| |
| |
| |
De toverés Circe,
treurspél.
Eerste bedryf.
Eerste tooneel.
Het Tooneel verbeeld een woeste bosschagie, daar in 't verschiet Bergen en Rotsen gezien worden, en een ontstelde zee, daar 't Schip van Ulysses op dobberdt.
Ulysses, Klaryn. Lycidas en Florinde yder een Boom.
WAt Landschap mag dit zyn?
Wie kan u dat verklaaren?
Wy hebben langen tyd gezwurven op de baaren
Van de ongemeete zee, ons vreemd en onbekend.
Ik zorg ons ongeluk heeft hier meê noch geen end,
Vermits al dit gebergt, dat wy hier zien voor oogen,
Heel onbewoond gelykt, om 't woest en wild vertoogen
Van 't warrig kreupelbosch.
Vertoond ons, dat dit maar een dorre landstreek is.
Men speurt hier heen en weêr een deel bemoschte plassen.
Wier kanten heel en al met onkruid zyn bewassen.
| |
| |
Ik vrees wy zullen hier, in deeze herberg, daar 't
Dus dor en maager is, ontmoeten snooder waerd
Men hoort hier niet als tieren,
En schreeuwen en gebrul van ongetemde dieren.
In 't naar geboomte zit niet anders als gespuis
Van Uil, en Aap, en Kat, en Raaf, en Vled muis.
De takken hangen vol van allerleije leden
Der beesten wild en wreed, na 's jaagers wyze en zeden
't Geest alles hier een schrik,
't Geeft alles hier een schroom.
'k Zal met myn zwaerd de dichte, en wyd verspreide takken,
Van deezen Eik, om plaats te maaken, neder hakken.
Ei my ellendige! wat gaat my aan? ach, ach!
O Goôn! wat zal dit zyn? de Boom is door den slag
Voorwaar gewond, en heeft gelyk een mensch gesproken.
Ik heb het klaar gehoord.
Het zyn maar yd'le spooken.
Kom, langs deeze and're kant maak ik een open baân.
Wat hinderpaalen dat nu voor myn voeten staan,
Die moeten alle omver, en door dit staal ter aarden.
Ach, ach! men kapt in my, heb meêly, ô vermaarden
| |
| |
Onwinnelyken Held, met myn verdriet en wee:
En steek uw blinkend zwaard tóch weder in de scheê,
Dus te onrecht tegen eene ellendige uitgetrokken.
Ik sta voor 't wonder stom.
Ik ben van angst verschrokken.
Dit 's voor 't gehoor geen droom.
Noch voor 't gezicht geen waan,
't Is zo, ik laat het hakken staan,
Want deeze blaad'ren zich nu rood op de aard vertoogen,
Die straks nóch aan de tak groen hingen voor onze oogen.
Onsterffelyke Goôn, wat bosch is dit tóch, daar
Het zal hier nóch al kwaâr
En arger met ons gaan, vermits ik, door de boomen
Van deze wildernis, recht op ons aan zie koomen,
Een troep van wild gedierd, die alle wreed en koen
Gewiss'lyk op ons beide een aanval zullen doen:
Hier verschynen eenige Dieren van verscheide gestalte.
Kom, laat om mannelyk en edel moedig stryden,
Wy zullen licht elkaâr wel voorde dood bévryden.
Zie daar een wonderwerk! wat óf dit weezen wil?
't Gediert houd zich alleen niet vreedzaam, tam en stil,
Tot teken dat zy ons niet dreigen te overvallen,
Maar hebben even als verwonnen, met hen allen,
Geboogen, weêreloos, en vol ootmoedigheid,
Zich met de borsten op der aarden neêrgeleid.
Zie den gekroonden Leeuw, den Koning aller dieren,
Neigt zich ter neder niet gedienstige manieren;
| |
| |
Daar recht hy zich weêr op, aanminnig en gedwee,
Nu ziende landwaard in, en dan weêr naar de zee;
Hy schynt beleefdelyk, met dus recht op te ryzen,
En 't kyken heen en weêr, iet aan te willen wyzen.
O edelmoedig Dier! hoe zal ik dit verstaan?
Wat wyst gy, door dit na de strand te kyken, aan?
