| |
| |
| |
Twede bedryf.
Eerste tooneel.
Het Tooneel verbeeld een Lusthof, daar in 't verschiet het Paleis van Circe gezien word.
Circe, Lybia, Astrfa, Florinde, Clorisbe, Dianira, Thisbe, Syrena.
MEvrouw, hoe dus bedrukt?
Wat ramp komt u verzellen?
Wat brengt u deeze smert?
Wat mag u dus ontstellen?
Wat is de reden dat uw hert dus is bezwaard?
De pyn werd vaak verlicht wanneer menze openbaard.
Wat groote misslag is 't, om over zyne plaagen,
In 't midden van zyn smert, te kermen en te klaagen!
Vermits het storten van de traanen al de pyn
En al de smert zeer zoet en aangenaam doed zyn:
En daarom tracht ik ook myn kwaalen te verzwygen,
Om van myn droef heid geen verlichtenis te krygen.
Dies laat my hier in stilte, en gaat alt'zaamen heen;
Dóch uitgezonderd gy, Florinde, blyf alleen.
| |
Twede tooneel.
Circe, Florinde.
ZYwil my grooter straf doen lyden, zoude ik vreezen,
Als die ik in de schors geleeden heb voor deezen,
| |
| |
‘Mits ik met Lycidas gesprooken heb van daag.
Nu luister na de smert en kwelling die ik draag.
Die dapp'ren Griek, die wis de zee als in zyn' kuuwen
Hadde opgezwolgen, om hem hier aan land te spuuwen;
Die ter genade van de baaren en de wind,
Door stórm gedreeven, zich by my ter herberg vind;
Die tot zyn onderstand geniet des Hemels gunsten,
Mits hy zich paalen zet aan myne toverkunsten.
Deez', die beleefd ontfangt den dienst aan hem besteed,
En hier, door myn onthaal, zyn Vaderland vergeet;
Deez', zeg ik, heeft in my zo grooten vuur doen koomen,
Als was ik van den brand van Trojen ingenoomen;
Zo dat ik, zonder hulp, daar is geen twyfel aan,
Door deeze heete vlam moet heel tot asch vergaan;
Vermits een stille gloed zo gloeid myne ingewanden,
Dat elke zucht my als een Ethnaschynt te branden.
Ik woude dan! maar hoe! wat zeg ik? neen! ik mis
In 't zeggen; want nadien de wil een nooddwang is,
En ik alreede wil, niet namaals willen zoude,
Heb ik een misslag in myn zeggen, dat ik woude.
Ik min dan, maar ik ben zo keurig op myne eer,
Dat ik Ulysses min, en echter niet, begeer
Dat hy het merkt, noch weet, noch zal te weeten koome
Nu vindt gy u licht in verwond'ring opgenoomen,
Dat ik, die uwe min, een zeek'ren tyd, zo zwaar,
Hoogmoedig, heb gestraft, myn' min u openbaar.
Dan doch, gy zult niet lang in die verwond'ring blyven;
Ik kan die met een woord uit uw gedachten dryven;
Vermits men meesten tyd zich zelve schuldig maakt
Aan schulden, die men heeft voorheenen 't meest gelaakt.
En mits men allerbest zyn schande derft verkonden,
Aan een die meede is in de zelve schuld bevonden,
Zo keur ik u, die ook verviel tot zulk een kwaad
Als myne ziel bezit, nu tot myn toeverlaat.
Ik min, ja myn Florinde, ik min, myn aad'ren kooken
| |
| |
Van hitte, en gy zyt nu van al uw hoon gewrooken.
Ik zoude u danken, zo gy my, door uw verstand,
Verscheppen konde in een gevoelelooze plant,
En zo ik had voorheen geweeten van beminnen,
Ik bad veel liever u, met hoog verliefde zinnen,
Gezien in 't leeven, om u des te meerder nood
En lyden aan te doen, dan, om uw min, als dood.
Ik kom hier dan by u in min'lust opgetoogen,
En mits gy weet wat dat mins krachten al vermoogen,
Zo heb ik n een list te ontdekken, daar gy my
Door kund behulpzaam zyn in 't geene dat ik ly.
