| |
| |
| |
Derde bedryf.
Eerste tooneel.
Het Tooneel verbeeld een sierlyk Bosch, daar in 't verschiet Bergen en Hoolen gezien worden.
DE schoone Circe, vol van wysheid en vermoogen,
Die ik zo aardig flus verleid heb en bedroogen,
Heeft my belast dat ik na deezen Berg zou treên,
En roepen Brutamont, tot driemaal achter een;
En dat die Brutamont dan zonder tyd verlengen
My een zeer groote schat aanwyzen zou, óf brengen.
Ik ty aan 't roepen dan zo luitkeels als ik mag.
Hou, holla! Brotamont! ik hoor nóch geen gewag.
Hou, holla! Brutamont! ik kan nóch niets beschouwen.
Daar meê; de derdemaal gewis zal kabel houwen.
| |
Twede tooneel.
Brutamont, Klaryn.
Want ik van u in 't minst' nooit iet begeeren zal.
Ik weet al wat u let, al houd gy 't my verhoolen,
En doe, op uw geroep, wat my is aanbevolen.
Twee Dieren met een Kist.
Maar heeft vrouw Circe juist geen minder Dienaar dan,
Tot zo een kleine zaak, als zulken grooten Man?
Ik zegje dit, Heer Reus, ik maakte my gemeinder
Met jou, indien je waard een ellen vyf zes kleinder,
| |
| |
Weet, dat zy my voor haar getrouwe Dienaar ken;
My, die van de af komst der Cyklópsche Reuzen ben;
Die, eerde Grieken zyn van deeze Strand geweeken,
Nóch hoop aan hen de dood van Polypheem' te wreeken.
Myn waerde Brutamont, laat my tôch buiten nood,
Mits ik niet schuldig ben aan Pholyphemus dood?
Want my is zulken schrik van hem op 't lyf gekomen,
Toen ik hem zag, als nu toen ik u heb vernomen.
Ik zweer, het geen ik zeg, zeg ik uit 's herten grond.
Kom hier, neem deeze Kist.
Zeer wel, heer Brutamont.
En dankt Trouw Circe, die my herwaard heeft gezonden,
En aan haar hooge magt myne armen vast gebonden,
Dat ik u daatlyk, in een ommezien van tyd,
Tot heel aan de and're zy der brakke Zee niet smyt.
O Bloed, dat waar een sprong! zo ver van deeze plaatsen!
Maar zeg, heer Brutamont, wie my weêrom zou kaatsen?
Zo ik dat ook niet deê, zou ik, geheel verstoord,
Wel licht wat anders doen.
Dat was een sober smullen
Voor u, gy zoud met my uw kleinste Kies pas vullen.
O! kwam die blyden en gewenden dag eens aan.
| |
| |
Dat ik my mogt met zulk een schelmsche Griek verzaân
Die dag hoeft nimmermeer te komen, seleweeken!
Of hy mag onderweeg wel hals en beenen breeken.
Aanvaartme deeze Kist, gy zult 'er binnen in
Een middel vinden, om u hier van daan te krygen.
Ga, het hert zou anders my ontzygen.
Ik ben uw praat en u tien dubbeld loof en wars.
De Reuzen, hier te Land, zyn magtig bits en bars.
Hoor dit noch eerst, zo dra ik hebben zal vernomen
Dat gy myn naam noemt....
| |
Derde tooneel.
IK zal jou, meen ik, van die moeite wel onslaan.
Is hy al weg? ja, 't schynt hy is hier al van daan,
Hoewel ik zyn vertrek nóch naauwlyks kan gelooven.
Hy is al deur, ik ben die zwaarigheid te booven.
En kryg ik deeze schat met vreemde eerbiedenis,
Wat brust het my wie dat de brenger daar van is.
'k Ontsluit de Kist, waar inde Sleutel schynt te steeken.
