| |
| |
| |
Verklarende woordenlijst
aanreiden: zelf thuis stof vervaardigen. |
aigrette: haarversiering voor dameskapsel, bestaande uit veren, in de mode begin twintigste eeuw. |
ajour: handwerktechniek waarbij de stof wordt opengewerkt en versierd met een patroon van gaatjes. |
baai: dik en grof wollen weefsel, op molton gelijkend flanel, meestal donkerrood ook wel bruin, geel of blauw, waarvan vooral onderkleren en vrouwenrokken worden gemaakt. |
balein: tot reepjes verwerkte veerkrachtige walvisbaard, gebruikt ter versteviging in korsetten, lijfjes, onderrokken. |
batist: zeer dun en fijn weefsel van linnen of katoen. |
bauw: borstlap met versiering (Marken). |
bef: om de hals bevestigde over de borst neerhangende witte doek (ambtskleding advokaten, rechters, geestelijken). |
berthe: kanten kraag of strook aan het bovenstuk van vrouwenkleding. |
beuk: gekleurde en/of bewerkte borstlap (Zeeland). |
bever: grof, sterk geruwd katoenen weefsel. |
bevertien: katoenen, eenzijdig geruwd weefsel met een inslag in satijnbinding, vooral gebruikt voor werkkleding, meestal effen blauw of ook wel zwart geverfd, soms gestreept maar dan vooral voor broeken gebruikt. |
blonde: fijne zijden kant met bloemmotieven uit dikker garen. |
boeken: sierbladen (vaak rechthoekig) aan de uiteinden van het oorijzer. |
boezelaar: vrouwenschort. |
boezeroen: korte kiel met lange mouwen, door mannen en jongens als onderkleding maar ook als bovenkleding (werkkleding) gedragen. |
bombazijn: sterk weefsel van katoen en linnen, aan de achterzijde geruwd. |
bont: 1. van dierenvacht; 2. stof met ingeweven ruitjesmotief. |
borstrok: warm wollen onderkledingstuk, om de borst gespeld, over het hemd gedragen door mannen, vrouwen en kinderen. |
bouffante: lange gebreide wollen das. |
broek- of kuitgespen: gespen om de herenkniebroek aan de onderrand mee te sluiten en op te sieren. |
broekstukken: sierknopen voor mannenbroek. |
brokaat: zijden stof met patronen of schering van metaaldraad (goud of zilver). |
buis: nauwsluitend kort jasje voor mannen en jongens, zonder panden, met één of twee rijen knopen. |
bukskin: sterke gekeperde stof van wol of halfwol, aan één kant geschoren. |
cache-nez: grote sjaal, die hoog om de hals wordt gewonden. |
calicot: fijne linnenachtige stof van ongebleekt katoen. |
| |
| |
capotehoedje: (kapothoedje) boven op het hoofd staand dameshoedje, vaak met bloemen versierd, soms met linten onder de kin bevestigd. |
cashemir: zie kasjmier. |
céphalide: hoofdtooisel van gekleurde wol. |
charivari: klein siervoorwerpje om aan de horlogeketting van heren te hangen. |
chemisette: halfhemdje, frontje. |
cheviot: fijne Engelse wollen kledingstof. |
chignon: haarwrong, achter op het hoofd gedragen. |
costume tailleur of trotteur: 1. straat/wandelkostuum voor dames; 2. damesmantelpak. |
crinoline: 1. koepelvormige onderrok, verstevigd met baleinen of ijzerdraad; 2. de wijduitstaande rok of japon die over deze onderrok wordt gedragen. |
diemit: sterke katoenen stof in keperbinding met ingeweven patroon. |
doorgewerkt(e doek): geborduurd(e doek). |
doorluchtige knopen: knopen van filigrainwerk. |
drieschacht: stevig grof weefsel, vervaardigd met behulp van drie schachten of kamhouten. |
droit-devant korset: korset dat de buik platdrukt, waardoor de borsten en het achterwerk van opzij bezien meer geprononceerd lijken en het vrouwenlichaam noodgedwongen de karakteristieke s-lijn aanneemt. |
duffel: dikke wollen stof met lang haardek. |
eigengereid: zelf thuis vervaardigd. |
empire-japon: damesjapon in empirestijl, met voetvrije rok, breed decolleté (vanaf circa 1815 overdag hooggesloten), hoge taille, sluike belijning en pofmouwen. |
Engels leer: geweven stof van harde kettinggarens met fijne inslag, vooral voor broeken en regenjassen gebruikt. |