Wat wilt gy my door deze aanduidenis ondekken?
Wilt gy dat ik dit woud niet verder in zal trekken,
Daar gy, als Oppervorst en Koning, hebt gebied,
Op dat ik door dit staal geen meerder bloed vergiet,
Van dit verwoest geboomt, daar menschen binnen leeven?
Hy heeft op elke vraag zyn antwoord my gegeeven,
En met zyn knikkend hoofd, en vriendelyk gelaat,
Op alles my getoond dat hy myn reên verstaat.
Wel, laaten wy dan, door het onderrecht van deezen
Verkondigbaren Leeuw, het Lot gehoorzaam weezen?
Vermits dit stomme dier gewis van ons begeerd,
't Geen hem door inspraak van het Noodlot is geleerd.
Za! lustig dan Klarin, laat uw geroep doorbooren
Dit naar afschuw'lyk Bosch, op dat ons volk mag hooren
Dat ik in aller yl wil vlugten hier van daan,
Om 't naakende gevaar by tyds op zee te ontgaan.
't Schynt dat ons Jupiter wil redden en bewaaren.
Flus koozen wy het land, nu kiezen wy de baaren.
Hoort, Medebroeders van Ulysses, die nu stout
En moedig heenen loopt door dit getoverd woud,
Verlaat dit naar gewest, en wilde en woeste plekken,
Koomt weder ras te scheep, Ulysses wil vertrekken.
Zie daar al weêr op nieuw een wonderteken, ja,
Een aanbeduidenis daar ik verstelt voor sta.
Terwyl gy bezig waard uw stem te laaten hooren,
En die liet klinken in ons Medemakkers ooren,
Heeft al dit wild gediert, met brullend naar gerucht,
Als of 't iets klaagen wou, weemoedelyk gezucht.
| |
| |
Zy zyn al vlugtende te zaamen doorgesloopen,
En met een zacht gedruis ten boschwaard ingeloopen.
Ik sta hierom, voorwaar, in groote ontsteltenis.
'k Meen dat myn bange vrees noch al veel grooter is.
| |
Tweede tooneel,
Antistes, Ulysses, Klaryn.
Keerd gy zo zeer verbaalt?
Hier tóch eens de oorzaak van, die ik u zal verslaan.
Wy trokken, op uw woord, manmoedig hier van daan,
En hakten met ons zwaard het kreupelbosch ter neder
Daar 't ons den doorgang sloot, en dwaalden heen en weder
Met moeiten en met kracht, om ernstig te bespiên
Wat voordeel dat ons van dit Landschap mógt geschiên:
Maar midlerwyl wy aan deeze opgedaane kusten,
In schaâuw van bosch en berg, ons dachten te verlusten,
Wierd alles yd'le waan, en deerlyk misverstand,
Vermits ons 't ongeval haar magt zo wel op 't land,
Als op de zee vertoond: want koomende te doolen
Door veel verscheidene Speelgaarden, heggen, holen,
Belommerd en doorwrocht heel overkonstig, raar
En sierlyk, door dien groote ervaaren Konstenaar,
Den wyzen gryzen Tyd, vol goddelyk vermoogen,
Zo is, testont hier na, verschenen voor onze oogen,
In 't hoog en diep gebergt, een wonder prachtig Hof,
Zo hemelhoog gebouwd, van onwaardeerbre stof.
| |
| |
Dat haar verhevenheid, voor 't keurig oog, verwekte,
Dat zy de lucht een wolk, 't gebergte een rots verstrekte.
Zo dra de wedergalm van ons verblyd gerucht,
Tot voor haar poorten toe gegaan was door de lucht.
Terwyl dat berg en bosch van onze konst gewaagden,
Zie daar, een braave Rei wel opgetooide Maagden
Ter Hofpoort koomen uit, wier vleijende gelaat,
En vriendelyk onthaal, ons zo ter herten gaat,
Dat wy door dit vertoog niet anders denken konden,
Of hadden hier een troon voor onze smart gevonden,
Een haaven vol van rust na zo veel ongemak,
En voor ons ramp en wee een heilzaam veilig dak.
Hier op, na deze schaar van zeer beleefde vrouwen.