Ik wed dat my daar meê geen paerelen ontbreeken
Als Okkerneuten, nóch geen Diamanten ook
Zo groot als vuisten. maar, wat zie ik! is het spook?
| |
| |
| |
Vierde tooneel.
Brianda, uit de Kist. Klaryn.
GY ziet arme Dienstbodinne, die 't begeeren.
Van Circe moet voldoen in deeze Juffer kleêren;
Die u staâg overal moet volgen, met geduld,
En klappen al wat gy van Circe zeggen zult,
Dewylze my tót een Verklikster heeft verkooren.
My komt een schoone schat van loogentaal te vooren:
Een Reus brengt my een Kist, net opgevuld en fraai
Met zo een oude Heks, een hoofsche Papegaai.
Nu moest me Circe slechts nóch met een Dwerg verryken,
Op dat ik heel mogt een nieuw doolend Ridder lyken.
Gy zult hem hebben, om uw lust volmaakt te zien.
| |
Vyfde tooneel.
Brunél, uit de Kist. Klaryn, Brianda.
WAt wil, Madam Brianda, my gebiên?
Ei! zee my tóch, van waar hebt gy uw weg genoomen,
Gy klein en leevendig Wanschepsel?
Uit deeze Kist, myn huis: waar in gy, van nu af,
My op uw schouderen moet hebben, tot een straf.
Hoe kan die Kist een Dwergen Labbekak gedoogen,
Nu geen van béi meer op de Waereld plaatsen moogen?
Brunél, ik hoor daar vólk: wy hadden ons vergist,
| |
| |
Zo wy ons lieten zien. hoor, steek ons in de kist,
Gy moet, op 't welbehaagen
Van Circe met de Kist, ons op uw schoud'ren draagen,
Op dat wy hooren wat gy van haar zeggen moogt.
Zie toe, en let 'er op dat gy dien last gedoogd.
| |
Zevende tooneel.
WAt vreemder werk is dit! 'k mogt wel op schatten hoopen!
Daar zynze bêi te gaâr weêr in de Kist gekroopen;
Hier schuild bedróg, dat wil ik wedden. neen, ô neen!
De Kist is romdom toe, zy kunnen nergens heen.
Wat Drommel zel ik in dit voorval nou bedryven?
Wil ik gaan schampen, ende Kist hier laaten blyven?
Neen, neen, ik mogt de straf, die my is opgeleid,
Uit Circes naam en last, door ongehoorzaamheid
Nóch zwaarder maaken; dies vinde ik voor best geraaden
Dat ik myn schoud'ren ga met deeze Kist belaaden.
Nu merk ik eerst, waarom door zulken sterk Gedierd,
En doorzo grooten Reus, de Kist my is gestierd;
't Is, mits het draagen van een Labbekak geen werk ‘is,
Voor iemand als die meê gelyk een Reus zo sterk ‘is.
Wie koopt 'er Dwergen? wie? wie óf 'er geld voor bied?
Wie Labbekakken? heel goed koop, ja half om niet.
| |
Zesde tooneel.
Lebrél, Klaryn.
Ik kom al vlugtende na dit Geberete loopen,
Om hier de straf te ontgaan, die 'k vreeze te bekoopen,
Dewyl Vrouw Circe zo veel kwaads van my vertrouwd,
| |
| |
En 't liegen van Klaryn voor klaare waarheid houd.
Ik wil wel wedden, op het geen my staat te vreezen,
Dat ik nu haast een Slang óf Schorpioen zal weezen.
Maar zie, daar Klaryn. Ik wreek my, ô wat schép
Ik vreugd, dat ik u hier aldus gevonden héb!
‘Uw vreugd op veer na kan myn druk niet evenaaren.
Ik kom hier om u te vermoorden.
Gy komt hier om dat gy uw leeven vinden zoud.
