| |
| |
| |
Vierde bedryf.
Eerste tooneel.
Het Tooaeel verbeeld een Bloemenhof, daar in 't verschiet lucht en zee gezien word.
Antistes, Timantes, Polydoor, Florus, Archelaus, Lebrél.
AL is u t'zaam bewust het geen ik zal verhaalen,
Gunt echter my gehoor; vermits men menigmaalen,
In 't uiterste ongeval, een anders oordeel meer
Dan eigen kennis acht, en aanneemt als een leer:
Op eigen driften mag men nooit geen vonnis vellen,
Men moet altyd een zaak meê aan een ander stellen.
Wy zyn, na groot gevaar, daar 't Noodtlót ons meê plaagd,
Door storm en onweêr, hier aan deeze strand gejaagd;
Hier heeft ons Iuno zelf, ter welbek waamer stonden,
Door Iris haar Bodln, een Bloemtak toegezonden,
Die voor het vuil vergift van deeze snoode vrouw
Een tegengift zou zyn, en ons behoeden zou,
En toen wy daar door ook geraakt zyn als by 't leeven,
En dat Ulysses zich weêr wou te scheep begeeven,
Heeft Circe, door haar schoon en streelende gelaat,
Den Koninglyke Held bewogen en bepraat,
En heeft alzo betoond, als ieder moet belyên,
Dat min en schoonheid zyn de grootste Toveryen;
Want sedert gisteren, toen door een twede nacht
Den opgereezen twist ten einde wiert gebragt,
Is hunne min zo klaar ons voor het oog verscheenen,
Dat Arsidas, vol spyt en droefenis, met eenen
Geparst van achterdocht en raazende yverzucht,
Naar zyn beroemde Hof vertrokken is ter vlugt,
Om zich daar lichtelyk wraakgierig toe te rusten,
Terwyl Ulysses leid verzoopen ih zyn' lusten,
| |
| |
En onbeschroomd niet denkt wat onheil hem kan slaan;
Dies merkende dat wy allengs verlooren gaan,
Heb ik een vond bedacht, die hem zal doen ontwaaken
Uit deezen dut, met een zyn roem indachtig maaken.
Gy weet, zo dra als hy Trompét en Trommel hoord,
Dat dan (als onlangs bleek) zyn min word uitgesmoord:
Laat ons hem dan een wyl, en zonder tyd verlengen,
Trómpét en Tromgeluid zien voor 't gehoor te brengen,
Van boven uit ons Schip, 't geen stil leid op de Reê,
Als óf men zulks tót lóf van hem en Circe deê;
Het zal hem in de ziel een mórgenwekker weezen,
Die van de minnesmert zyn' zinnen zal geneezen.
Uw redenen zyn goed, ik wil, in dit geval,
Den eerste zyn die daar een proef van neemen zal.
Wy treffen tyd en stond, mits hy zich nu laat streelen
Omtrent het Strand, in 't schoonst van deeze Lustprieelen.
Ik voeg my nevens u, en zal voort met'er daad
Bezórgen in ons Schip wat ons te werken staat.
Antistes midlerwyl zal dienen hier te blyven,
En melden Circe, dat ons Bootsvólk zulks bedryven
Ter eeren van hun Vorst, en lóf van haar gezag.
Indien den raad hier van een Gek iet gelden mag,
Zo zweer ik, by Iupyn, dat gy lui al te zaamen
Zeer magtig kwaalyk doet dit middel te beraamen.
Waarom? om dat vrouw Circe, van nu aan,
Zo wel weet als wy zelfs wat hier is omgegaan.
Vreest voor haar wraak, en om u daar toe op te wekken,
Zo laat Klaryn hier in ons tót een Spiegel strekken,
Die met zyn lange tong, waar mee hy onbeleoft
| |
| |
En kwaalyk van haar sprak, haar zo vertoorend heeft,
Dat hy nu straf gevoeld voor 't geen hy heeft misdreeven:
Want niemant langer weet waar hy mag zyn gebleeven.
Dat is maar bloote vrees.
't Is waarheid die gy hoord.
Ei, laat de Gek met vreên, en gaan wy slechts maar voort.
| |
Twede tooneel.
JA, ja ga jy maar deur, ik zal alleenig blyven,
Om hier een zaak van meer belangen te bedryven;
Want uit dit wonderlyk en zelzaam vreemd Gediert',
Het welk hier overal door Bosch en Bergen zwierd,
Moet ik'er een van zien arglistig te beloeren.