everlast(ing): wollen keperstof, dik en sterk, vooral gebruikt voor dames- en meisjesschoenen en -laarsjes. |
fatsoen: snit. |
favori's: bakkebaarden. |
flanel: zacht aanvoelende, lichte en losse, iets gevolde wollen of halfwollen stof, met een glad of gekeperd weefsel. |
fleps: driekante linnen doek, over de muts gevouwen zodat twee driekantige hoorns gevormd worden (Marken). |
floddermuts: ruime vrouwenmuts met in de nek (tot op de schouders of op de rug) afhangende kanten stroken. |
foulard: halsdoek van ruwe zijde. |
frak: herenjas met lange panden, jas van een rokkostuum. |
fries: wollen stof, grover, dikker en langer van haar en sterker gevold dan laken. |
frok: zwarte of donkerblauwe visserstrui (Katwijk). |
frontje: los borststuk met of zonder boord of kraag, door mannen onder hun jas of vest gedragen. |
| |
| |
frou-frou: geritsel van zijden onderrokken. |
galon: lint of koord, gebruikt als (uniform)garnering. |
garen: van garen (linnen draad) gemaakt. |
geganteerd: handschoenen dragend. |
gekleed kostuum: zwart kostuum, bestaande uit pantalon en korte (veston)jas. |
geklede jas: lange zwarte jas met een dubbele rij knopen. |
gepalmde doek: zie palmdoek. |
gezondheid: brede lap stof, door mannen om de lenden gedragen onder de bovenkleding. |
gilet: herenvest zonder mouwen. |
git: zwarte halfedelsteen, vooral gebruikt in rouwsieraden. |
glacé: dun, soepel, geglansd leer. |
greenen (greinen): weefsel van kemel- of geitehaar met wol, ook wel geheel wol. |
grootwerker: kleermaker die is gespecialiseerd in het vervaardigen van jassen en kostuums. |
haarzakje: achttiende-eeuws modekapsel voor heren, waarbij (meestal vals) haar in een staart onder aan het achterhoofd wordt gedragen. |
halfhemdje: 1. los linnen borststuk met of zonder halsboord, door heren in de vestopening gedragen; 2. kort herenoverhemd. |
hansop: nachtkledingstuk of onderkledingstuk bestaande uit broek en hemd aan elkaar. |
hemdbroek: onderkledingstuk bestaande uit hemd en onderbroek aan één stuk. |
hemdrok: herenvest met lange mouwen en een dubbele rij knopen. |
holleblokken: klompen. |
hul: korte, nauw om het hoofd sluitende vrouwenmuts. |
jabot: geplooide strook aan de borst van een mannenhemd. |
jacquet: 1. pandjas met weggesneden schoten voor heren; 2. kort getailleerd manteltje voor dames. |
jak: bovenkledingstuk voor vrouwen, dat het bovenlichaam los omsluit en óf tot in de taille óf (voorzien van een schootje) tot over de heupen reikt. |
jersey: 1. nauwsluitend gebreid buis als sportkleding gedragen; 2. machinaal gebreide kledingstof, vooral gebruikt voor dameskleding. |
jeune France: speciaal model korte baard. |
kachelpijp: zwarte glimmende hoge hoed. |
kalmink: wollen weefsel, aan één zijde geglansd als satijn. |
kalotje: klein mutsje of kapje, dat de kruin bedekt. |
kamerijkse doek: doek van zijdeachtig linnen. |
kamizool: 1. lang vest of kort buis met mouwen voor mannen; 2. wollen onderlijfje of borstrokje met of zonder mouwen voor vrouwen. |
kap: muts met toebehoren (oorijzer, haarnaalden, hangers en andere versierselen). |
| |
[pagina xliii]
[p. xliii] | |
kaper: over de muts gedragen wollen muts, met afhangende strook die nek, schouders en ook een deel van de borst bedekt. |
kaphoed: vrouwenhoed, op de kap gedragen. |
kapmantel: damesmantel met capuchon er aan vast. |
kapotje: 1. goed gevoerd mutsje van gekleurd katoen; 2. capotehoedje. |
kapsel: 1. haardracht; 2. hoofdtooi. |
karpoetsmuts: ruige muts van bont voor mannen. |
kasjmier: fijne zachte wollen stof, vervaardigd uit het haar van de kasjmiergeit. |
keper: weefpatroon met diagonale strepen. |
kettingsteek: lusvormige naaisteek. |
keurslijf: 1. rijglijf, korset; 2. nauwaangesloten lijfje als damesbovenkledingstuk gedragen. |
