| |
| |
| |
Vyfde bedryf.
Eerste tooneel.
Het Tooneel verbeeld een Lusthof, daar in 't verschiet een Slaapkoets, en Bergen, Rotsen, Lucht, en Zee gezien worden.
Lebrél, Klaryn, in Aaps gestalte. Ulysses, in de Slaapkoets.
NU wy dus eenig in dit Luisthof zyn gebleeven,
Moet ik u, Monsieur Aap, weêr eens een les opgeeven.
De sprong rondom, die ik u flusjes heb geleerd,
Hoe is die? lustig dan! 't is goed, o ja, ik zweer 't.
Waar kom ik toe, wie kwam dit ooit in zyn gedachten?
Ik moet staâg springen, of van honger schier versmachten.
Wat heb ik deur kwa snap myn zelven kwaad gedaan!
Zit nu eens fraaitjes op.
Daar valt geen weig'ren aan.
't Is braaf! om ook uw hand in 't kleeden my te lienen,
Zo zelje my gelyk als kamerling bedienen.
Daar neem die Spiegel an, maar breek hem niet, en sta
Dan fraai eens overend, zo! volg my nu zo na.
Ik ben nieusgierig wat ik voor een Aap mag lyken,
Ik moet my met gemak eens in dit glas bekyken.
Help, Iupiter, ik schrik van myn mismaakt gelaat!
Al kykende in de Spiegel ontviiegt hem het Aapenkleed.
Wel hoe, nu lyk ik weêr myn zelven op een draad!
Wel, dat is wat bezonder.
| |
| |
Klaryn, ben jy 't? dat 's wonder!
Hoe, ben ik non Klaryn? wel zeker dat 's een klacht,
De Droes! myn Aap is op de vlugt.
O wat raad! myn Aap, myn Sim, myn Meerkat,
Myn Marce, myn Kapous, och, och, dat ik hem weêr had!
Waar? ei zeg, ik wou dat jy hem wees.
Myn Aap, myn mooije Kat, myn Kees, myn gaauwe Kees!
Jy gebruikt hier maar een gekke parte.
Ik vraag jou na myn Aap, myn Baviaan, myn Marte.
| |
Tweede tooneel.
Antistes, Timantes, Polydoor, Archelaus, Florus, met Achilles wapens, bestaande in Helm, Harnas, en Schild? Klaryn, Lebrél, Ulysses, in de Slaapkoets.
Daar loopt nou al myn hoop, en arbeid in het riet.
| |
| |
Zeg ons, Lebrél, waar is...
Den Aap? nóch korts te vooren,
Mit zo Klaryn hier kwam, heb ik het Beest verlooren.
Hoe is het met de Gek, nóch slimmer als het lag?
Ons vraagen is waar held Ulysses weezen mag?
Die rust op deeze Koets, en leid in diepe droomen.
Zo zyn wy hier nóch ter bekwaamer tyd gekomen;
Want nu dat Circe, toen zy heenen ging na strand
De Scheepen te bezien, op heden hier geland,
Ulysses leggen liet in droomende genuchten;
En dat wy t' zaam' den Held, door zo veel krygsgeruchten,
Gelyk'er zyn van ons, om beters wil verricht,
Niet brengen konden tot bevord'ring van zyn pligt,
Dat nu de Wapens van Achilles dan verstrekken
Een Krygsbazuin, om hem uit wellust op te wekken.
Dat deeze Wapens hem den zegenryken tyd
Indachtig maak en van den overwonnen stryd,
Wanneer hun Eigenaar in de opene oorlógsvelden,
Zich groene Lauweren op 't moedig' voorhoofd stelden,
Op dat zy mogen zyn, als moede en afgestreên,
Een Mórgen wekker van zo veel vergetelheên.
Dat deeze konstige beroemde Veldbanieren,
Die nu Ulysses hoofd en borst en armen sieren,
Hem doen verlaaten 't Hof, en dit getoverd woud,
Der vleijende Syreen, die hem gekerkerd houd.
Archelaus, na dat de Grieken de Wapens voor de Slaapkoets neergezet hebben.
Praaltekens van den Held, die 't overwonnen Trooijen.
