Bataafse Republiek en de Franse Tijd en tenslotte de eerste decennia van het Koninkrijk der Nederlanden. Dit zou te ver voeren in het bestek van dit boek. Bovendien is er in 1813 toch wel sprake van een kentering in het maatschappelijk bestel. De regenten-oligarchie wordt vervangen door een nieuw patriciaat van verdienstelijke burgers, deels door koning Willem I in de adelstand verheven. Deze nieuwe elite neemt de macht over. Bovendien is men rond 1813 in de Nederlanden zeer gepreoccupeerd met het vestigen van een nieuwe identiteit als ‘Nederlander’. Rond 1813 is de Nederlandse samenleving nog als ‘dominant traditioneel’ te karakteriserenGa naar eind6.. Het ambachtelijk kleinbedrijf is de belangrijkste produktievorm. Het platteland verkeert in veel regio's nog in een groot isolement. De situatie daar benadert sterk die van autarkie. De steden zijn klein. Het merendeel van de bevolking leeft op of onder de armoedegrens. De structurele werkloosheid is omvangrijk. Voeding, woning en kleding van de armen zijn beneden alle peil. Er bestaat een grote kloof tussen elite en volk. De standenmaatschappij wordt nog als een gegeven aanvaard. De rolverdeling tussen man en vrouw verschilt per stand, maar staat niet ter discussie. Waarden en normen zijn sterk verankerd in een godsdienstige bedding, behalve bij de liberalen. | |
[pagina 7]
| |
Bij het aanbrengen van de cesuren voor de onderverdeling van de totale onderzoeksperiode wordt hier dus aangesloten bij de historische theorievorming op dat terreinGa naar eind7.. Gekozen is voor tijdstippen, rondom welke belangrijke veranderingen hebben plaatsgevonden en die als mijlpalen in het moderniseringsproces beschouwd kunnen worden. Deze jaartallen dienen niet te worden opgevat als absolute grootheden maar als aanknopingspunten in de tijd. Ik wil er met klem op wijzen, dat de aangebrachte cesuren niet als onaantastbare grenslijnen moeten worden gezien, die de ene periode haarscherp en waterdicht van de andere scheiden. De historische ontwikkeling is geen lijnrecht proces, dat zich overal aan een exact gelijk tijdschema houdt. Het is niet zo, dat op een bepaalde dag of in een bepaald jaar de ene fase abrupt eindigt en de volgende begint. Integendeel, er bestaan grote verschillen per regio in tempo. Vaak blijven oude, traditionele denkpatronen en produktiewijzen nog lange tijd voortbestaan naast de moderne varianten: kleedgedrag en het kledingbedrijf vormen hierop geen uitzondering. Bovendien is het aanwijzen van het beginpunt van nieuwe ontwikkelingen ook nog niet zo eenvoudig. Moet men bijvoorbeeld het tijdstip van de geboorte van een nieuw idee als startpunt kiezen, de eerste realisatie van dat idee of het moment waarop het algemeen wordt erkend en gehanteerd? In deze studie is gekozen voor een tijdstip tussen de eerste realisatie en de algemene verbreiding: het moment waarop het nieuwe begint door te dringen, maar nog omstreden is. Het is juist dàn dat het nieuwe het duidelijkst voor het voetlicht treedt: iedereen is er vol van, er benieuwd naar en wil zich er een oordeel over vormen. Hoewel iedere periodisering uiteindelijk arbitrair is, hoe goed de keuze daarvan ook wordt onderbouwd, is hier toch gekozen voor een temporele indeling. De reden hiervoor is, dat dit de analyse vergemakkelijkt van de elkaar in de tijd beïnvloedende factoren en de mogelijkheid biedt ordening aan te brengen in een veelheid van historisch materiaal. Het hier gestelde probleem van de periodisering wordt ondervangen door naast een drietal synchronische analyses ook een diachronische analyse te presenteren die de gehele periode bestrijkt. | |
1.2.2. Opbouw en methodeDeze studie bestaat uit vijf onderdelen. In de eerste plaats een Inleiding, waarin de probleemstelling en de verantwoording van de onderzoeksopzet zijn opgenomen. Daarna volgt deel A waar in het tweede hoofdstuk de gehanteerde begrippen worden gedefinieerd, het theoretisch kader wordt geschetst en de meest relevante wetenschappelijke theorieën aangaande kleedgedrag en verzorging van het uiterlijk worden besproken. In deel B wordt de totale onderzoeksperiode verdeeld in drie tijdblokken, waarvan hierboven (1.2.1.) de cesuren zijn besproken: 1813- | |
[pagina 8]
| |
1850, 1850-1880 en 1880-1920. In het derde tot en met vijfde hoodstuk zal een drietal synchronische analyses gegeven worden, een soort dwarsdoorsneden van de ontwikkelingen op middellange termijn. Elke periode zal eenzelfde indeling in paragrafen kennen, die correspondeert met de eerste vijf deelprobleemstellingen die eerder in dit hoofdstuk (1.1.) zijn geformuleerd. De opzet van de synchronische analyse is schematisch weergegeven in figuur 1. figuur 1 Synchronische analyse