Hoor: Vrouw Circe, die haar houd,
Geheel aan my verpligt, en aan haar gunst verbonden,
Heeft my in deeze Kist een groote schat gezonden,
Nu wil ik u hier meê vereeren, tot verzoen,
En uw welspreeken daar vergelding mede doen,
Want ik en kan aan u geen grooter vriendschap toonen,
Als u geheel en al met deeze te beloonen.
Ik wil het alles niet, wy moeten even veel
Wel, zo neem dan voor uw deel,
Mejuffer Labbekak, en ik zal my toeleggen
Hoe nu! wat wilje daar meê zeggen?
Dat weet ik zelf niet; maar doe op de Kist, ik meen
Gy zult het wel haast zien.
| |
| |
Ze is op. Wat kóstelyke en aardige Juweelen!
Daar moet de droes meê speelen!
Die goude kettingkjens. dien Ring laat ik veur jou.
'k Laat jou ook die Keten, en Pendanten.
Ik neem die Feniksveer, bezet met Diamanten.
‘'t Lykt óf het ongeluk my overal ontmoet;
Ik vinde rook en wind, en hy vind kóstlyk goed!
Maar 'k loof het niet, en 't is te duchten nóch te vreezen
Dat by een Labbekak Juwelen kunnen weezen.
Zeg jy vry watje wilt, maar loof het geenje ziet.
Ik loof dat dit op 't lest zal zyn een groote Niet.
Om dat ik vrees dat wy haast zullen leeren,
Dat al dit spookend goed in koolen zel verkeeren.
Weg, Hekse sprookjes! dat ik jou niet wyzer ken!
Maar op dat ik niet toon dat ik schatgierig ben,
Staat my nu door dit goed ten hoogsten te bedenken,
Dat ik myn Lybia hier meê moet gaan beschenken.
| |
| |
| |
Achtste tooneel.
IK ben bekólt, of gek; 'k weet niet hoet 't metme leit;
Of ik heb vastelyk van Circe kwaad geleid;
Om dat hy in de kist vind kôstelyke dingen,
Daar my maar Labbekaks en Dwergen ult bespringen,
En evenwel ik zag 't met bêi myne oogen aan.
Ik ty nóch eens te werk, en proef hoe 't zal vergaan.
| |
Negende tooneel.
Brianda en Brunél de een na de ander uit de Kist Klaryn.
MYn Heer. Brunél die kweltme, en wil zyn les niet danssen.
Ze ontsnoeptme myn ontbyt.
Gants honderd duizend Franssen;
Jou Dwergje, dans ereis, 'k geef jou myn middagmaal.
Terwyl Klaryn met groote opmerking na het danssen van Brunél ziet, gaat Brianda, stilletjes in de Kist, en blyft met het hoofd daar uitkyken, tót dat Brunél, gedanst hebbende, daar schielyk inspringt, haar omarmd, ende Kist van zelfs toevalt.
Brunél! Wat Spookery is dit? 'k sta als een paal!
O groote Brutamont, hoe heb je me bedroogen!
| |
Tiende tooneel.
Brutamont, Klaryn.
‘O gants kracht, hy komt zich weêr vertoogen.
| |
| |
Hoe haastig en hoe gaauw is al dit vólk te bien!
Heer Brutamont, ik heb de Kist en Schat bezien;
En ik verzoek, dat gy, tot dankbaarheid wil denken,
Omze aan een grooter Heer, als myn persoon, te schenken;
Mits ik geen lust met al in eenig huisraad schep;
Nóch Kommesaalen, zoek, daar 'k geen profyt van heb.
Hoe! zo een Man als my, om die geringe zaaken,
Te roepen? ô warspyt! ik zou terstont wel maaken...
Dat uw Oor het grootste lit zou zyn
Van uw geheele lyf; ja 'k zweer u, by Jupyn,
Zo gy me nóch eens roept.
Ik zel het wel vergeeten.