Om hem, op ons vertrek, na Grieken heen te voeren,
Als ons den Hemel uit Sicilien verlóst,
En dan, door zek're winst, heb ik gewis de kóst,
Vermits heel Griekenland zal op de been geraaken,
Om 't wonder Schepsel, dat een ieder zal vermaaken.
Ik heb onlangs het oog op zek'ren Aap geleid,
Die my heel wel bevalt om al zyn geestigheid,
En my gestadig vólgt met aartige grimassen,
Ik moet hem met een snap eens trachten te verrassen:
Ik maakte daarom ook van deeze koord een stróp;
Maar zacht! ik zie hem guns, wel aan, ik pas dan op
| |
Derde tooneel.
Klaryn in Aaps gestalte, Lebrél.
DIt heenen, by aldien dat ik niet ben bedroogen,
Zag ik myn Makkers flus nóch zwieren voor myne oogen:
| |
| |
Al is 't dat ik sints ik een Aap wierd, hier en daar,
Waar ik my heb gekeerd, veel Makkers wierd gewaar.
Ik wil door tekenen verzoeken, dat zy maaken
By Circe, dat ik tót myn eerste stant mag ranken,
Deeze Aaps gestaltenis verveeld my reê in als.
Daar is hy, nu het Dier de strópkoord om den hals
Geworpen metter vaert. sa lustig. zonder draalen,
Het langer wachten kon den aanslag my doen faalen.
Ik nader. hy is vast, en zal my niet ontgaan.
Lebrél, je wurgt myn keel, ik bid je, laat'et staan.
Grim zo veel als gy wilt, gy zult my niet ontspringen.
Ik ben 't, Lebrél, waar toe de króp my toe te wringen?
Is 't niet een vreemde zaak? ô duldeloos verdriet!
Ik spreek met goed verstand, en hy verstaatme niet.
Och armen bloed Klaryn, wat moet gy al bezuuren!
Hoe danst hy heen en weêr, wat maakt hy al postuuren!
Het is het fraaiste Dier, dat ik, na myn verstand,
Zou konnen brengen in 't nieusgierig Griekenland
Hoor, Monsieur Aap, gy hebt van nu af niet te vreezen,
Wy zullen met menkaar twe braave Makkers weezen.
Wees jy maar vry gerust, en vólg my achter na.
| |
| |
| |
Vierde tooneel.
Lybia, Astréa, Lebrél, Klaryn. in Aaps gestalte.
LEbrél, waar hebt gy u den heelen dag versteeken?
Men heeft u niet gezien. Waar waart gy heen geweeken?
Ik was, tót myn vermaak, op de Apejagt gegaan,
En kyk eens óf ik heb geen braave vangst gedaan.
Dat is een mooyen Aap! laat ons wat met heem speelen.
Kom hier myn Beesje, kom, laat jou van haar wat streelen.
Maar waar toe hem zo vast gestrikt met deezen band?
Ik meen hem hier van daan te voeren na ons Land,
En doen hem, tót vermaak van groote en kleine Hanssen,
Braaf speelen op de Luit, en op de Koorde danssen.
Hoe, speelen op de Luit, en danssen op de Koord!
Klaryn, waar komt gy toe! wie heeft zulks ooit gehoord?
Maar zeg my eens, Lebrél, waar is Klaryn gebleeven?
Sints ik u te kennen kwam te geeven,
Dat hy die kóst'lykheên en pronksieraaden had,
| |
| |
Noch weet in 't minste niet waar hy al heen mag doolen.
Hy heeft zich wis uit gierigheid verschoolen.
Vrouw Circe komt daar aan.
Nu durf ik met den Aap niet langer blyven staan,
Zy mogt licht kwaad zyn om dat ik hem heb gevangen.
Kom, gaan wy onze gangen.
| |
Vyfde tooneel.
Circe, Ulysses, Lybia, Astréa, Thisbe, Dianira, Clorisbe.
HIer in dit groene Dal, van wiens bloemryken kant
Het oog zo wel op Zee kan spelen als op 't Land;
Daar deeze Velden zich beide even schoon vertoogen,
Hoe tegenstrydig zy elkand'ren weezen moogen,
Vermits op Zee een Bosch van Esmerauden vliet,
En dat men hier op 't Land een Zee van bloemen ziet;
Hier, held Ulysses, moogtge u zelven wat verlusten,
En, van de jagt vermoeid als in myn armen rusten.
Gy zegt heel wel, Mevrouw, vermits myn ziel alleen
In haar een rustplaats vind, en anders nergens geen.