Verscheen een Beeld, zo schoon, dat wy, door haar te aanschouwen,
Ons beelden in, dat zy, vol goddelyke kracht,
In weêrwil van Diaan, hier daag'lyks ging ter jagt;
Haar glans had ons verrukt, en geen van ons kon gissen,
Of 't was de Boschgodin van deeze wildernissen,
Wie zyt gy? was haar vraag, met staatelyk gezicht:
En zynde al ietwes nu op haare vraag bericht,
Terwyl ik bezig was, om vorder te verhaalen
Ons ongemak op zee, en langgeleede kwaalen,
Liet zy, met veinzende meêdogenheid, heur stoet,
Tot een verfrissing van ons afgemat gemoed,
Een kostelyken drank aan onze Makkers langen;
Maar naauw'lyks had de borst het giftig nat ontfangen,
Of 't liep hen in der yl, met een benaaude smert,
In duld'loos ongeduld gezaamentlyk naar 't hert;
Hunne ogen wurpen vier als opgezwolle padden:
Kort, al de gene die hier van gedronken hadden,
Zyn, door die dronkenschap, niet voort geborsten uit
Alleen in wild getier, en yss'lyk dol geluid,
Maar wierden ook vervormd van lichchaam en van leden,
Het lyf verloor zyn stal van boven tot beneden
Hun menschelyke vorm wierd beestelyk. wie heeft
| |
| |
Zo ongemenen zaak en wonder ooit beleefd?
Wie immermeer gezien zo vreemde toveryen?
Zo een herschepping ooit gehoord voor onze tyen?
Nu zult gy, ô verwaande en laffe Grieken zien,
(Zo sprak de Toveres) waar benen, en tot wien
Gy heden zyt geland: en hoe dat Circes tooren
Den stouten Reizeger kan straffen na behooren,
Die met hoog moedigheid durft naderen dit Ryk,
En deez' verboode plaats, myn wooning, en myn wyk.
Ik, die van 't giftig nat, gelyk ons Metgezellen,
(Vermits ik bezig was ons onheil te vertellen)
Juist niet gedronken had, nu ziende 't groot gevaar
Dat my te wachten stond, gaf my ter vlugt van daar,
Met zulk een haastigheid dat Circe 't niet kon merken;
Want hy is niet alleen voorzichtig in zyn werken,
Die 't nakende gevaar by tyds den rugge bied,
Maar die de tovery der Schoonheid zelf ontvlied,
Die, streelende 't gezicht, vervoerende de zinnen,
Der mannen herten kan betov'ren en verwinnen.
Dit 's 't geen my wedervoer, en doe u dit verstaan,
Op dat wy vlugtende ons van deeze Sphinx ontslaan.
Zal 's Hemels toornigheid dan nimmer eens bedaaren?
Moet Griekenland altoos, ô Venus! wedervaaren
Zien wy, dat ons den tyd,
Door eene onnutte klagt, niet vruchteloos ontglyd,
Waar door wy mogten ons gelegenheid verliezen;
Vertrekken wy van hier, laat ons de zeekant kiezen.
Hoe! zullen wy dan, met een onbarmhertig herte,
Ons Medebroeders dus verlaten in hun smert?
Wat raad? wy kunnen tóch met in gevaar te raaken,
Hun beestelyke vorm niet weder mensch'lyk maaken.
| |
| |
O Juno! nademaal dat Venus, tot uw smaad,
Der Grieken hoonster is, en brouwt ons al dit kwaad,
Waarom komt gy uw leed met weêrwraak niet vergelden,
Als een Beschutster van uw onderdrukte Helden?
Gedenk, ten aanzien gy van Paris waard gehoont,
Hoe gy u, door ons staal, bloeddorstig hebt getoont
Op [...]ium; gedenk, hoe wy wraakgierig staaken
Het blak'rend Grieksche vier in Troyens hooge daken;
Wiens ongeblusten brand, op heuvelen van rook,
Noch door de lucht verspreid zyn vonken en gesmook,
Ach! moeten wy, om uw gelede hoon te wreeken,
Staâg lyden zo veel ramp, van hemelhulp versteeken?