Dat gy van my zo hoog word in de lucht gesmeeten,
Dat gy eer dat uw vaart nóch weezen zal gedaan,
Van honger en van dorst zult smachten en vergaan:
Op dat uw romp, eer zy weêr valt in deeze plekken,
De Raavens tot een Aas, en tót banket, zal strekken.
Wat schrikkelyker gooi, zou dat zyn! ô wat zal
Ik nou beginnen, in dit wonderlyk geval?
| |
Elfde tooneel.
Lebrél, Astrea, Lybia, Klaryn.
IK heb hem onlangs hier, nóch zelf in deeze hoeken
Zyn rykdom heeft my reeds tót heblust aangeport.
| |
| |
Hier is Klaryn wel hoe! wat is 'er dat u schort?
Hoe staat gy dus versteld? zeg op, wat doet u zuchten?
Wat let u? zeg wie brengt u in deeze ongenuchten?
Een Reus, een Dwerg, een Heks.
Waarom? waar door? en hoe?
Een Heks myn Pynbank is, een Dwerg myn Geesselroê,
Een Reus een rechten Beul, die my doet suizebollen.
Neen, maar myn zinnen zyn aan 't hollen.
Hoe praat gy dus? terwyl de schoone Lybia
Werd van Lebrél gestreeld en aangebeden, ja
Beschonken met een schat van aardige Juweelen.
Komt gy my niet met al van de uwe mededeelen.
A stré laat my in rust, óf wil voor vast vermoên,
Zo gy van schatten spreekt, zal ik myn zelf verdoen.
| |
Twaalfde tooneel.
Jagers, Circe, Astrea, Lybia, Klaryn, Lebrél.
LAngs dit Gebergt zal hy gewis zyn heen gevloogen.
Gy vlugge Reiger, klim, begeef u uit hunne oogen,
Maak u tót een gepluimde en leevendige Star.
| |
| |
't Is Circe, die ons hier al jaagende van ver
Begint te naderen. Kom, laaten wy vertrekken.
Het was niet raadzaam datwe ons lieten hier ontdekken.
| |
Dertiende tooneel.
Circe, Klaryn.
OM eens te zien óf Held Ulysses na my taald,
Ben ik al willens van myn Jaagers afgedwaald:
En midlerwyl myn Paerd, waar meê ik ben verzwonden
Uit ieders oogen, aan een Olmboom vast gebonden,
Myn wederkomst verwacht, zal ik, in deeze schaauw
Der Lindeboomen, daar de zonnestraalen flaauw
Door heenen schitteren, myn Minnaars komst verbeiden
Maar wie ontmoet my hier, van ieder afgescheiden?
Een Gek, een Zót, een Nar, een Babok, Vuilbek, en
Een Kwibus, ja, al 't geen dat ik niet noemen ken.
Ik bid, hoogwaerde Vrouw, ik zeg het zonder jokken,
Verlosme toch, mag 't zyn, van Dwergen, lange Rókken,
En groote Reuzen; al zoud gy, op uw gebien,
Wel aan, het zal geschiên.
De Pikken! ô gants kranken!
En op dat gy my meer als and're zult bedanken,
Die ik verschept heb in een Aap of Bavlaan,
Zal uw verstand en spraak u nimmermeer vergaan.
| |
| |
Verstaat gy 't zo, zo moet ik my dan doen beleezen;
Maar 'k zei het daar om niet.
Ook daatlyk weder zien, zo dra het maar geschied,
Dat gy u zelven in een Spiegel wel beziet.
Geliefme dan, Godin, zo my uw Roe moet raaken,
Tóch tót geen duttige Aap,maar vrolyke Aap, te maaken.
Het zal zo weezen, maar voor al uw schimp en spót.
De Kist verzinkt met Klaryn.
| |
Veertiende tooneel.
Ulysses, Circe.