Steeds zal achtereenvolgens worden gekeken naar de inrichting van het dagelijks leven (deelprobleemstelling 1), de produktie en distributie van kleding (deelprobleemstelling 2), de mentaliteit ten aanzien van kleding en uiterlijk (deelprobleemstelling 3) en het onderscheid in kleedgedrag en zorg voor het uiterlijk tussen de sociale lagen, tussen de seksen, tussen volwassenen en kinderen en tussen stad en platteland (deelprobleemstelling 4). Tenslotte wordt de wisselwerking tussen deze aandachtsvelden enerzijds en kleedgedrag en verzorging van het uiterlijk van het individu anderzijds geschetst en worden nieuwe ontwikkelingen aangegeven (deelprobleemstelling 5). In deel C zullen de ontwikkelingen binnen de gehele onderzoeksperiode centraal staan: hier volgt de diachronische analyse, de analyse van de | |
[pagina 9]
| |
lange lijn, waarin de drie dwarsdoorsneden, die in het vorige deel apart zijn besproken, in het totale ontwikkelingsproces worden geplaatst. Figuur 2 visualiseert de temporele verschillen in aanpak tussen de synchronische en diachronische analyse. figuur 2 Synchronische en diachronische analyse
Behalve in temporele zin onderscheidt de diachronische analyse zich bovendien van de synchronische door een andere optiek en opzet. Sociologische moderniseringstheorieën worden hier gebruikt bij het schetsen van de wording van het ‘modern’ kleedpatroon. In het zesde hoofdstuk worden de onderliggende structuren van veranderingen in kleedgedrag blootgelegd (deelprobleemstelling 6). In het zevende hoofdstuk (dat correspondeert met deelprobleemstelling 7) worden de verschuivingen onderzocht die de verschillende expressiemogelijkheden, die kleding biedt, te zien hebben gegeven. Het gaat hier om de functies die kleding en verzorging van het uiterlijk voor mens en samenleving kunnen vertolken. In de Evaluatie tenslotte, worden de veranderingen in het kleedgedrag van de Nederlander tussen 1813 en 1920 kort gerecapituleerd en wordt nader ingegaan op de vraag waarom modewisselingen optreden en hoe opeenvolgingen in stijl zich tot elkaar verhouden: is er wel sprake van vernieuwing, of komen oude kleedstijlen na verloop van tijd weer terug? | |
1.2.3. BronnenHet theoretisch gedeelte van deze studie (deel A) is gebaseerd op literatuuronderzoek. Hierbij is vooral werk van sociologische en historische auteurs bestudeerd. Voor de synchronische en diachronische analyse (in respectievelijk deel B en C) is gebruik gemaakt van secundaire literatuur en van tijdsdocumenten, zoals: artikelen over kleding en uiterlijk in kranten en tijdschriften (vooral damesbladen en modebladen, maar ook algemene gezins- | |
[pagina 10]
| |
of opiniebladen), advertenties voor kleding en cosmetica, etiquetteboekjes, boekjes ten behoeve van de opvoeding van jongens en meisjes, brochures over kleding en lichaamsverzorging, kledingvoorschriften, beschrijvingen van het uiterlijk van Nederlanders door tijdgenoten (bijv. in romans, feuilletons, dagboeken van reizigers uit het buitenland), prenten en foto's. Getracht is, met het oog op de validiteit van de gebruikte gegevens, zoveel mogelijk verscheidenheid aan te brengen in het bronnenmateriaal. Zo zijn bijvoorbeeld zowel katholieke, protestantse, liberale als socialistische bladen bestudeerd. Bovendien zijn zowel traditionele als meer vooruitstrevende (bijvoorbeeld feministische) bronnen gebruikt. Ook is, waar mogelijk, zowel materiaal gebruikt dat zich richt tot -of afkomstig is uitde maatschappelijke elite, als tot -of uit- de middengroep of de lagere sociale strata. Egodocumenten -op zich waarschijnlijk een vruchtbare bron voor nader onderzoek- zijn alleen bekeken voor zover deze reeds in secundaire literatuur verwerkt zijn. Opsporing van gegevens in materiaal van dit type zou gezien de opzet van deze studie teveel tijd in beslag hebben genomen. Ter wille van de evenwichtigheid van het bronnenmateriaal zou immers ook bij egodocumenten gestreefd dienen te worden naar spreiding in regio, plaats in de sociale hiërarchie, leeftijd en geslacht. Een ondoenlijke zaak, zelfs indien van al deze categorieën mensen materiaal beschikbaar zou zijn. En dat is zeer de vraag, aangezien in de negentiende eeuw bijvoorbeeld personen uit de lagere sociale strata er doorgaans geen dagboek op nahielden en geen brieven schreven. De belangrijkste collecties, waaruit ik mijn gegevens heb gehaald zijn: Van Deventer-collectie (Economische Historische Bibliotheek, Amsterdam), bibliotheekcollectie Nederlands Kostuummuseum (Gemeentemuseum, Den Haag), bibliotheekcollectie Openluchtmuseum (Arnhem), bibliotheekcollectie Nederlands Textielmuseum (Tilburg) en de collectie van de afdeling Volkskunde van het P.J. Meertensinstituut (Amsterdam). |
|