Volschoone Schatgodin, kom, redder onzen stand,
En ruk ons uit de magt van Venus wreede hand
Iris. op 't geluid van heel zacht Snaarenspel, daald neder op haar Boog staande in een lucht van wolken.
| |
Derde tooneel.
Iris, Ulysses, Antistes, Klaryn.
IK kom, gehoorzaam, met myn Reijen,
Myn wieken door de wolken spreijen.
Ei zie! den uitgestrekte en geschakeerden boog,
Van purper, groen, en geel, vertoond zich, van om hoog,
In een bewolkte lucht, wiens glans en hellen luister
Beflikkert ons gezicht, en maakt onze oogen duister.
Dat wy nóch in de gunst der hoge Gooden staan,
Wyst ons den Hemel, door dit vredeteken, aan.
Waar op men ziet gevest die schoone Nimph, boodinne
Van Juno. By aldien gy my, ô Koninginne
Van wolken en van wind, schoone Iris, waardig acht,
| |
| |
Dat gy van boven komt verschynen op myn klagt,
Zo wilt my nu, in al deez' wederwaardigheden,
Uw goddelyke troost, en hemelspraak, ontleeden.
De Koninginne van de Goôn,
Voorziende, van den Oppertroon,
Uwe al te droevige ongelukken,
>Die u hier dreigen te onderdrukken,
Zend my van 't hooge starrendak,
Op dat gy op haar gunst moogt roemen,
Met dezen waarden hemeltak,
Gesierd met allerleije bloemen,
Die Circes konst en vuil fenyn
Geheel en al zal kracht'loos maaken,
En u een tegengift zal zyn,
Als gy haar Drank hier meê zult raaken;
Maar wacht u wel voor al, dat gy
Uw kloeke en overwyze zinnen,
Door kracht van Minnetovery,
Nocht zoet gelonk, laat overwinnen.
Gy weet myn last nu en uw plicht,
Dies ga ik weder met myn Reijen,
Myn wieken door de wolken spreijen,
Mits myn Gezantschap is verricht.
Dienstvaardige Iris, mond van Iuno, trek uw glanssen
Zo haastig niet weêr op, naar 's hemels hooge transsen;
Vertoef een weinig tóch, op dat u werd getoond
De groote dankbaarheid die in myn boezem woond.
Zy heeft heur licht en glans en helderheid, onze oogen,
In 't veld van de open lucht al te eenemaal ontoogen.
Nu vrees ik voor de magt van Circe niet met al,
Mits 't Noodlot zich erbarmd in dit ons ongeval.
Wel aan, zien wy nu voort, in aller yl, te koomen,
| |
| |
Daar deeze Toveres haar wooning heeft genoomen;
Gy zult ons Medemaats, door 't ondersteund geweld
Van myne dapperheid, weêr daadlyk zien hersteld.
Na dat ik hooren kan, komt zy ons daar ontfangen,
Met aardig snaargespel en zoete maatgezangen;
Heur Maagdenrei gaat voor, zy volgt alleen op 't lest,
Gelyk een Aardsgodin van dit, vervloekt Gewest.
| |
Vierde tooneel.
Circe, Lybia, Astrea, Clorisbe, Dianira, Thisbe, Syrena, by haar hebbende Kruik, Kelk, en Handdoek. Ulysses, Antistes, Klaryn.
TEr goeder uur komt hier,
De geessel der Trojaanen:
Ter goeder uur komt hier,
Hy zy vry buiten schroomen,
O zalig uur! waar in, aan deeze strand, verdwaalden,
Den allereêlsten Griek, die ooit de Zon bestraalden,
Als overwinner, van de woeste onstuimigheid
Der bulderende zee, nóch niet ter neêr geleid,
Vol storm en onweêr, en verderffelyke Orkaanen:
Derhalven kom ik u een weg van vreugde baanen,
Tot myn vermaak'lyk Hof, gelyk zo waard een Gast,
En koninklyken Held, de wyze Ulysses past.
Dan nademaal den dorst is een der grootste plaagen,
Die vaak, den Reiziger moet lyden en verdraagen,
Vertraag ik niet, om u, tot lichting van uw smert,
| |
| |
En tot een tuige van myn edelmoedig hert,
Deez' waarde godendrank en néctar toe te brengen;
Aanvaartze dan, om voort wilvaardig toe te plengen.