Staâg op haar smokende asch doet brakke traanen strooijen
| |
| |
Zo dikmaal zy herdenkt heur alverdelgb're gloed;
Gy, die nóch vochtig zyt van der Trojaanen bloed,
Wilt nu al zwygende zelf voor u zelven spreeken,
Lyd niet dat gy in hoek of winkels werd versteeken
Vermits de warmte nóch in u niet is vergaan,
Die gy wel eer van held Achilles hebt ontfaân.
Ulysses droomd nóch al; maar laat ons van te vooren
Vertrekken, eer wy hem in zyne rust verstooren:
En stellen deeze zaak nu vorder aan 't Geval,
Dat onze toelegt licht behulpzaam weezen zal.
| |
Derde tooneel.
Ulysses in de Slaapkoets ontwaakende.
IN wat bezwaarde rust, was ik terstond gekomen!
Ik was niet recht in slaap, noch in geen sluim'rig droomen;
Een laffe doffigheid had myn gemoed vermand,
En maakte my als dom, en buiten myn verstand.
Wel hoe! wat zie ik, ben ik hier alleen gebleeven?
Kan ik een oogenblik dan zonder Circe leeven?
Gewis het brein was my daarom gelyk verdoofd,
Mits haar afweezenheid my van haar glans beroofd.
Ach! Circe, waarde Vrouw! maar wat is dit te zeggen?
Vinde ik de Rusting hier van held Achilles leggen?
O konstig Wapentuig! ô treffelik gezeet!
Wel eer door Thetis last van Mulciber gesmeed,
Wat is 't met u? gy legt my hier wel voor de voeten,
Maar tót geen ander einde, als dat gy zelft zult moeten
Belyden, dus versmaad, verstooren, en veracht,
Hoe nu myn dert'le min den Oorlogsgód belacht;
Gy zult geen prys nóch lót meer in de kryg ontfangen,
Maar in den Tempel van de Liefde zyn gehangen,
Daar gy van nu voortaan, hoe wyd gy waard beroemd,
Werd als ten graave der vergeetelheid gedoemd.
| |
| |
| |
Vierde tooneel.
Geest, van Achilles, Ulysses.
Achilles Geest van onderen, op 't geluid van een overkleede Trommel.
WAcht u een Hoonder van myn wapenen te weezen.
Wat stem óf dat wil zyn, wiens forsheid my doet vreezen.
Ik hoor een overklede onstelde Trommel slaan,
Gelyk als óf'er een Lyksuitvaard wierd gedaan.
Achilles Geest van onderen.
Een die gehoond, vol tooren,
By aldien ik oogen heb en ooren
Daar ik meê zie en hoor, zo komt dit naar geluid
Van stem en Trommel bêi ter diepen Afgrond uit;
De moeder Aarde, die niet langer wil verdraagen
Het geen haar drukt, begint te loeijen, en by vlaagen
Een wolk van rook en vlam te werpen na de lucht.
Ik sta versteld, van dit gezicht! en dit gerucht!
Te meer nu ik een Tombe, in deeze dikke waassem,
Zie opwaarts stygen. Goôn, ik hyge na myne aassem!
Gy, die hier onder de asch, en in de graave legt,
Achilles Geest in zyn Tombe, met floers overdekt.
Ingeval dat gy daar van te recht
Wilt buiten twyfel zyn, en my voor u ondekken,
Moet gy my naad'ren, en dit zwarte floers astrekken.
Ulysses het floers afgedaan hebbende.
't Zy dat de bleekheid van uw deluw aangezicht,
Myn eenig opmerk, óf heel weinig, tot bericht,
Om u te kennen, geeft; 't zy dat ik, door 't beschouwen,
Van uw gevreesde romp, myn oog naauw derf betrouwen,
| |
| |
Ik zeg u echter dat gy held Achilles zyt.
Ik ben zyn eed'le Schim, vol argwaan, en vol spyt,
Die uit het zalig Dal, en door de zwarte stroomen
Van Styks en Acheron, te rugge ben gekomen,
Op dat my nimmermeer die schandelyke smaad
Gebeuren zoude, dat myn wapen, 't geen hier staat,
Zou inden Tempel van de Liefde zyn gehangen,
Hoewel alreê gedoemd die schimp en hoon te ontfangen
De Goden zelfs, hier in eendrachtig met elkaâr,
Gehengen niet, dat nu een ander Eigenaar
Daar van een Hoonder zy; maar dat het na deeze uuren,
Ter eeren van myn Graf, mag de eeuwigheid verduuren.