keus: rok (Walcheren). |
keuvel: sluiermuts (Zuidhollandse eilanden). |
klepbroek: mannenbroek, die van voren sluit met een klep met twee (rijen) knopen. |
kopmouw: mouw met extra wijdte aan de bovenkant, zodat een uitstulping wordt gevormd. |
kornet: vrouwenmuts met gladde bol, die het gezicht omsluit met smalle plooitjes, in de nek afgezet met een geplooide strook. |
korsjak: ruim kort kieltje met open hals en harde opstaande kraag (mannenkledingstuk, Scheveningen). |
kraplap of kroplap: gekleurde en/of bewerkte borstlap (Zuiderzeekust). |
kromme leest, (schoenen met): schoenen met verschillende leest voor linker- en rechtervoet. |
krullen: spiraalvormige versiering van edelmetaal aan het uiteinde van het oorijzer gedragen. |
laken: zeer dicht gevolde wollen stof, met viltachtig oppervlak. |
lijfrok: onderkledingstuk bestaande uit lijfje en rok aan één stuk. |
luifelhoed: dameshoed met extreem brede rand die het gezicht omsluit. |
luster (lustre): fijne wollen of halfwollen elastische lichte en gladde stof, vooral gebruikt voor zomerkleding. |
mantille: losvallende damesmantel. |
marin: sportief hoedje voor dames (gebaseerd op matrozenhoedje). |
matelot: sportieve, platte, kleine hoed van stro, vooral gedragen door jonge dames. |
merinos: licht gekeperde stof uit de kamwol van merinosschapen. |
mitaines: handschoenen die duimen en vingers onbedekt laten. |
mof: brede koker van bontwerk, bedoeld om de handen warm te houden. |
mollevel: fijne, dichtgeweven katoenen molton. |
molton: geruwd, dik wollen, halfwollen of katoenen weefsel, in effen of keperbinding geweven. |
mopmuts: vrouwenmuts met aan de zijkant van het hoofd wijkende vleugels. |
mousseline: los geweven stof van katoen, wol of zijde. |
| |
| |
moyen-age: kapsel voor heren met lang, naar binnen gekruld haar (pagekapsel). |
nabben: verdikte uiteinden van het oorijzer van meisjes (Staphorst). |
naairing: soort vingerhoed. |
nanking: Chinese katoenen stof van vale of rossige gele kleur. |
neepjesmuts: vrouwenmuts met een rand van zeer fijne plooitjes, waardoor het gezicht wordt omsloten. |
neersel: schootje, onder het middel ruim afhangend of geplooid gedeelte van een jak of jas. |
neteldoek: los weefsel van licht katoen of mousseline. |
oliegoed: waterdicht gemaakt zeildoek, vooral gebruikt voor visserskleding. |
onderom: schootje, zie neersel. |
onderst: lijfje. |
oorijzer: beugel uit edel metaal, in veel streekdrachten onder de vrouwenmuts gedragen, niet alleen om de muts op z'n plaats te houden, maar vooral ter versiering. |
pagodemouw: mouw die aansluit rond de bovenarm, maar vanaf de elleboog naar beneden toe wijd uitloopt in een aantal volants onder elkaar. |
palmdoek: omslagdoek met oosters dessin, waarin palmmotief overheerst. |
pak: baby-omhulling bestaande uit windselen met daarover een wollen lap of deken, zodat alleen het hoofdje nog te zien is. |
paletot: korte, vrij sluik om het lichaam aansluitende overjas, aanvankelijk door heren, later (eind negentiende eeuw) ook door dames gedragen. |
pantalette: meisjesonderbroek met enkellange pijpen. |
pelerine: capeachtige, korte mantel. |
pij: grove wollen stof. |
pijpmouwen: losse linnen mouwen. |
pikkeboezel: werkschort. |
pilo: gekeperd half linnen, half katoenen weefsel, vooral gebruikt voor werkkleding. |
piqué: stof met ingeweven ruitvormig of gestippeld patroontje, meestal uit witte katoen. |
poffer: strook van kunstbloemen, kralen en kant met over de schouders afhangende brede linten, door vrouwen over de muts gedragen (Oost-Brabant). |
pomp: het aanpassen van confectiekleding aan de lichaamsafmetingen van de koper. |
queue de Paris: tournure. |
reticule: dameshandtas die ter sluiting aan de bovenkant wordt samengetrokken. |
ribsteek: breimotief bestaande uit afwisselend één recht en één averecht gebreide steek. |