HOe vlugtig ik u heb gevolgt door Berg en Dalen,
'k Heb echter u, Mevrouw, nier konnen achterhaalen,
Schoon óf my, tót een Baak verstrekte, 't held're licht
Van uw vergodeglans, daar zelf de Zon voor zwicht.
'k Heb, van de Jagt vermoeid, my hier na toe begeeven.
Een lust, te hoog verheeven;
Dewyl zy heeft gepoogd, door een zeer stoute vlugt,
Te schuilen onder 't dak van een bewolkte lucht,
Daar zy, al zwierende, door hoogmoed opgetoogen,
| |
| |
Zelfs eindelyk tot aan de vuurkring is gevloogen,
En zich zo, als een Mugge in 't Kaarslicht, leeft verbrand.
Ik vraag dat niet. Zeg my, met onbeveinst verstand,
Een zorg, my bygebleeven.
Gaat gy my andermaal zulk duister antwoord geeven?
Gy weet, dat voor myn schuld myne onschuld staat gereet.
De voor'ge redenstryd doet dat ik zulks vergeet,
U ook! hoe kan dat komen?
Vermits ik daar door ben met stoutheid ingenomen.
Zo is zy de oorzaak dat gy dus hoogmoedig zyt?
Maar mits dit alles zyn geveinsde minnetreeken,
Laat ons eens van de jagt met ongeveinstheid spreeken.
Wel aan; het zy dan zo. Na dat gy waard al veer
Geweeken van ons af, is, uit een liezig Meer,
Met een verbaasde vlugt, heel dicht voorby onze oogen
Een Spiegel van de Lente, een Reiger, opgevloogen,
De welk allengs zo hoog uit ons gezicht verdween,
Dat hy op eene tyd een wolk en vogel scheen,
En zo gelykelyk zich stelde tusschen beide,
| |
| |
Van lucht en vuur, dat hy, waar hy zyn wieken spreidde,
Of waar hy heenen zwierde, om hoog óf laag, daar door
Dan wierd verbrand van hitte, en dan van kouw bevroor.
Zo dat den Reiger, in die afgebeelde stonden,
En tusschen deeze twe hoofdstóffen als gebonden,
Een aardig voorbeeld was van die, die menigfout
Dan zyn van fierheid heet, dan wéér van lafheid koud.
Dit raakt de Jagt geenzins.
't Zal dan myn' smert geraaken,
Die stukswys meê de naam kan van een jagt uit maak en.
Ik achte my gehoond, zo my niet was bewust
Dat wenschte ik tót myn rust.
Mits gy verlangt, om my te ondekken uw gepeinzen,
En wy hier zyn alleen, vaar voor dan, zonder veinzen,
Ik zal, Mevrouw: terwyl nu deezen Reiger vloog,
Tót boven in de lucht, byna heel uit ons oog,
Heb ik een snelle Valk (die beezig was te pikken
Met hongerige maag, de harde en gladde blikken
Der Bellen die hy droeg) doen vliegen van myn hand:
De welke, toen ny zich in vryheid voelde en vand,
Ging, door de wolken heen met eene Sperwer, brallen,
Om op het onverzienst den Reiger te overvallen,
Die (even als een snel en voortgedreeven Schip,
Dat nu genaakt een Bank, en dan genaakt een Klip)
Om in zyn dreigende gevaaren niet te slaauwen,
Toen maakte, tot zyn heil, Roeiriemen van zyn' klaauwen;
Hy maakte Zeilen van zyn wieken, in zyn vaart,
Een steeven van zyn borst, een roer van zyne staart;
O armen Reiger, gy komt ons te kennen geeven,
| |
| |
Dat gy my strekt een klaar afbeeldsel van myn leeven;
Mits my twe Vyanden staâg brengen in gevaar,
Gelyk als u, hoe wel gelyken wy elkaâr.
Dit is geen veinzen; dies moet gy uw schuld belyên,
Of gy zyt heel verdoold in uwe veinzeryen.