Al is 't dat ik u speur verliefd op my te weezen.
| |
| |
Ik heb, Ulysses, nóch staâg uw bedróg te vreezen.
Nademaal ik ben beducht dat gy
Nóch huisvest in uw borst de voor'ge veinzery.
Wie zeid my dat voor waarheid?
Ik twyffel aan de klaarheid.
Myn' lusten stellen u de klaare waarheid voor.
Gy zult het weeten, hoor:
Ondankb're Venus, die wraakgierig, onverbeden,
Zelfs tegens Jupiter en Juno zyt gekant;
Die my met onspoed hebt zo langen tyd bestreeden;
Zo lang gehouden uyt myn lieve Vaderland,
Die my zo lang deed zwerven op de Baaren;
Die al myn onheil hebt gewracht;
Die my, om zelf myn leeven niet te spaaren,
Hier hebt aan deeze strand gebragt;
Hier, daar den Hemel my kwam troosten in myn lyên,
En zuiveren myn hoopelooze kwaal;
Hier, hier Mevrouw, daar ik verwon uw Toveryen,
Maar niet uw zoete tovertaal;
Dies is'er, mits de Min my t' allermeeste griefde,
Geen grooter Tovery als Liefde.
Al is 't dat gy uw min dus krachtig my betoond,
| |
| |
Myn min, die krachtiger in deeze boezem woond,
Houd zo veel krachtiger u aan myn gunst verbonden.
Hoor, ik zalze aan u verkonden.
Ik, die wraakgierig, wreed, en fel,
Ten tróts van Hemel en van Hel,
My zelven hier een Zetel bouwden,
Daar ik, op dat gy schrikt en beeft,
Gelyk een Koningin der Dieren deezer Wouden,
En als een Hoofdvoogdes der Mannen heb geleefd.
Ja, op dat gy my moogt, tót myner schanden,
Vry schelden voor barbaarisch, en verwaand,
Al die uit Zee hier kwamen aan te stranden,
Zyn door myn Tovery veranderd van gedaant':
En toen ik deeze konst ook meende aan u te pleegen,
Wierd zy van u bespót, myn ziel tot u geneegen.
Dies ik, dus van de Min betoverd, nu bevin
Geen grooter Tovery als Min.
| |
Zesde tooneel.
Syrena, Circe, Ulysses, Lybia, Astréa, Thisbe, Dianira, Clorisbe.
MEvrouw, de Zangsters zyn gereed op uw beveelen,
Om, volgens hunne'pligt, te zingen en te speelen.
Ik wil nu zang nóch spel, vermits Ulysses leid
Gevallen in de magt van Morfeus mogenheid,
Waar door hy zich nu schier, in deeze koele lommer,
Betoverd van de Min, steld buiten alle kommer:
Inmiddels dat hy werd, als tusschen weelde en schroom,
Gestreeld van zoete rust, verschrikt van bange droom.
Dat nu het zanggeluit der vog'len hem niet stooren.
| |
| |
Dat hy geen bladge ruis der Bloemen koom' te hooren.
Dat nu de kristalyne en snelle Waterbeek
Zich houde stil en zacht, in de afloop van haar streek.
Dat alle dingen nu, tot stilheid aangedreeven,
Terwyl hy leid in slaap, myn' min te kennen geeven.
Polydoor, van binnen, of Trompet en Tromgeluid.
Wie maakt dit Krygsgeschal,
Daar ik dus straf gebiê dat alles zwygen zal?
Die wapenroep, die klank van Trommel en Trompetten,
Beduiden niet als Kryg, en komen my ontzetten.
O Goden! wat is dit? zal nu de traage rust
Verdrukken 't eêl gemoed, en dooven de ôorlogslust?
Ik ben de geen niet die ik plag voor heen te weezen,
Nu ik zo laf my van de wellust laat beleezen.
Wel aan, wat houd my dan, dat ik met volle vlugt
My niet begeef by dit opwekkend Krygsgerucht?
vaar wel, Mevrouw, vaar wel, ik ga my derwaart spoeijen,
Want nu'er Oorlog is moet my de min niet boeijen.
Hou stand, hoe dus? wie maakt hier deeze wapenklank
Dus buiten myn verlóf, en tegen mynen dank?
| |
Zevende tooneel.
Antistes, Ulysses, Circe, Lybia, Astréa, Thisbe, Syrena, Dianira, Clorisbe.
ONs Bootsvólk, dat u als een Thetis dus komt groeten,
Ten aanzien gy hen kwaamt zo dicht aan Zee ontmoeten.