Gy zult myn Minnaar dan by daag liefkoozen streelen,
En, als op hem verliefd uw minnelonkjens deelen,
En zeggen dat hy u derhalven meê by nacht
Te woord sta: daar ik dan, al heim'lyk, stil en zacht,
En, zonder dat hy weet van deeze looze treken,
Met uwe naam vermomd, zal koomen met hem spreeken.
Op dat ik door die list, myn hoogmoed, myn gezag,
En eer, en achtbaarheid voor schipbreuk hoeden mag.
Helaas! ik bid, Mevrouw, te luist'ren en vertoeven;
Gy wilt my uit doen staan twee altezwaare proeven;
Ik minne Lycidas, en gy verbied aan my,
O wreede! dat ik zulk hem klaarelyk bely:
En dat ik veinzen zou Ulysses te beminnen,
Die ik niet minnen kan, ten zy het plaagt myn' zinnen.
Waarom is 't dat gy my met twee hertstóchten staat?
Te haaten die ik min, te minnen die ik haat.
Gy hebt meer Maagden die gy uw verdriet kund klaagen.
Myn ziel heeft last genoeg aan eene last te draagen.
Die zelve reên heeft my gedwongen, dat ik u
Hier in tot hulp verkies, en ben voor and're schuuw;
Door dien ik weet dat een verliefde hert nóch zinnen
En laat beweegen, om een ander te beminnen.
Een Minnares heeft dies een wisse en vaste bórg,
| |
| |
Indien dat zy vertrouwd haar yverzieke zorg,
Een, die zy weet dat op haar Lief niet zal verlieven.
Een ander zou my 't hert met achterdócht doorgrieven,
Daar ik nu vry voor ben, schoon gy op myn begeer
Ulysses vleid en smeekt; dies wederstreef niet meer.
| |
Derde tooneel.
Astréa, Circe, Florinde.
ULysses komt, Mevrouw, met zyne Reisgezellen,
Naar deezen Lusthof toe, zal zyne komst u kwellen?
Geenzins, verlét hem niet. ‘Hier neemt nu een begin,
‘Den allerzwaarsten stryd van Eerzucht en van Min:
Vermits ik niet begeer dat die zal overwinnen,
Die de overhand reeds heeft in myn verliefde zinnen.
| |
Vierde tooneel.
Ulysses, Antistes, Timantes, Polydoor, Archelaus, Florus, Circe, Florinde, Lybia, Astréa, Clorisbe, Dianira, Thisbe, Syrena.
‘IK kom vol vrees de wyze en schoone Circe zien;
Mits ik haar wysheyd met verwond'ring eer en dien,
En in haar schoonheid ben gelyk als opgetoogen.
Myn wil, om hier van daan te vlieden, is vervloogen:
Dewyl my haar verstand zo aanlókt en bekoord,
Als my haar schoon gelaat het herte gloeid en gloord.
Hier in dit Lustprieel, waar zo veel schoone bloemen
Vergaaderd zyn, als daar de Bloemmaand op mag roemen,
Om zo de roos, in 't bloed der Moeder van de min
Geverfd te huldigen voor haare Koningin;
| |
| |
Hier zal 't ons pligt zyn u zo lang wat te vermaaken;
Tot dat wy 't uur, bestemt ten Vederspel, genaaken.
O allerschoonste Nimph, van wie te twyff'len staat
Of schoon - of wysheid heeft in u meest de overmaat!
Het zou niet reed'lyk zyn, dat ik uw vleijeryen,
Daar gy een pligt van maakt, gewilliglyk zou lyên,
Want voor uw voeten ik eerbiedelyk beken,
Dat ik uw schoonheid pas te aanbidden waerdig ben.
Hou op, Ulysses; die beleefde need'righeden
Zyn my te vleijende, en te grootlyks tegen reden.
Mits gy daar meede schend myn eer en myn gezach;
Want u gelyk een Gast te onthalen, als men plag,
Scheeld veel van streelende lief koozery te hooren.