Indien het was, dat ik uw Minnaar konde zyn,
Zou ik niet veinzen, nóch in waarheid, nóch in schyn;
Uw wil wierd dan van my vrywillig aangenomen.
Maar om eens tót het eind van myn verhaal te komen,
Den Reiger, fel bestreên van de eene en de and're kant,
Wist anders niet te doen, mits hy was overmand,
Als van vermoeidheid bêi zyn vleugels in te haalen,
En tuimelende zo, van boven neêr te daalen,
Waar door in 't eind de Valk en Sperwer, als verwoed,
Wraakgierig beide zich verzaaden met zyn bloed.
Dies derf ik hoopeloos my aan geen hoop meer binden,
Om, in myn hoop misleid, my niet misleid te vinden.
Al is 't geveinst, nóchtans ik reken 't my tot hoon;
Derhalven schoon ik u voor deezen heb ge boôn
Te veinzen uwe smert, nu wil ik daarentegen
Dat gy niet veinzen zult.
't Zy dat ik veins, Mevrouw, óf laat van veinzen af,
Dat ik van u tóch niet te wachten heb dan straf;
Dieshalven straft my voor myn ongeveinst beminnen,
Schoon dit maar veinzen is.
Zyt gy niet by uwe zinnen?
Door wanhoop die my drukt.
| |
| |
Hoe zyt gy dus van 't spoor, uit hoogmoed, weggerukt?
Hoe komt gy toch in die gepeinzen!
Zo is dit noch al veinzen?
O neen Mevrouw! het is nu langer geen meer tyd
Hoewel, Ulysses, dat de billikheid en reden
Vereisschen, dat u, om uwe opgeblaazenheden,
Een overzwaare straf van my diend opgeleid,
Nóchtans is 't nodig, dat we in deez' gelegenheid,
Mits ons gevólg ons hier begint in 't oog te krygen,
Om best wilshalven, daar voor deez' tyd nu van zwygen.
| |
Vyftiende tooneel.
Ulysses, Circe, Arsidas, Antistes, Timantes, Polydoor, Lebrél, Florinde, Astréa, Clorisbe, Dianira, Thisbe, Archelaus, Florus, enz.
WY hebben u, Mevrouw, met een gezwinde streek,
Langs die gebloemde Laan, en kristalyne Beek,
Van verre nagevolgt, tot dat wy zyn gekomen
By u, in deeze plaats, daar dichtgevlochte Boomen,
Niet lyden, dat de Zon haar helle straalen zend.
| |
| |
Ik heb na deezen kant my willens heen gewend,
Om hier een Avondmaal te houden na behooren.
Een Avondmaal! hoe braaf klinkt dat Lebrél in de Ooren!
Maar ik bemerk hier noch waar dat ik heenen zie,
Door tak, en telgen, geen gezwinde Dienstboôn, die
Met Taaffel, Schotelen, en diergelyke zaaken,
Zich bézig houden, om de maaltyd klaar te maaken.
Zet u hier in het rond ter neder, want u zal
Fluks in dit groene Bosch en aangenaame Dal,
Een Dis zyn voorgesteld, daarge u aan zult verzaaden.
Hola! een Taaffel, wel met alles overlaaden.
Mevrouw, aan wie hebt gy toch dat gebód gedaan?
Aan die, die myn begeerte al hebben klaar verstaan.
Daar ryst onder een betoverlyk geluid van Zang en Snaarenspel, allengs van onderen opwaarts een Taaffel met veelerhande Spyze; Ulysses, Arsidas, Circe, Florinde, enz. blyven daarom heenen zitten, en de overige daarom staan, tot 'er tyd datze door Trompet en Trommelgê luid gestoord worden. Terwylze aan Taaffel zyn, word 'er een Kunstig en sierlyk Ballet gedanst, Welkers verbeeldinge de zinnen van Ulysses en zyn volk tot vreugde en wellust, verwekt.