Aan d'oppermoogendheid van Jovis, aan de pracht
En groote weetenschap van Juno, aan de magt
En strenge wapenen van Mavors, aan de hairen
En wondre schonigheên van Venus, aan de baaren
En wyde stroomen van Neptunus, aan 't beroemd
En kuische leeven van Diana, aan 't gebloemd
En lieffelyk gebloos van Flora, aan de glanssen
En straalen van Apól, die hem het hoofd bekranssen,
Ja! in het kort, vat aan, en pleng het aan de Min
Den God der Liefde zelfs.
Die, als een tweede Auroor, deeze eeuwig duist're Daalen
En Bergen, door uw glans en Godheid doet bestraalen,
Dien Reizeger ter zee, dien 't kwellende verdriet
Barmhertig, en 't Geval steeds tegenspoedig ziet;
Dat naaubehouden schip, 't geen dorstig komt doorvaaren
Het grondelooze nat; dien Dolfyn, die de baaren
Doorvloogen heeft, gelyk een vogel 't wyde veld
Van d'ongemeete lucht, die, zeg ik, ondersteld,
En acht zich in der daad gelukkig, nu zyn lyden,
Door onverwachten troost, veranderd in verblyden:
En juist, als hem de dood veel aangenaamer was,
Als 't lieve leeven zelfs, dewyl hy, noch dit pas,
Ootmoedig óffer, voor uw Altaars wou verstrekken.
De Néctar, die gy, met uw gunst aan my te ondekken,
My aanbied, en waar meê my uwe godd'lykheid
Verwelkoomt, in 't onthaal dat myn geluk voorzeid,
Aanvaarde ik dank baarlyk, hoewel uw groot vermoogen
My brengt ontzach en vrees, en maakt als opgetoogen,
Ja zo, dat ik uw gunst my gansch on waardig acht,
't En zy eerst rechten dank aan u zy toegebragt
Door and're lippen, die met dank baarheden
| |
| |
Betoon en, dat de Goôn, geen menschen hier beneden,
Zo waarden gift als dit allenig waardig zyn:
Derhalven, op dat ik my in der daad, noch schyn;
Verwaaten draag, zal ik voor eerst, in dit ontmoeten,
Dit kostelyke nat met dezen Bloemtak groeten.
Vlysses steckt den bloementak in den Kelk, en uit de zelve verryst een Vlam.
Hy heeft uit water vlam verwekt.
Hier werd myn list ontdekt.
Vergramde Hemelgoôn, wiens magt komt my berooven
Een Godheid van daar boven,
Die al uw tovery heeft krachteloos gemaakt:
En door wiens hemelheul ik herwaards ben geraakt,
Tot heil der geen, die hier hun mensch'lyk weezen derven;
Dies zult gy, Toverés, door myne handen sterven,
Opdat de diepe Hél uw booze ziel verzwelgd.
Schoon ik wel heb verdiend dat my uw staal verdelgd,
Zo is het voor een Held, ja een der aardsche Goden,
Geen roem, noch zegenpraal, een zwakke vrouw te dooden;
Vermits de dapperheid van eenig oorlogsman,
Op een verwonnene geen eer, behaalen kan;
Noch minder op een vrouw; dies moet gy overweegen,
Dat ik tot tweemaal toe bevryd ben voor uw degen.
Als een verwonne vrouw, verkrygt gy licht van my
Dat ik u 't leeven schenk, al is het schoon dat gy
Geen eens, maar duizendmaal, door uwe arglistigheden,
| |
| |
Het sterven hebt verdiend: maar 't heeft ook meê zyn reden,
Dat gy myn zwaard niet eer gekeerd ziet in zyn plaats,
Voor gy te voorschyn brengt al myne Medemaats.
Die voorslag, en nóch meer, kan ik in geen manieren
U weig'ren. Hoort, hoort toe, gy redelyke Dieren,
Gy Metgezellen van Ulysses, fluks, verschept
Uw weezen, dat gy door myn konst verwisselt hebt.
| |
Vyfde tooneel.