Ik zou zulks ook, Mevrouw, niet derven voor uw ooren
Uitdrukken. maar een heusche eerbiedigheid, dunkt my,
Heeft zeer veel onderscheid van minnekoozery.
‘Ach, kwaamt gy my maar slechs liefkoozende te naaderen!
Elk zet zich neder in de schaaduw deezer blaad'ren.
Gy beide, neemt uw plaats hier aan myn hogerhand.
Mevrouw, zo grooten eer gaat boven myn verstand.
Circe ter zyden tegen Florinde.
Florinde, kom begin nu ietwes te verdichten,
Aangaande uw veinzery, om my des te verplichten.
Ik wilde, Ulysses u, dus ter bek waamer tyd,
Wel ietwes vergen, daar gy my op schuldig zyt....
| |
| |
| |
Vyfde tooneel.
Licidas, Circe, Ulysses, Antistes, Florinde, Timantes, Polydoor, Archelaus, Florus, Libia, Astréa, Clorisbe.
WAt zie ik! myn Florinde, Ulysses zy bekleeden,
En met hem spreeken? Goôn! Geef my geduldigheden.
Hoe vallen wy van 't een in 't ander droevig lót!
Nu zich Ulysses laat verleiden, t'zyner spót,
Door minnekoozery, zo zullen wy, gy Heeren,
In langen tyd, of nooit in Grieken wederkeeren.
| |
Zesde tooneel.
Arsidas, Circe, Ulysses, Licidas, Florinde, Libia, Astréa, Clorisbe.
ZEg, schoone Circe, sints wanneer hebt gy bedacht,
Met zulk een goed onthaal, met zo een blyde pracht,
Dus heus den Reizeger en Vreemdeling te onthaalen,
En dat gy van een Rots hem niet in zee doet daalen,
Of in een harde schors, of Tyger, Leeuw, of Beer,
Of Zwyn, óf Draak herschept, gelyk gy deed wel eer?
Ik ben op deeze plaats niet door 't geval gedreeven,
Maar ben tót Erfprins van Trinakria verheeven;
Ik ben door schipbreuk niet geraakt aan deeze kust,
Maar door genegenheid van eigen minnelust:
En binnen al den tyd dat ik my heb onthouwen
In deeze Bergen, om uw schoonheid aan te schouwen,
Hebt gy my nimmermeer zo veel aan u verpligt.
Dat ik u geeven kon een dank baar bly gezicht.
Ja, uwe Toverkonst heeft my maar willen spaare
En laat my nergens toe door deeze Bosschen waaren,
Als dat ik in myn ramp, myn ongeneugt, en rouw,
| |
| |
Uw straffe wreedheên des te meer gevoelen zou.
Daar nevens, doet gy my nóch nieuwe smaadheid lyên,
Mits gy 'er twee behoed voor uwe Toveryen,
Ulysses, om dat hy uw gunsten zoude ontfaân,
En Arsidas, om dat hy treurig heen zou gaan.
Verwonder u dan niet, dat ik, vol yverzuchten,
Die vryigheid nu neem, en, van myn ongenuchten
Streng aangedreeven, om myn smert dicht by te zyn,
Hier in uw Lustprieel, voor uw gezicht, verschyn.
Ik wil u niet voldoen met woorden, maar met werken,
En ik verheug my dat gy die nu kund bemerken,
Op dat ik door myn doen uw yverzucht vermeer.
Wel, dat zo zynde, en dat Ulysses zo veel eer
Alreê van u geniet, dat gy, om my te kwellen,
Hem gund uw hoogerhand, zal ik my nederstellen
Vermits men hier verwacht,
Ter tyd toe, dat de Zon haar hitte wat verzacht,
Zal 't noodig zyn, dat wy wat tydverdryf beginnen,
Tót oeff'ning des verstands, en scherping van de zinnen.
Stel dan iets voor, Florinde, en help ons op de gang;
Op dat men oordeel geef, en wederom ontfang.
‘Ik zal iet voorslaan, op het geen my komt te vooren,
‘Waar door ik Lycidas myn hertsgeheim doe hooren.
De schoone Lyzis, van Danthelis zeer geliefd,
Gebied Dantheüs te verzwygen 't geen hem geriefd.