Daarom, vervrouden Griek, die U de Minnewet,
Heel onderwerpt, en dus uw naam en faam besmet,
Keer tot u zelven; steld wellustigheid ter zyên;
Verbreek de banden van de minnetoveryen;
Verlaat Trinacria; begeef u op de Zee;
Het is der Goden wil, dat gy van deeze Reê
Vertrekken zult, en weêr Neptunus baaren peilen,
Tot gy met goede wind myn Grafsteê zult bezeilen,
Daar myn denkwaardige asch een eeuwige eer ontfangt,
Als gy dit Harnas aan myn hooge Grafnaald hangt.
Sla dit gebod wel ga, óf 't zal eerlang geschieden,
Dat u een blixsemslag het weder zal gebieden.
De Tombe verzinkt, en de Slaapkoets verdwynd in de Lucht.
| |
Vyfde tooneel.
WEl aan, gy koude Romp, die niet als afschrik baard,
Ik zal uw eisch voldoen. De Tombe zinkt in de aard,
De Slaapkoets die verdwynd, help, Jupiter! wat zwaaren
Verschrikkelyken zaak, is my hier wedervaaren!
En schoon 't maar Spooksel is, myn vrees doet evenwel
Dat ik, het geen ik zag, niet buiten twyfel stel,
| |
| |
| |
Zesde tooneel,
Antistes, Timantes, Polydoor, Archelaus, Florus, Lebrél, Klaryn, Ulysses.
MYn Heer, hoe dus bezwaart?
Wat maakt u dus ontsteld?
Wat is 't dat u doet schroomen?
Hoe zyt gy zo verschrikt?
Hoe beest gy tóch zo zeer?
Wat is 'er dan, myn Heer?
Ach, waarde Vrienden, 't is nu tyd voor my te ontwaaken,
Om uit dit warrig Net der Tovery te raaken:
Op dat de dapperheid eens kome tót verhaal,
En over 't arg bedróg der Liefde zegepraal.
Maar, waar is Circe heen?
Zy wou geen tyd verliezen,
In 't zien, wat Schepen dat hier tans een Haven kiezen,
't Geen oorzaak is dat wy dus traden herwaart aan.
Wel, onderwyl dat zy haar zórg'loos voor laat staan
Dat nóch myn boezem blaakt van minnetoveryen,
| |
| |
Laat ons dan, inder yl, van hier naar Ze toe tyen;
Langs deezen kant, daar zy 't het minste zal vermoên;
Vermits de baaren daar wel 't allermeeste woên:
En op dat geen gerucht verwittigt ons bedryven,
Zo zullen wy het Schip hier moeten laaten blyven,
En vlugten met het Boot; de vlugt, in deezen staat,
Verstrekt ons heden nu voor een doorluchte daad;
Want minnetovery werd nimmer overwonnen,
't En zy den stryd met haar werd vlugtende begonnen.
| |
Zevende tooneel.
Circe, Florinde, Lybia, Astréa, Syrena, Thisbe, Dianira, Clorisbe, met haar leidende Arsidas en Licidas, als gevangenen.
Circe, naeenig zegenpraalend Trompet en Trom geluid.
DAt nu het Orelógstrompet en tromgerucht,
Vry dreune door 't Gebergte, en buld're door de lucht,
Vermits ik als Heldin en Winnaares, den zegen
Heb over Arsidas en Lycidas verkreegen,
En held Ulysses dus met vreugd in de armen keer.
O Circe! gy hebt ons door waare tegenweer
Niet overwonnen, maar door uw gevreesde Schaaren,
Die gy, door zwarte konst, oogschynelyk deed waaren,
Voor deoogen van myn Vólk, byna door schrik versmacht,
Hebt gy myn Heir verstrooid, en op de vlugt gebragt.
Ik had niet anders voor, als maar, vol minnek waalen,
De schoone Maagt Florinde uit uw geweld te haalen:
Hoe konde ik tegen haar dan stryden, als ontzind,
Daar zy de geene is die myn hert en ziel verwint?
Wel aan dan, Lycidas, zyt gy om haar gevangen,
Om haar zult gy dan ook uw vryheid weêr erlangen.