Hier valt geen wachten meer, de Kryg heeft my ontwaakt,
Een Orelogssyreen heeft my de ziel geraakt.
Dat nu de Zangsters, om zyn Krygslust te bedwingen,
| |
| |
Met overzoeten toon, van min en liefde zingen.
De Zangsters, van binnen.
Waar wil Ulysses heen? Ei luister, blyf ons by;
De Liefde is de allerzoetste en grootste Tovery.
Wat aangenaam geluid! zou dit myn hert niet trekken?
Daar 't zelfs een zoete nyd moet aan de Vog'len strekken.
Hoe gaat die lieff'lykheid, die vleijery der min,
Zo ver in myn gemoed, zo diep myne ooren in!
Myn geeft, nu weêr bedaard, is zo tot min gedreeven,
O Circe! dat zy wenscht nauw geboôn te leeven.
Kryg, wapen, wapen, kryg!
Waarom blyf ik noch staan?
Men roept my tot den Kryg, ik moet ten Oorlog gaan.
De Liefde zeid: sta stil.
‘Ik zal myn hert uitspreeken,
Al zoude ik voort van lyf en leeven zyn versteeken.
Ulysses, wat is dit, beroemden Griekschen Held,
Daar u de Krygstrompet niet als van Oorlog meid,
Hoe komt het, dat gy dus, van laf heid overrompeld,
Gerustig, dof en doof, in wellust legt gedompeld?
Gy weet niet, na het schynt, wat misslag hy begaat,
Die volgen wil het geen dat hem de Liefde raad,
En onder wyl zyn naam door laster laat besmetten.
Ei, luister na die klank van Trommel en Trompetten.
Kryg, wapen, wapen, kryg!
Uw les is goed; myn geest,
Antistes, is voorheen heel blind en doof geweest:
Maar nu dit Krygsgeschal, tot in myn ziel gegleeden,
Een mórgenwekker werd van myn manhaftigheeden.
| |
| |
Zal ik my van dien band en minneboei onslaan.
Heeft dan myn minneboei zo weinig dank begaan?
Zeg op, U lysses? daar myn armen bêi te zaamen
De banden zyn geweest, die u omhelzen kwaamen?
Verbreektmen die zo licht? is dit oprechte loon
Voor zo veel gunsten, door myn min u aangeboôn?
Hoor na dat bly geluid, die lieve Maagdekeelen,
Wier aangename galm bêi hert en ooren streelen.
Men laat het schel gerucht
Van Mars geduurig aan nu brommen door de lucht.
Kryg, oorlog, oorlog, kryg!
Men laat nu Aarde en Wat'ren
Geduurig Minnetoon, met volle weêrgalm, schat'ren.
De Zangsters, van binnen.
Waar keer ik hert en zin?
Kryg, oorlog, oorlog, kryg!
De Zangsters, van binnen.
Min, liefde, liefde, min!
Hier hoor ik oorlogstoon, en daar van liefde zingen,
Terwyl my beide, liefde, en oorlogslust, bespringen.
By 't Oorlog haaltmen roem.
By liefde haaltmen vreugd, gunst en wellustigheid.
| |
| |
Ach! schoone Circe, gy hebt ook zeer wel gesprooken.
Liefde is het zoetste dat het herte kan bestooken.
Door Oorlogszegepraal, behaald een Lauwerkrans.
Hersteld uw fiere zinnen.
En rooit uit uw gemoed het laf en dertel minnen.
De Zangsters, van binnen.
De Zangsters, van binnen.
Wie heeft 't end uw hert nu overwonnen?
Zoude ik my laaten van een and're drift beweegen,
Daar my uw schoonheid is zo na aan 't hert gelegen?
O neen! ik ben uw Slaaf; geen roem, behaagd my meer
Dan die, die ik behaal als ik u diene en eer.
Daar is geen grooter lof, daar ik heb na te trachten,
Als dat ik sta en blyf alleen in uw gedachten.
Gelukkig duizendmaal is my die stond geweest,
Toen myn genegenheid geplaatst wierd in uw geest.
Myn Maagdenrei, treê voor, en zingt op dit belyên,
| |
| |
Geen grooter Tovery als minnetoveryen;
En gy, Grieken! tergt niet langer myn geduld,
Of weet dat gy uw doen te spa beklaagen zult.
Helaas! nu zalmen ons, als Ballingen en Slaaven,
Voorzeker, tot ons leet, aan deeze Kust begraaven.
De Maagden van binnen, en buiten.
