Christelijcke plicht-rymen om te singen of te leesen
(1648)–Cornelis de Leeuw– Auteursrechtvrij
[pagina 25]
| |
Zangh: O Schoonste Personagie.
GEen Christen oydt moedt gheven
Sijn even mensch een oorsaeck tot de sonden.
Hy stuer al so sijn leven,
Dat sulcx tot eer van Godt magh zijn bevonden,
En door sijn deucht
Elck een verheucht
Magh zijn; en 't hert bewoghen
Om sijn goe zeeden
Als 't hooghste goedt gheduerigh nae te ooghen;
En nae te
| |
[pagina 26]
| |
treden
Sijn deucht, soo veel sijn herdt en ziel vermogen.
2 Om argernis te mijden
Van nooden is, geduerighlijck te laten
Al wat sou mogen strijden
Recht tegen Godt, of hy met recht kan haten;
Schoon dat het quaet
Ons eenigh baet
Of winst sou konnen geven.
Geen sonden plegen
Moet ghy op hoop van ymants beter leven:
Want dat strijt tegen
Het heylig woort van Gods gesant beschreven.
3 Al 't geen de Heer der Heeren
Geboden heeft, of een is met sijn wetten,
Moet ghy oock hoogh'lijck eeren
En noyt daer van u hert of daden setten;
Of schoon een Christ
Met schijn vernist
En voor het oogh Godtsaligh,
Daer aen sou stooten.
Geen mensch (of schoon een ander wert ongalig)
Moet sich ontblooten
Van't goet, dat elck moet doen, wil hy sijn saligh.
4 De liefd die ons geboden
Is van den Heer, verplicht ons, dat by tijden
Is dienstigh, dat gevloden
Of oock moet zijn gedaen, yet, dat ter zijden
Niet wijckt van't woort,
| |
[pagina 27]
| |
Dat Godt bracht voort
Om alsoo te verhoeden
Dat onse wercken
In sonden niet de swacken (nochtans goeden)
In't minst' en stercken.
Hoed' u, kan't sijn, ooc selfs van quaet vermoeden.
5 Die is swack in't gelooven,
Die niet te recht de Christelijcke vrijheydt
Met sijn verstant te boven
Kan komen, schoon ons d'opper-heer regt vrij seyt
Of die recht niet
Soo Godt gebiet
In dit stuck onderrecht is.
Soo ja: in sinnen
(Hoe seer geleert en onderwesen) slecht is;
Soo dat herinnen
Hy niet wel kan, 't geen hem hier van gesegt is.
6 Geen grootheydt der persoonen
Kan argernis (hoe kleyn) tot deughden maecken;
Of van haer straff verschoonen,
Haer sal van Godt gewisse straf genaecken.
Geen mensche die leeft,
Te seggen heeft,
Of wetten magh voorschrijven,
Die ons verbinden
In ons gewis. Dit recht moet eeuwig blijven
By Gods beminden;
Wiens wet niet doen, is argernis bedrijven.
7 Geen mensch behoeft te dencken;
Dat als hy jet doet tegen menschen wetten,
Sijn naesten soo sal krencken,
Als of hy gingh des Heeren woort verpletten:
Geensins: geen wet
Dan die Godt set
Kan ons gewis verplichten.
Doch die vertreden,
| |
[pagina 28]
| |
't Geen buyten God of tegen veel verdichten;
Gantsch niet misdeden,
Gods woort alleen moet all' ons daden richten.
8 Noyt soo verwarde saecken
Vont eenich mensch, waer in hy niet sou weten,
Wat dat hy best sou maecken,
Om Gods gebod niet gantsch'lijck te vergeten;
Of wat dat hy
Sou doen, om dy
Geen argernis te geven.
De liefde leeren
Kan altijt onse plicht; en daer beneven
Het woort des Heeren
Soo wy 't met wil en daat niet wederstreven.
|
|