Wat Orelógsgetier vervuld zo dra de lucht
Met bulderend gebaar, en ysselyk gerucht?
| |
| |
| |
Zestiende tooneel.
Lybia, Circe, Ulysses, Arsidas, Antistes, Timantes, Polydoor, Archelaus, Florus, Lebrél, Florinde Astréa, Thisbe, Dianira, Clorisbe, enz.
DE wreeden Brutamont, die gy u kwaamt erweelen
Tót een Bewaarder van uw schoone lustprieelen;
Die Reus, Mevrouw, die gy hier houd gelyk gevaân,
Zich achtende gehoond, vermits hy heeft verstaan,
Dat gy de Grieken (die wel eer de moordenaaren
Des grooten Polypheem, den schrik der menschen, waren)
Hier door een bly onthaal, en zoete ledigheid.
En aangenaame jagt, en zachte rust verleid,
Vergeeten doed hun Land; verlet doet weg te reizen;
En open zet uw hóf, Lustgaarden, en Paleizen;
Die Brutamont, heeft met een ysselyk misbaar,
Uit Lilybees Gebergt, een ruuwe en dolleschaar
Van Monsters voortgehaald, en schrikkelyke Reuzen,
Om zich te wreeken, met u t'zaam de kóp te kneuzen.
Dit is 't gedruis het welk u dreigt met wee en sinert,
En daar de Zon voor schrikt, de Lucht van duister werd.
Helaas! wat voel ik my met angst en vrees bevangen!
Ik zal u voorstaan. sa! wilt my myn wapens langen.
Al dat Gespuis zal ik alleenig tegen gaan,
En met manmoerdigheid dien dollen hoop verslaan.
Vrees niet, Mevrouw, ik zal uw zyde niet begeeven;
Maar zal, om u te hoên, opzetten lyf en leeven;
Want ik geen leeven acht, daar gy my sterven ziet.
Hou stand Ulysses; want dit is tóch anders niet
| |
| |
Als maar een proef, om klaar te konnen onderschelden,
In een baarblykelyk gevaar, wie van u beiden,
Door edelmoedigheid geprikkelt, onbevreest,
Zyn groote dapperheid, en zucht wel allermeest
Aan my betoonen zou, dies heb ik deeze schaaren
Van Spook en voortgehaald, en door de lucht doen waaren.
Is dit een proef geweest, wel aan, de Lauwerkroon
Komt my dan daar voor toe, myn moedigheên ten loon;
Ik mag, o Koningin! op uwe gunsten hoopen.
Ulysses heeft, met naar zyn wapenen te loopen
Geen Minnaars blyk getoond: in 't nypen van de nood
Verliet hy zyn Meestresse, uit vreeze voor de dood.
'k Ontken niet dat ik na myn' wapens heb gekeeken;
Maar 'k zeg daar tegens weêr, dat zulks het grootste teeken
Is van myn' min geweest. ik toonde naakt en klaar
Dat ik daar door Mevrouw wou hoeden voor gevaar.
Die snedigheid kwam nooit een mensch in zyn gedachten,
Om in een voorval twee oogmerken te betrachten,
't Verstant kan niet als maar op eene zelve tyd
Een wit bereiken, dies zyt gy den Lauwer kwyt.
Door zulken redenstryd zult gy die ook niet winnen.
Beschuldigd gy my van te weinig te beminnen,
Om dat ik van de zy van Circe ben gevloôn,
Gy hebt, op haar verbód, uw hulp haar aangeboôn,
En door die daad hebtge u als Minnaar willen toonen;
Derhalven kan dit werk u geen verwinner kroonen.
Indien men op de wet der Ridderschap wil zien,
Zo moet men in der nood de Juffers bystand bien:
Ik wou voor Circe niet als Minnaar iet beslechten,
Maar 'k heb voor haar, gelyk een Ridder, willen vechten.
| |
| |
In de oorlog is een wet, die ons gebied ter vlugt
Na wapens om te zien, op 't minste krygsgerucht.