Silvanus steld de Nimph Klorinda uit zyn zinnen,
En zy beveeld dat hy haar veinzen zal te minnen.
Dantheüs, minnende, moet zwygen zyne smert.
Silvaan, niet minnende, moet veinzen tegen 't hert.
Nu vraag ik eens, aan uw doorluchtige gepeinzen,
Wat gy het zwaaste schat, het zwygen, of het veinzen?
| |
| |
Ik schat het zwygen zwaarst, in waare minnegloed.
En ik het veinzen zwaard, wanneer men minnen moet.
Ik hou den prys gewonnen.
Wie zal in heete min zyn liefde zwygen konnen?
En wie zal veinzen te beminnen, 't geen hy haat?
Een Minnaar, die recht brand in minsgenegenheden,
Word stadig zonder rust van minnezórg bestreeden:
Daar een die veinzen zal, gerust en veilig leefd,
Tót dat de nood en tyd hem stóf tót veinzen geeft.
Waar door het blykt, dat die de zwaarste pyn moet draagen,
Die staâg verzwygen moet het geen hem port tót klaagen.
Die zelve reden toond dat ik u overwin;
Want zo een Minnaar door de k welling van de Min,
Gestaâg verzeld is met het geen dat hy moet weeten,
Kan hy zich zelve nooit vergissen nóch vergeeten:
Daar een die veinzen moet, in tegendeel, niet heeft
Het geen geduurig hem zyn pligt te kennen geeft.
Zo dat het lichter is te zwygen, als te veinzen.
De Veinzer moet niet meer als eene zórg bepeinzen,
Het is een hertestryd heel zonder vyand; daar
Een Minnaar zich bevind in allerlei gevaar;
| |
| |
Een Minnaar moet van veel herts tochten zegepraalen,
Een Veinzer maar van een. dies is geen prys te haalen
Door 't veinzen; hy die zwygt behaald hier lof en prys.
Een Veinzer moet zyn zaak op de allerzwaarste wys
Uirwerken; want hy heeft veel ongelyker krygen
En stryden aan te gaan, als die zyn smert moet zwygen.
Dit werd ons duidelyk op een Tooneel verbeeld,
Door een Bedryver, die een ról van liefde speeld,
En daar al veinzende zo kondig meê, moet leeven,
Dar hy geheel en al door ernst schynt aangedreeven.
Ik hou myn oordeel goed, en voort myn staal zal u...
Ik hou myn oordeel best, en deeze kling zal nu...
Waar word gy toe vervoerd? hoe! wat is dit te zeggen?
Men moet geen redenstryd door 't scherpe daal weêrleggen.
Dies, op dat dit verschil ten besten mag bestaan,
Laat ik het oordeel nu aan de ondervinding staan.
Ulysses, die niet mind, houd stand, dat mingepeinzen
Te zwygen, meerder is, dan minnebrand te veinzen.
En Arsidas, die mind, geeft weêr getuigenis,
Dat minneveinzery meer als verzwygen is.
Nu wil ik, door een proef, dit werk eens ondertasten,
En alle beiden u met deeze zaak belasten.
Ulysses van nu af zal veinzen zich verliefd,
En Arsidas voortaan zal zwygen 't geen hem griefd;
En die dit stuk aan my op 't beste zal vertoonen,
Zal ik met een juweel, van groote waarde, loonen.
Myn' min neemt dit verdrag niet aan op deezen voet,
Nu zy de vlam, die zy ontsteekt, verbergen moet:
Ulysses zal ook meê niet veinzen te beminnen.
Mits hy alreê op u ontsteeken is van binnen.
| |
| |
Uw booze minnenyd is vol van kwaad vermoên.
Ik wil gy zult my beide op myn gebod voldoen.
Ik veins my van nu aan in uwe min te blaaken.
‘Ik zal my langs dit pad een spoorweg zien te maaken,
Waar door myn Min geraakt tot haaren rechten doel.
Ik zal verzwygen dan de liefde die ik voel.
En zie hoe ver ik my kan na uw wil gewennen.