rijk-gemonteerd: ingelegd met edelmetaal en edelstenen. |
robe collante: letterlijk ‘klevende japon’: van hals tot knieën uiterst nauw om het lichaam sluitende modejapon van circa 1880. |
| |
| |
rok: 1. dameskledingstuk dat het onderlichaam bedekt; 2. herenjas; 3. herenjas die vóór de dijen vrijlaat, maar achter lange panden heeft. |
ruigje: kort rokje van rode baai (Marken). |
saai: lichte gekeperde wollen stof (ook: kamelot of serge). |
sajet: 1. saai; 2. tot garen gesponnen ongekamde wol, dus niet zo glad en vast van structuur. |
schansloper: zeer lange overjas. |
schapeboutmouw: mouw met extreem veel ruimte om de bovenarm, doch nauw aansluitend om de onderarm, zodat het silhouet van een schapebout ontstaat. |
schort (half): kledingstuk dat over de bovenkleding wordt gedragen, zonder bovenstuk. |
schort (heel): kledingstuk dat over de bovenkleding wordt gedragen, met bovenstuk. |
serge: lichte gekeperde wollen stof. |
sits: met bonte, meestal kleine figuren (veel bloemen) op lichte grond bedrukt of gebeitst katoen, oorspronkelijk afkomstig uit Indië. |
sjekje: kort meisjesjakje (Holland). |
sloof: knielang schort. |
sluitjasje: nauw aansluitende geklede jas. |
smoktafel: mannen- of jongenspet, genoemd naar het model en naar het ter versiering aangebrachte smokwerk (borduurwerk waarbij de stof wordt samengetrokken). |
sortie: damesavondmantel zonder mouwen. |
sous-pieds: bandjes die aan de herenpantalon bevestigd zijn en onder de voet doorlopen, om de broek strak te trekken. |
spanbroek: nauwe herenbroek die strak getrokken wordt door bandjes die onder de voet doorlopen, mode in de eerste helft van de negentiende eeuw. |
spang: 1. sierlijke metalen gesp; 2. oorijzer. |
stalen pen: pandjesjas. |
steek: driekantige hoed, modehoed in de achttiende eeuw. |
stiklijf: doorgestikt stijf keurslijf. |
stiksteek: rechte naaisteek. |
streepte: geweven stof met streeppatroon van grove wol. |
strompelrok: zeer nauwe kokervormige lange damesrok, in de mode rond 1910. |
stuk: bovenrand aan het schort waarvoor ander materiaal is gebruikt dan voor de rest van de schort. |
stukken: versierselen die aan het uiteinde van het oorijzer hangen. |
tabayole: babycape, langer dan het kind zelf. |
tailleur: 1. kleermaker; 2. damesmantelpak. |
tailor-made: damesmantelpakje. |
tipmuts: muts met een punt. |
token: versierde uiteinden van het oorijzer met daaraan hangers. |
toque: ronde, baretvormige dameshoed zonder rand. |
| |
| |
tournure: 1. met baleinen of ijzerdraad verstevigd onderkledingstuk, dat een damesjapon of -rok een over het achterwerk opbollende vorm geeft; 2. (los) onderdeel van damesjapon of -rok dat het achterwerk accentueert. |
tricot: machinaal gebreide stof, aanvankelijk vooral gebruikt voor ondergoed, sportkleding en kousen, later (na de Eerste Wereldoorlog) ook voor bovenkleding. |
vadermoorder: zeer hoge, de hals nauw omsluitende boord, door heren gedragen. |
veston: korte herenjas (colbert). |
vijfschacht: stevig weefsel met linnen ketting en kaardgaren inslag in satijnbinding, met vijf schachten of kamhouten gemaakt, vooral gebruikt voor bovenkleding. |
voile: aan een dameshoed bevestigde, halfdoorzichtige sluier van tule of kant, die voor het gezicht wordt gedragen. |
volant: geplooide of gerimpelde strook. |
voorschoot: werkschort voor mannen. |
wambuis: van hals tot middel reikend bovenkledingstuk voor mannen. |
want: grove stof uit afvalwol. |
weerschijnende zijde: changeant, stof waarbij schering en inslag een verschillende kleur hebben, zodat de tint verandert wanneer de lichtval verandert. |
wespetaille: zeer sterk ingesnoerde taille. |
zelfkant: versterkt geweven zijkant van geweven doek. |
zuidwester: breedgerande, geoliede hoed, vooral gedragen door vissers. |
|
|