Dies heb ik 't alles op een tyd, en buiten schroomen,
Als Krygsman, Ridder, en als Minnaar waargenomen.
Ik weet heel wel, dat gy, met listigheid vervuld,
Door uw bespraakte tong, staâg overwinnen zult;
Maar gy had door uw doen, noch uitwerk van uw Degen,
De goude wapens van Achilles nooit verkreegen,
Die Ajax Telamon, reeds waaren toegeleid.
Die won ik door myn deugd, en heldendapperheid;
En nu zult gy eerlang, by Jupiter, aanschouwen,
Hoe ik u met myn Dolk ook zal in stukken houwen.
Veel eer zult gy vergaan door 't vuur van myn gezicht.
Trektge in myn byzyn, dus hoogmoedig, bêi zo licht
Uw zwaarden uit de scheë? waar word gy toegedreeven?
Uw groot gezach, Mevrouw, wil my die daad vergeeven.
Myn doen, kwytschelding, van uw achtbaarheid begeerd.
Want daar is geen gezach, daar yverzucht regeerd.
Noch achtbaarheid by hoon.
De drommel mag het haalen.
Ik heb myn leeven nooit geweest in avondmaalen,
Ofze eindigden altyd met kyven of met slaan.
Kom herwaart, Grieken, sa! wilt my ten dienste staan.
Komt voort, Trinakria; schoon of ik schyn verlaaten,
| |
| |
Ik heb een menigte van vaerdige Onderzaaten.
Komt, Dieren van dit Woud, komt, Boomen ry aan ry,
En doet my onderstand, staat uwen Koning by.
De Grieken voegen ben aan de zyde van Ulysses, en een hoop van veelerleije Dieren aan de zyde van Arsidas.
Al is 't dat zy zo wel op uw geroep vergaaren,
Als op het zoet geluid van Orpheus zang en snaaren,
'k Zal nochtans al 't Gediert, met eenen al 't geboomt
Verdelgen, tot deez' plaats met bloed zy overstroomd.
| |
Zeventiende tooneel.
Klaryn, in Aaps gestalte. Circe, Ulysses, Arsidas, Antistes, Timantes, Polydoor, Florus, Archelaus, Lebrél Florinde, Lybia, Astréa, Clorisbe, enz.
'k ZIe tusschen 't Grieksche vólk, aan deeze kust geweeken,
En Dieren van dit Land een fellen twist ontsteeken.
Ik weet niet welke zy dat my te kiezen staat,
Mits ik aan elke kant verpligt ben. ô! wat raad?
Als Griek moet ik 't by de eene, als Aap by de ander houden.
Indien men hier myn' konst. vermetele, ooit aanschouden,
Zal ik u nu doen zien haar overgroote kracht.
Kom, dikke duisternis, maak hier een twede nacht.
Kom, gloênde bliksemen, kom, dolle donderstagen,
Barst uit de lucht, tot schrik van die my dus mishaagen.
Terwyl dat het Bliksemt en donderd, werd het Tooneel ter yl zo duister, dat zy by de tast in 't honderd vechten.
Waar zytge, Ulysses? hou!
| |
| |
Ach! 't word hier gelyk een afgronds kolk.
Of wy nu Grieken t'zaam, of Tovenaars gelyken?
Terwyl men vecht om stryd...
Wende ik my Taaffel waard.
Ze springen beide op de Taaffel, en vatten elkander.
Saturnus, wat is dit? een Leeuw heeft my besprongen!
En Reus heeft my gevat! gants leveren en longen!
Dat Spys en Taaffel voort verzinkt, op myn bevel.
De Taaffel met Klaryn en Lebrél daar op, verzonken zynde, scheiden de andere door de duisternis allengs hen zelven.
Einde van het Derde Bedryf.
|
|