Ulysses, waarden Held, ontslaa uw hert en zin
| |
| |
Nu eens van achterdócht en yverzieke min;
Schiet uit uw diepen slaap; verlaat de Lustprieelen,
Die u met al heur pracht en aangenaamheid streelen;
En zie wat zege ik hier op heden heb behaald,
Op dat gy daar met my meê over zegepraald.
| |
Achtste tooneel.
Ulysses met zyn volk in het Boot, waar uit de Trompet geblaazen werd. Circe, Florinde, Lybia, Astréa, Syrena, enz.
MAar, hoe! wat valsche klank vuld onverwacht myne ooren?
My dunkt zy komt uit Zee.
Indien ik recht kan hooren,
En merken, komt zy uit het Boot van 't Grieksche schip;
Zie daar, hoe 't zich vertoond van achter deeze Klip.
En uit het zelve Boot; hoe ver in Ze geweeken;
Zo ik my niet bedrieg, hoor ik Ulysses spreeken.
Gy haatelyk Gebergt, dat steil en hoog van tóp
Uw spitse kruinen steekt tot in den Hemel op,
Ik ben op uw bedróg Verwinner; 'k ga met zegen
Gelyk een Thezeus uit uw doolende ommewegen;
Vermits ik my gelyk een Edipus onsla
Van uw doortrapte Sphinx, vol woedende ongenaâ;
En te eenemaal ontruk de minneslaavernyen,
De grootste Tovery van alle Toveryen.
De Goden geven ons, na volle wensch en eisch,
Een goede wind op Ze, en voorspoed op de reis.
| |
| |
| |
Negende tooneel.
Circe, Florinde, Lybia, Astréa, Syrena, Thisbe, Dianira, Clorisbe, Arsidas, Lycidas.
VErtoef, ô wreeden Griek! vol looze schalke treken,
Op wien ik ben in liefde en met in haat ontsteeken;
Wilt gy, terwyl ik dus in volle zegepraal
Den zegen over twee manhafte Prinsen haal,
Die ik, als Winnaares, kom sleepen voor uw voeten,
Dat ik myn ongeval aan u zal klaagen moeten?
Ei hoor! maar neen, dat nu de geen, die gy versmaad,
Om u geen droeve zucht nócht brakke traanen laat;
Op dat ik u, door 't oog vol tranen 't hert vol zuchten,
Geen wind noch water geef, om sneller weg te vlugten.
Mevrouw, het is toch maar een vruchtelooze klagt,
Vermits Ulysses, vol ondank baarheden, tracht
Met riem'en zeilen uw getergden toorn te ontwyken.
Hy schynd voor ons gezicht naauw iets meer te gelyken.
Hy heeft de groote naauw, dewelk een Vogel heeft,
Die zich van ver' vertoond, en dicht op 't water zweefd.
Nu zyt gy, Arfidas, reeds van uw hoon gewroken;
Maar neen, ik dool hier in, en heb verkeerd gesproken:
Een edelmoedig hert wreekt zich deshalven niet,
Schoon 't een onlukkige vol rouw en droefheid ziet.
Zyt gy een Edelman, zo wil, tót myn bederven,
Uw staal in 't roode bloed van mynen boezem verven;
Het is geen wraak, ô neen! maar mededogenheid,
Als een bedroefde zo het leeven werd ontzeid.
Volvoer dit, eer ons is dat vlugge Paerd ontweeken,
Dien snellen Dolfyn zich heeft voor ons oog versteeken.
| |
| |
Zo ongemenen zaak en wonder ooit beleefd?
Wie immermeer gezien zo vreemde toveryen?
Zo een herschepping ooit gehoord voor onze tyen?
Nu zult gy, ô verwaande en laffe Grieken zien,
(Zo sprak de Toveres) waar benen, en tot wien
Gy heden zyt geland: en hoe dat Circes toeren
Den stouten Reizeger kan straffen na behooren,
Die met hoog moedigheid durft naderen dit Ryk,
En deez' verboode plaats, myn wooning, en myn wyk.