De zegen is aan ond, Ulysses blyft ons by,
De Liefde is de allersterkste en grootste Tovery.
| |
Achtste tooneel.
O Spyt, myn overleg kon deeze smaad niet weeren.
Ik moet met schande en schaamd weêr na myn Makkers keeren.
De Maagden altezaamen van binnen.
De Zegen is aan ons, Ulysses blyft ons by,
| |
Negende tooneel.
Circe, Florinde, Lybia, Astre'a, Thisbe, Syrena, Dianira, Clorisbe.
circe op eenig van vet doordringend Trompet en Tromgeluid,
WAt 's dit? daar ik noch straks' met overstrenge wetten,
Den Griek verboden heb zich tegen my te zetten,
Wie of met dit gerucht dan myne gramschap tergt?
Florinde, na dat zy Circe haastig en verbaast is tegen gekomen.
Dit krygeschal, 't geen dreunt door Bosschen en Gebergt'
Komt van geen Griek, ô neen, het zyn veel zwaarder rampen,
Daar wy door 's hemels wil, meê zullen moeten kampen.
Prins Arsidas, dien u, als Minnaar, langen tyd,
Heeft aangebeên, gevleid gelief koost en gevryd,
Is vol van yverzucht, en zeer ontstelde zinnen,
Mits gy bestond voor hem Ulysses te beminnen,
| |
| |
Vertrokken na zyn Hof, van waar hy, met 'er vaart,
Om zich te wreeken komt zo moedig herrewaart,
Gelyk als of hy zelf den Hemel wou vernielen,
Na dat hy met een Vloot ontzachchelyke kielen,
Vol van gewapende Soldaten, deeze strand
Heeft aangedaan, en hier in stilheid is geland,
Verzeld met Lycidas, die vol argwaanigheden
Meê deeze plaats verliet, en om die kleine reden,
Van maar te zien dat ik met held Ulysses sprak,
Zich inbeeld, dat ik hem my trouwe liefde brak.
Ik die verzekerd ben dit alles wel te weeten,
Mits ik, tót myn vermaak, aan Zee was neêrgezeten,
Heb hen gewapend bêi zien springen op het land,
En, in een ogenblik, al 't omgelegen strand
Bedekken, met een schaar ontelbaare Oorlógshelden,
Zelf Arfidas van ver deez' woorden hooren melden:
Nu moet, Kloekmoedig Heir, door ons manhaft bestaan,
De Toverés met al haar Toverwerk vergaan;
Op dat wy dit Gebergte ons met geweld ontnomen,
Zo aan de Kroon weêr van Trinacria doen komen.
Dierhalven, mits u dreigt een merkelyk gevaar,
Kom ik hier vlugtig heen, en breng u deeze maar.
Wil u dan, zo gy kunst en magt hebt, fluks verweeren
Om twee wraakzuchtige Krygshelden af te keeren.
Al zacht, het is genoeg, dóch eer nóch dit geschal
Ulysses ooren raakt hier in dit Bloemendal,
Of eer hy weder werd tót Oorlóg aangedreeven,
Is 't nodig, dat wy hem den Slaapgód overgeeven;
Dan wil ik, zonder hem, met u te zaam' verzeld,
Dien wrevelmoedigen 't hoofd bieden in het veld.
Gy zult my Krygsheir zyn; wy hebben niet te vreezen
Dat wy niet sterk genoeg nóch magtig zullen wezen;
Al is ons Leger klein, myn kunst zal met'er vlugt
Een Heir van Spooken doen verschynen uit de lucht,
Als Voet, en Paerdevólk, dewelke aan alle zyden,
| |
| |
Na oogenschyn, voor ons manhaftig zullen stryden.
Gaat heenen aan, en tracht dat gy u altemaal,
Ontbloot van hoofdsieraad, en alle Venuspraal;
Om met gepluimde helm uw hairen te overtrekken,
En met gevoerden schild uwe armen te bedekken.
Mevrouw, ik zal dit lyf voor u ten offer biên.
Gy zult my in den stryd gelyk een Pallas zien.
Ik, als een Venus, zal den grooten Mars doen buigen.
De zon zal van myn moed en dapperheid getuigen.
Op zulk vermoên zal ik de Krygstoon laaten slaan.
Dat heel Sicilje in vlam en oproer schyn' te staan.
Dat onze wapenmagt het alles schyn' te tergen.
Dat Circe lang, na wensch, regeer in deeze Bergen.
Dat zy vol liefde, na een zegenryken slag,
Den held Ulysses weêr in de armen komen mag.
Einde van het Vierde Bedryf.
|
|