Sint-Veit en andere vertellingen
(1952)–Aart van der Leeuw– Auteursrecht onbekend
[pagina 144]
| |
[pagina 145]
| |
Het grasgroene hoedje verkreukeld, verbogen, de kleederen regendoorweekt en gebleekt in den wind en het weder, het schoeisel vergrijsd door het stof van de wegen, de ruige gestalte een boomtronk, ik ken geen tweede wezen ter wereld dat zoo door de wouden en velden tot hun schepsel en evenbeeld was gemaakt. Maar dan zijn gezicht, open en rood in het waaiende wit van den baard en de haren, nimmer blonk het mij tegen of ik dacht aan de zon en haar stralen, en werkelijk voelden de bloemen, de planten er lichtglans en warmte van. ‘Joost, Joost!’ klonk het uit poortjes en sloppen, wanneer hij door de stille dorpsstraat trok; hij scheen niet te hooren, wiegend op het rhythme van zijn wijden stap. Eén van de roependen vatte er moed en sloop uit zijn schuilhoek; maar vaders slecht vermaakte broek belemmerde het loopen, het petje gleed hem van het blonde hoofd. Wat angstigjes nam hij de hand van den oude; die maakte even breede stappen, doch het jongske hield hem driftig dribbelend bij. Dit gaf den anderen het teeken, en dra werd de slaap van den zonnigen middag door joelen en klompengeklepper verstoord. Nu kierden ook de gele deuren open, de vrouwen verkenden den vijand, doch waren klaarblijkelijk gerustgesteld. Zij kruisten de armen, of zetten de vuist in de zijde, en een wijle bruisten hun woord en verbeelding van niets dan Joost de Wandelaar. Dat hij een deftig heer moest wezen, ja schatrijk eigenlijk, dat hij hier uit de buurt geboortig was, hoe hij alle landen kende op de wereld, en soms voor jaren uit de streek verdween. Dan begonnen ze te glunderen en te meesmuilen en spraken over Joost zijn geheim. Zij deden nieuwsgierig, maar niemand wist toch iets zekers. Ten slotte tikten zij zich op het voorhoofd, knikten meewarig en sloten hun deur. Hij verdiende zijn bijnaam. Zomerbrand noch winterkoude deerden hem ooit bij zijn dagelijkschen tocht. Rustig liet hij | |
[pagina 146]
| |
den regen striemen, vroolijk baadde hij in zonnegloed. Met krachtigen pas doorliep hij de landen; zijn geest scheen de wolken en vogels te volgen, zijn lichaam vergezelde hem trouw en gewillig, het telde de mijlen en uren niet. Ik bezat een verbleekte, romantische prent, waarop in een heuvelig landschap een reiziger tegen den stormwind vecht. Zijn gelaat is niet zichtbaar, hij worstelt gebogen, de wijde mantel wappert hem na. Streek ik de plaat glad dan zag ik daar Joost gaan, ik hoorde het gieren der vlagen en wenschte hem behouden thuiskomst toe. Maar vreemder, wanneer ik in verzen van blonde, zingende knapen las, die blootshoofds en warm van verlangen morgenwaarts trokken, hun hoop tegemoet, ook dàn rees het beeld van den grijsaard, verjeugdigd door gloeiende ‘Wanderlust’. Als wij dorpelingen in de muffe gelagkamer tezamen zaten, drinkend en rookend, ver van den stralenden hemel af, en de Wandelaar stapte dan binnen, mee met wat geur en een veldje zonnegoud, wat kon dit ons beschamen en verrukken tegelijkertijd. Zoodra hij over den drempel trad, bezweet en bestoven, door de aarde waarop hij gerust had bevlekt, en hij stampte met zijn stok op de planken, dan weken de wanden, de zoldering blauwde en wij lagen te droomen onder de boomen, of luisterden loom op een weide naar roepen van koeiers en leeuwerikslied. Ikzelf stond ook bekend als onverbeterlijk buitenman, een vriend van alle seizoenen. Geen wonder dat ik dikwijls, wanneer ik mij luidop verkneuterde bij een lammerdansplaats of geestig varkenskot, geantwoord werd in mijn vreugde door een vreemden, schorren, doch gulmondigen lach. Ook vaak, wanneer een vogel heerlijk kweelde ergens op een verborgen loovertak, werden tegelijk twee baarden naar boven gestoken, een korte, blonde en een breede, wit als sneeuw. Soms stonden wij beiden te zwijgen voor een brandenden horizont, of ontmoetten elkander, de handen vol bloemen, als feestige | |
[pagina 147]
| |