Ik, die van 't giftig nat, gelyk ons Metgezellen,
(Vermits ik bezig was ons onheil te vertellen)
Juist niet gedronken had, nu ziende 't groot gevaar
Dat my te wachten stond, gaf my ter vlugt van daar,
Met zulk een haastigheid dat Circe 't niet kon merken;
Want hy is niet alleen voorzichtig in zyn werken,
Die 't nakende gevaar by tyds den rugge bied,
Maar die de tovery der Schoonheid zelf ontvlied,
Die, streelende 't gezicht, vervoerende de zinnen,
Der mannen herten kan betov'ren en verwinnen.
Dit 's 't geen my wedervoer, en doe u dit verstaan,
Op dat wy vlugtende ons van deeze Sphinx ontslaan.
Zal 's Hemels toornigheid dan nimmer eens bedaaren?
Moet Griekenland altoos, ô Venus! wedervaaren
Zien wy, dat ons den tyd,
Door eene onnutte klagt, niet vruchteloos ontglyd,
Waar door wy mogten ons gelegenheid verliezen;
Vertrekken wy van hier, laat ons de zeekant kiezen.
Hoe! zullen wy dan, met een onbarmhertig herte,
Ons Medebroeders dus verlaten in hun smert?
Wat raad? wy kunnen tóch met in gevaar te raaken,
Hun beestelyke vorm niet weder mensch'lyk maaken.
| |
| |
Op de Ed'len en jonge Acis had geleid,
Welk, door de hand en yverzuchtigheid
Van Polypheem, ellendig wierd verslagen;
Dóch tót myn wraak door Held Ulysses kwam,
Die deezen Reus 't gezicht, en 't licht benam.
Zo dat ik nu dien braaven Held der Helden
Myn'hulp moet biên, en deeze daad vergelden.
Ik heb daarom van Gód Neptuin verzócht,
Dat hy my, op myn bede, wou gehengen,
Dat ik den storm en 't onweêr stillen mogt,
De ontstelde zee weêr tot bedaaren brengen.
Het geen hy my terstond heeft toegestaan,
En ook gelast nóch zelver daarenboven,
Dat ik, gelyk een Zeegodin, zou gaan,
En al uw Vlam, en Bliksemvuur, verdooven.
Hier op heb ik, na myne ontfangen magt,
En na myn pligt, de kristalyne Baaren,
Zeer spoedig op myn Zeekoets doorgevaaren,
En zo uw konst in yl tót niet gebragt.
| |
Elfde en laaste tooneel.
Circe, Florinde, Lybia, Astrea, Syrena Thisbe, Dianira, Clorisbe Arsidas, Lycidas.
STrekt uw gebied op Zee, en hebt gy daar vermogen,
Myn krachten zyn op 't Land my noch niet heel ontogen;
Want nu ik myn op dien wegvlugtende Tieran,
Van al myn hoon en smaad, in 't minst niet wreeken kan,
Dat dan myn prachtige Lusthoven altezaamen,
Die door myn Toverkunst hier stand en siersel naamen,
Verdwynen als een rook; dat zelf de helsche gloed
Hier spuuwe Vuur en Vlam, gelyk als Ethna doet.
Op dat de Zon en Maan daar door gelyk verduist'ren.
| |
| |
Terwyl Circe de vyf bovenste vaerzen spreekt, veranderd het Tooneel in een ydele lucht en duistere plaats, en men ziet van ond'ren een vuurbrakende Kólk opbarsten.
O Goôn! zie alle ding hier van zyn glans ontluist'ren!
Wat helsche schrikk'lykheên!
Prins, Arsidas, aan 't vliên.
Verschynd, gy Spooken, die hier t'zaam gekerkerd waaren,
Om met my naar de Poel des Afgronds heen te vaaren.
| |
| |
Acht Spooken, komen van onderen, van boven, en van tet zyde met Toortsen in beide handen, en Omzingelen Circe.
Dat zelfs de zwarte Nacht geen uitvaard my ontzeid,
Terwyl de bleeke Dood my hier een Graf bereid,
In deezen wy den Kólk, die uit braakt vuur en vonken,
En sleept ons te gelyk naar de onderste Spelonken;
Vermits ik stervende, het zeggen waar bevin:
Geen grooter Tovery als Tovery der Min.
Zo haast als Circe, het laatste Vaers, heeft uitgesprooken, word 'er door de Spooken, een Balet, rondom haar heen gedanst, die na het zelve geeindigt te hebben, te gelyk met Circe, in de vuurbraakende Poel verzinken.
EINDE.
|
|