Timantes, Polydoor, Archelaus, Florus, Lebrel, veranderd van beesten in menschen, yder uit een byzondere plaats. Ulysses, Antistes, Klaryn, Circe, Lybia, Astrea, Clorisbe, Dianira, Thisbe, Syrena.
Wat zag ik my in een boos Tygerdier herschapen.
Veranderd in een Leeuw, heb ik een wyl geslaapen.
Ik zag my als een Draak, die vuur en vlamme spoog.
Ik was een Beer, die dol door bosch en bergen vloog.
Ik was een Zwyn, en heb nóch van dien aart behouwen.
Nu moogt gy al uw volk in vryheid weêr aanschouwen.
Myn waarde vrienden, nu zyt gy weêr uit uw druk.
Wy kussen alle uw knien van wegen zulk geluk.
Hoewel uw volk terstont my ietwes van u zeiden,
Wie dat gy zyt, en wat uw herwaart heenen leiden,
Ik luister evenwel nóch echter met verstand.
| |
| |
Het vruchtbaar Grieken is myn lieve Vaderland,
Daar ik myn eigen naam Ulysses heb gekreegen;
En alhoewel staâg tot de Letterkonst geneegen,
Nóchtans ik in den Kryg zo zeer geoeffend ben,
Dat ik het zwaard zo wel kan hand'len als de pen.
'k Heb Trojens oorlog meê van vooren aan begonnen,
Ja, 'k mag wel zeggen, ik heb Trojen overwonnen;
'k Ben echter niet gezind, dat ik vernieuwen zal
Het jammerlyk verhaal van haaren droeven val,
Dat Venus die, zo lang als zy begeerd, beklaage,
't Is my genoeg dat ik Achilles wapens draage,
En is haar Eigenaar nu niet zo kloek als hy,
Ten minsten dat hy wel zo arriglistig zy.
Ik heb zes jaaren lang gekruist Neptunus baaren,
En op een houte kiel den Aardkloot omgevaaren.
Ik heb een slaaf geweest van Polyphemus hant,
Die ik (na dat hy zich had met het vlees verzaad
Van zes van myn gevolg) om my van hem te wreken,
Door listigheid en kracht, het oog heb uitgesteken,
Dat hem recht in den stam van 't voorhoofd stond gevest.
Toen zeilden wy van daar naar Eölus gewest,
Daar deezen Vorst, mits hem ons onheil heeft verdrooten,
De winden t'zaam heeft in een ossenhuit beslooten,
Die ons, door Venus haat, steeds plaagden als onzind,
Behalven maar alleen de zwoele wede wind,
Dewelk ons dienstig was om naar ons Land te vaaren:
Maar als wy in 't gezicht van Ithaca nu waaren,
Terwyl ik my wat had begeeven tot de rust,
Wierd een van ons, wat in den zak mogt zyn, belust,
Te zien, en meinend' daar een Rykdom in te vinden
Sneed hy den zelven op; daar vloogen al de Winden
Als uitgelaaten dol en raazend weder heen,
En hebben ons op nieuw, met zulk geweld, bestreên;
Dat wy in korten tyd ons zelven weder vonden,
Daar Eölus de Wind had in den zak gebonden:
| |
| |
En hoe ik sedert weêr by hem om bystand bad,
Eöol heeft met myn kwaal geen deernis meer gehad.
Wy lichten 't anker weêr, schoon tegen winden wolken;
En kwaamen eind'lyk by de Lestrigoner volken,
Wier Koningin zo wel heel schrikk'lik was in 't oog,
Wanneer men haar bezag, als dat zy berreghoog
Van lyfsgestalte was; hier wierden al myn scheepen
Verzonk en, en myn maats, voor mondkost, aangegreepen;
Zo dat my van myn volk en vloot niet overschiet,
Als deeze liên, en 't schip, dat gy daar leggen ziet.
Dus afgesólt door 't lot, en van de dolle winden,
Aandeeden wy dit Land, om hier ons heil te vinden;
Maar 't gaat hier anders toe, als ons vermoeden was;
Gy handeld ysselyk; dat kunnen nóch dit pas,
Behalven wy al t'zaam, deeze eikeboomen tuigen,
En al de Dieren, die gy zuchtende doet buigen
Voor uw bezweeringen, en wreede onmensch'lykheên.