‘Dus geef ik bei te gaâr myn harten wensch te kennen.
‘Nu gy maar eene zorg aan hen hebt toegepast,
O Hemel, waarom my met meer als een belast!
‘De ondankbre Circe gaat, en schoon ik moet belyden
Dat my haar afzyn smert, nochtans zal ik nu myden
Haar na te gaan: en dus zal ik aan haar myn min
Verzwygen, volgens haar onmenschelyken zin.
‘Nu Circe gaat, zal ik haar volgen, om te tonen,
Dat haare schonigheên myn hert en ziel bewoonen.
Vermits gy zyt de Zon waar door ik 't leeven hou.
Ik heb iet anders te verrichten,
En kan niet doen na myn behoorelyke pligten.
‘Hoe wel bespeur ik, dat zy bêi te gaâr myn woord,
| |
| |
Nu in deeze eerste proef, navolgen als 't behoord!
Ach! dat ik de eene dus kon tot myn Minnaar krygen,
En de andere daar door zyn liefde leerde zwygen.
| |
Zevende tooneel.
Florinde Ulysses.
Florinde, Ulysses te rug houdende.
Myn dankbaar hert is staâg in rusteloos verschil;
Om dat het u niet heeft haar vollen dank beweezen,
Dewyl ik ben door u als van de dood verreezen:
Vermits de dankbaarheid zodanig is van aart,
Dat zy in waare pligt haar zelven openbaard.
Eer my den oorsprong van uw ramp was voorgedraagen,
Had my uw pyn al met meêdoogenheld geslaagen;
Derhalven heb ik u daar meê geen dienst gedaan,
Toen gy door my het licht des Hemels hebt ontfaân:
En daarom hebt gy my geen dank pligt aan te bieden,
Voor 't geen aan u in myne onkundigheid geschiedden.
Maar zo uw dankbaarheid na reên wil gaan en pligt,
Is 't reden dat zy nu dank aan myn wensch verricht,
Vermits ik heden wensch, met hert en zielsverlangen,
Om u, in spyt der dood, voor een wig dus te omvangen.
Al is 't een minnestreek, daar gy my meede vleid;
Dat ik u echter nu myn hertsgenegenheid
Omhelzende vertoon: schoon ik door dit vermoogen
Ben om my zelven in verwond'ring opgetoogen.
| |
| |
| |
Achtste tooneel.
Licidas, Circe elk van een byzondere kant. Ulysses, Florinde.
‘WAt 's dit, o Hemelen! Wat zie ik hier geschiên?
‘Is 't mogelyk, o Goôn! het geen myne oogen zien?
‘De Griek Ulysses, die my 't licht heeft weêr gegeeven.
Is oorzaak van myn dood, zo wel als van myn leeven.
‘Ik wou dat zy haar min tor hemwaards veinzen zou,
Maar zei niet dat ik die zo ernstig hebben wou.
‘Dat nu myn yverzucht my tref met doodsche slaagen!
‘Maar evenwel, waar van heb ik my te beklaagen?
‘Hy brengt my weêr ter dood, die my het leeven gaf.
Geef, Hemel, my geduld in deeze wreede straf!
Mits ik het leeven, dat in yverzucht onsteeken
En aangevlamd is, vol van wreede doodstraf reken.
Ik wacht u dan by nacht, gelyk ik heb gezeid,
In 't schoone Lustprieel, dat aan de zeekant leid,
Op dat die maar alleen getuige zy dier pligten,
Die myn genegenheid daar zal met u verrichten.
Scheld my, Florinde; niet voor boersch, in dit geval,
Schoon dat ik u geenzins gehoorzaam weezen zal:
'k Moet my een Minnaar van de schoone Circe veinzen:
't Welk ik niet veinzen zou, als ik uw mingepeinzen
My zelven overgaf. verwonder u dan niet
't Geen gy van wegen uw verschils ontknooping ziet;
Want nademaal myn wensch, en voorneem, Veel verscheerlen,
| |
| |
Zo neem, dat ik myn min verzwyg op uw beveelen;
Vermits het zwygen van myn waare minnepyn,
Nu in myn ziel allen zal een getuige zyn;
Vaar wel, ik ben te lang uit Circes dienst gebleeven.
| |
Negende tooneel.
Florinde, Licidas, Circe.
HYkon my na myn zin geen beter antwoord geeven.
Door dien ik de eerste vrouw van alle vrouwen ben,
Die met versmaad te zyn zich vergenoegen ken.
Ik nader; maar, Helaas! 'k zie Circe daar genaaken
Dies wacht ik, om myn klagt daar na bekend te maaken.
Hoe, zyt gy hier, Mevrouw?
My uit zien voeren 't werk van minneveinzery?
O ja, en sterker als ik zelf van u verwachten.
Ik heb het uitgevoerd met al myn' grootste krachten.
Ik had u wel geboôn te veinzen, maar ik wou.
Niet liebben dat uw min na ernst gelyken zou.
En mits op de eerste proef 't verstand my is ontoogen,
Wil ik geen veinzery na deezen meer gedongen,
Die any het minnend hert met minnenyd doorgriefd.
Laat af dan van geveinst zo hoog te zyn verliefd,
Door welker straffigheid ik heden kom te leeren
Myn pyn te zwygen, om myn ramp niet te vermeeren.
| |
| |
| |
Tiende tooneel.
Florinde, Lycidas.
WIe heeft 'er ooit gehoord van dwaazer onbescheid?
Kan my wel iemant nóch, in deez' gelegenheid,
Opkoomen om myn ziel niet meerder smert te plaagen?
Ja, ik ontbreek 'er nóch, die reden heb tot klaagen.
Dóch ik wil anders niet, om dit te gaan voorby,
Dan dat stilzwygentheid alleen getuige zy
Van 't geene dat ik hier te zien kwam en te hooren.
Vermits gy, Lycidas, hebt weeten na te spooren
Het werk, dat ik hier met Ulysses heb begaan,
Hebt gy de reden ook van Circe wel verstaan,
Wees tóch geen Lynceus om uw kwellingen te ondekken,
En zyt niet blind in 't geen u kan tot vreugde strekken;
Want heeft myn veinzery veroorzaakt uw gek lag,
De waarheid zal 't bedróg haast brengen aan den dag.
Een hoogbedroefde zal het goede staâg weêrstreeven,
Mits hy aan 't kwaade altyd te licht geloofwilgeeven,
Schoon dat het goede en 't kwaade al even wichtig zyn;
Zy baaren my ook beide een doodelyke pyn.
Dies Wil ik my, Florinde, uit dit Gebergte bannen,
Voor myn verdriet veel te eng, hoe wyd en uitgespannen.
Hoor, bid ik, luister tóch. ô Hemel, ach! geen zucht,
Nóch oógvol traanen, stut hem in zyn snelle vlugt.
Helaas! het is vergeefs voor my hem te achterhaalen,
En vruchteloos dat ik my aandoe duizend kwaalen,
Nu hy van van myn verdriet, en rouw, en hertenleed,
En alles wat ik in myn borst verberg, niet weet,
| |
| |
| |
Elfde tooneel.
Circe, Florinde, Lebrél, Klaryn.
‘GEduld, Florinde, en zien wy eens wat deeze knechten
Van held Ulysses hier by ons aan zullen rechten.
Na ik bemerken kan zyn zy in redenstryd,
Vermits hen ieder woord in heftigheid ontglyd.
Verschuilen wy hier wat, ik moet myn oor eens leggen
Te luister, óf zy tót myn achterdeel iet zeggen.
Ik zeg dat ik nooit zo een leeven heb beleefd.
Ja, dat zeg ik, want men heeft
Hier alles wat men denkt; in al des Waerelds paalen
En is geen Land dat by Trinacrie mag haalen.
Daar nevens zeg ik, dat Vrouw Circe lóf en prys
Moet hebben; want ze is mild, goedaardig, schoon en wys.
Maar zyt gy niet heel dol?
Maar moet gy meê niet zeggen,
Dat wy als Keuninkjes by haar ter Herberg leggen?