Dóch nademaal ik vanden Hemel heb gebeên,
Dat ik verzekerd sla voor uwe toveryen,
Zal ik my door de vlugt van uwe strafbevryen,
Om weder op een nieuw, de baaren, fel en strang,
Van kronkelend kristal (die zo veel jaaren lang
My hebben als vergast) kloekmoedig door te peilen.
Ontwind dan andermaal uwe ingetrokke zeilen,
Gy vluggen Dolfyn, snyd, en krult het zilv'rig nat
Al weder met uw kiel, myn Medebroeders, dat
Ons schip de vrye zee weêr kieze, zonder beiden,
Om na der Goden wil ons alle te geleiden.
O welbespraakten Griek, aan wien dit veld van glas,
En deeze rots van sneeuw, zo lang een woonplaats was,
Wil u zo haast niet weêr, door schrik, of iet gedreeven,
In nood en zwaarigheid van zeegevaar begeeven;
Te meer vermits gy u, voor ramp en ongemak
Hier vry verzeek'ren moogt, door uwen Bloementak,
Die als een tegengift, de krachten der fenynen,
| |
| |
En alle tovery, doet vlugten en verdwynen.
Dóch op dat gy verstaat, wat jammerlyken druk
Gy overwonnen hebt, door 't heil van uw geluk,
Zal ik deshalven u eens alle myn bedryven,
Zo bondig als ik kan, en wie ik ben, beschryven.
Die blaakerende Toorts, wiens glans het al verlicht,
't Geen wy van hier beneên bereiken door 't gezicht;
Die ziel van yders geest, die zuiv're leevens ader;
Die alverk wikbre Zon, is myn doorluchte Vader.
Myn Moeder Hecaté my in Thessaaljen wan,
Daar myne Nicht Medee en ik, twee wond'ren van
De Schoolen zyn geweest; mits wy, door een ervaaren
En grooten Konstenaar in alle konsten waaren
Heel uitgeleerd; zo wel in Wapenoeffening,
Als in de Letterkonst, ja, ons geleertheid ging
Zo vere, dat wy bei derhalven, allerwegen,
De naam van wond'ren der volmaakte wysheid kreegen;
Door dien, wanneer een Vrouw, met yver en begeert,
Zich tot de lett'ren of tot wapenkunde keerd,
Gemeenlyk of altyd de Man zal overtreffen:
Waarom ook dit geslacht, dat meê wel kon bezeffen
Dat hunne glans zou zyn door onze glans verdoofd,
Ons heeft verbannen, en van dit gebruik beroofd.
Ik heb my, door myn lust en oogmerk aangedreeven,
Hier op dit Eiland van Trinacriâ begeeven,
Daar ik, in Ethnas oog, en Lilybees gezicht,
Deez' marm're zuilen, en lustgaarden heb gesticht;
Daar ik dit groote bosch, deeze allerleije boomen,
Dit onbetreên gebergt, heb, door myn konst, doen koomen.
Nu weet gy wie ik ben. maar schoon de Zon, de Maan,
En Sterren, op myn woord, my strak, ten dienste staan;
Schoon ik de Zee ontstel, Gebouselen doe beeven,
Het Aardryk open splyt, Gebergt en Rots doe leeven,
De Menschen,van gedaant verwissel, en verkeer',
Zo buig ik nochtans nu voor uwe voeten neêr:
En smeek u als een vrouw, gebiê als Keizerinne,
| |
| |
Verzoek als wyze, ja begeer als Aardsgodinne,
Dat gy toch niet vertrekt; voor gy des noodlots straf,
Die u zo veel gevaar en tegenstribb'ling gaf,
Geheel verwonnen hebt; verblyf, op myn behaagen,
Hier eene zek'ren tyd, óf maar een weinig daagen,
Gy zult myn straffigheên, al t'zaam, op uw gebien,
In goedertierenheid, en gunst veranderd zien;
Dies band alle achterdócht van onrust uit uw zinnen,
En leer straks, door een eisch, hoe trouw wy u beminnen.
Zo eisch ik, dat gy my eens duidelyk vertrekt,
Wie die twee Zielen zyn met schorssen overdekt,
En om wat reên gy hen veranderd hebt in Boomen;
En laat ze dan herschept weêrom te voorschyn koomen.