't Is waar, maar liever wenste ik my, na myn verstand,
In 't slimste Wynhuis van ons heele Griekenland,
Als dat ik langer hier verbleef aan deze Kusten.
Maar, hebben wy 't hier niet zo als 't ons hert mag lusten?
Wel neen, wanschapen Gek; want zeg my eens, zeg, zyn
| |
| |
Wy niet gestaâg beducht te worden in een Zwyn
Veranderd? en die schrik kan al te zeker maaken,
Dat de allerbeste saus en kost niet wel zal smaaken.
Ho, Maat! om in een Zwyns gestaltenis te gaan,
Is juist zo kwaad niet eens als jy jou voor laat staan;
Toen ik zodanig was, heb ik my, op die stonden,
In die herschepping, zo heel kwaalyk niet bevonden.
Een Zwyn heeft vry verlóf, om, zonder onderscheid,
Te snuff'len alles deur, en na zyn zin'lykheid,
Het zy dan dat het tracht na schoone óf vuile hoeken,
Een Rustbed, zachter als van pluimen, op te zoeken.
De rust bestaat niet in de zachtheid van het bed;
Want als men dronken is en vol, zie daar, ik wed
Men slaapt al evenwel, óf men zich neder planten
Op harde banken, óf op zachte Ledekanten.
Waar vind men Tuinen zo als deeze, ja bygut,
Maar, waar toe zynze ons nut?
Nu heb ik Jou; om daar, van zulke braave Tassen
Als Lybia en als Astré zyn, twee Matrassen
Ho! beginje op zulk een rouwe smaar
Te speelen, zo moet ik bekennen, datje daar
Gelyk in hebt, en ik laat nou iens louter bóllen
Myn waffelkaak, en zeg: dat Circe by de Kóllen
Een Heks en Kol is, en by Spook en spookenspel
Een Spookster, en zelfs by de Dulvels van de Hel
‘Nu kan ik meer myne ooren
| |
| |
Niet langer leenen, om myn hoon en leed te hooren.
Laat hem uw toórnigheid niet blyken, toom u in.
En wie dat anders zeid, die zal ik dat verleeren,
Ia voor zyn leugenen rechtschapen bastonneeren.
En om 't kwaadspreeken u van Circes Jufferschap
Te ontwennen, zo zult gy door my om uw kwaâ snap...
Ik weet van geen kwaâ snap, als die gy zelf begaan ‘hebt.
Hoe, dat komt schoon! verwyt gy my, dat gy gedaan ‘hebt?
‘Heeft zy van 't ander maar
Slechs niemendal gehoord, zo vrees ik geen gevaar.
Dat gy zo lichtelyk geloof geeft aan een loogen!
Ik weet de waarheid wel, men heeft my niet bedroogen.
Gaat, gy maar heen, ik zal die tong, haast, met gemak,
Vergelden na verdienst, die kwaalyk van my sprak.
En 't zal ook billyk zyn.
‘Wat is myn hert vol schroomen!
Dat dit zo onverwacht my juist moest overkomen.
| |
| |
| |
Twaalfde tooneel.
Circe, Klaryn, Florinde.
AAn u, die dus den Eerophouder zyt van my,
Wil ik een groote schat vereeren, waar meê gy
Zeer heerelyk en ryk na Griekenland moogt keeren.
Ga heen, begeef u dan terstond, op myn begeeren,
Gins na dien hoogen Berg, daar gy, zo luid gy kond,
Tot driemaal achter een, zult roepen Brutamont!
Van wien gy zult verstaan wat dat gy doen zult moeten,
Ik kusse duizendmaal de zoolen van uw voeten.
Hoewel toond gy aan my uw edelmoedigheid!
't Welspreeken kan nooit schaân, hy liegt die anders zeid.
| |
Dertiende Tooneel.
Florinde, Circe.
MEvrouw, hoe kund gy, die uw eer beschut, dus hoonen;
En weêr in tegendeel, die u veracht, beloonen?
Ei! kweld u niet, gy zult wel t'zyner tyd verstaan,
Wat loon den Snappert heeft, na zyn verdienst, ontfaan.
Einde van het Twede Bedryf.
|
|