Die Boom besluit in zich de Godd'lyk schoone ziel,
Van die ik tot Vriendin en hertonsluitster hiel.
In deezen is de ziel eens Jongelings gezeeten,
Door schipbreuk hier geland, Prins Lycidas geheeten,
De moedige Erf heer van Toskaanen, deeze twee
Zyn door myn konst geraakt in dit verdriet en wee,
Om dat zy wulps en stout, van minlust overwonnen,
Bêi hebben 't hoog ontzach van myn Paleis geschonnen;
Want alhoewel ik steeds na alle wreedheid tracht,
De minnezucht voor al ik straffens waardig acht:
Ja zo, dat Arsidas, dien dapperen, lofwaarden,
Beleefden Jongeling, en edelen, vermaarden
Trinacriaanschen Prins, uit wiens beroemd gebied
Door my ontweldigd zyn de Bergen, die gy ziet,
Al wist ik schoon dat hy hier herwaart was gekoomen,
Om dat hy heel was van myn schoonheid in genoomen,
Van my geen grooter gunst noch weldaad is betoond,
Als dat ik hem tót nóch zyn leeven heb verschoond.
Dóch nademaal dit is den eersten eisch van allen,
Die gy dusdanig eischt, laat ik ze my gevallen.
| |
| |
Wel aan dan, dat Florinde, en Lycidas 't gezicht
Weêrom genieten van 't aanlokkend Hemels licht.
| |
Zesde tooneel.
Lycidas, Florinde, van Boomen in Menschen veranderd. Circe, Ulysses, Antistes, Timantes, Polydoor, Archelaus, Florus, Klaryn, Lebrel, Lybia, Astrea, Clorisbe, Dianira, Thisbe, Syrena.
BEneveld in 't gedacht; by na ontbloot van reden;
De geest verdrukt; de ziel vol reedloosheden;
Het hert beklemt; de stem gelyk aan band;
Schier zonder wil, geheugen, en verstand,
Ben ik een wyl geweest met eene schors omtoogen:
En was ik als ontzind, door uw gevreesd vermoogen,
Waarom naamt gy 't gevoel my niet met een?
De straf die ik heb van uw hand geleên,
Om dat ik liefde droeg tot deeze Maagd Florinde,
Was niet als vrucht'lôos onderwinde;
De Boomen minnen staâg; en daarom, schoon of gy
My in een Boom verschept, blyft my de min'lust by;
Ook myn Geboortestar, die niet is te overwinnen,
Parst my gedurig, tot het minnen.
De Mensch ontfing, door 's Hemels wys beleid.
Een ziel begaafd met reên, gevoel, en groeizaamheid;
Het Stomgediert wierd eene ziel gegeeven
Van minder aart, dat is: gevoel, en groeizaam leeven;
't Gewas ontfing een ziel van groeizaamheid alleen.
Drie zielen zyn 't, in drie hoedanigheên.
Zo lang ik dan heb reden en gevoelen,
Tracht gy vergeefs myn min tot Lycidas te koelen;
| |
| |
Want of gy my verschapt in zulk een staat
Daar gy my in een schors een groeizaam leeven laat;
Dat 's dat gy my doet in een Boom verkeeren,
Om door die straf het minnen te verleeren,
Zo gy my 't leeven niet ontroofd.
Ziet gy myn' min nooit uitgedoofd.
Dat gy nu bêi weêr zyt als van de dood verreezen,
Daar moet gy deezen Held, myn Gast, voor dankbaar weezen.
Maar wacht een grooter straf, indien gy weêr ontvlamd.
In stoute minnelust, en my op nieuw vergramd.
Ik ben, o dapp'ren Held, door u, gelyk herbooren!
Ik zie, door u, den dag, gelyk als van te vooren.
Wel, op dat hu voortaan, de Zee, Gebergte, en Dal,
Van vreugde nagalm geeft, zoo laat het bly geschal
Van snaarenspel, en zang der Maagden, weêr beginnen.
Ik volg u, met myn Gast, en welvernoegde zinnen.
Gezang:
Ter goeder uur komt hier....
Einde van het Eerste Bedryf.
|
|