bruidegoms. Daaruit volgde vanzelve een knik of een groetwoord, en zoo wij dan heet en vermoeid bij de herberg elkaar troffen, schoven wij aan bij een ledige tafel en klonken en dronken ons toe. Wij begrepen wederkeerig elks behagen in die rustpoos, de koesterende matheid, den bonzenden polsklop, die honderden van beelden, velden, wolken, wateren en wegen, welke bont verschoven voor het staren van ons oog. Daar zeiden wij dan een gedachte over, of wisten dit alles zonder te spreken nog beter, alleen door elkanders aanwezigheid. Spoedig waren wij makkers geworden. In den beginne verwonderde het mij dat ouderdom en jeugd zich zoo hartelijk konden verbroederen, doch in waarheid was ik de bejaardste van beiden en Joost liep als een jongen naast mij mee. Hij uitte het luidst zijn verrukking bij bloeiende kruiden of vergezicht, hij floot met de vogels en, zoo ik afgemat mijn opgezwollen voeten bette in de koelte van een frissche beek, wachtte hij staande en sloeg met zijn stok in de struiken. Meestal spraken wij weinig, ieder in eigen genieten verdiept, maar àls wij eenmaal aan het praten raakten, verbaasden mij zijn oordeel en zijn diep begrip. Vele verre oorden had hij bereisd. In weinige woorden beschreef hij den zin van hun landschap, zóó dat ik plots in gemijmer op vreemde gebergten of golvende hoogvlakten ging. Hij kende de taal en zei mij haar neurende klanken. Ik kon mij nu nog minder de schamele sjofelheid van zijn plunje verklaren, ik verzon een roman waarin mijn vriend de heldenrol vervulde, maar nimmer vroeg ik hem over zijn levensloop uit. Ik dacht, dit zal de tijd wel leeren, vertrouwen zal vanzelf zijn kelk ontvouwen, zoodra het nòg meer zómer tusschen ons beiden wordt. Over zijn waanzin, waar niemand aan twijfelde, wankelde mijn meening nog. Dikwijls brandde een koortsige gloed in zijn oogen, somtijds begreep ik zijn uitingen niet. Doch dit | |
[pagina 148]
| |
kon evengoed een edel soort van dwaasheid wezen; hij zou dan een kunstenaar blijken, die niet in maten, maar in daden dicht. Ook hierover zou op een dag wel een zon mij opgaan die helderheid en vrede bracht. Hèlderheid echter bracht ons de zon, die over dien zwoelen Februarimorgen opging, niet. Hij steeg als een maan achter de zwevende nevels, wij konden rustig naar zijn wisselend zilver zien. Vroeg al waren wij op weg getogen, stevig stapten wij voorwaarts in een gelijke, prettig samenklinkende maat. Toen wij op het paadje waren aangekomen dat zich kronkelt tusschen de boerderijen en het veld, tuurden wij recht in een lichtblauwen hemel; de misten hadden zich opgelost; maar langs den einder bloeide nog damp als violen, die inniger lucht en land verbond. Ik moest aan jonge meisjes in hun voorjaarskleeren denken, zoo frisch en rozig bloosden de daken, zoo blond en zonnig glansde het hooi. ‘Nimfen,’ lachte mijn makker en waarlijk hupten gedaanten fluks door een koraalrood heesterbosch. Waren zij bang voor hun leven? Het kapmes klopte ver in het rond. Wit glommen de tronken der wilgen, afgehouwen takken toonden hun versche wond. Wij voelden een onuitsprekelijke weelde. Overal streefden geboorte, vernieuwing; de kotten krielden van stoeiende nesten, de pasgeworpen lammers lagen nog nat op de wei. De boeren strooiden den mest uit hun karren, wij ademden een honinggeur. Twee duiven tripten over een vlonderplankje en baadden zich voorzichtig in het parelend nat. Wij bleven staan om toe te kijken, zoo los en blij te moe of in onszèlf dit ranke spel gebeurde van wenden, trantelen, behaagziek groetjes zenden en veeren schudden in een droppenkrans. Toen klom ook de haan met zijn kippen den oever van het slootje af. Zij staken den bek in het water, bogen den kop achterover en slikten zoo hun teug. Dit leek parmantig en onhandig, maar Joost, de lippen als tot drinken spitsend, zuchtte verzadigd, | |
[pagina 149]
| |
de oogen gesloten, lijk dorstigen dit bij lessching doen. ‘Waarom nog de wijn uit den beker?’ mompelde hij zacht in een vraag tot zichzelven, ‘de spijzen uit schotels, de dienaren die ze ons reiken, dak en wanden, 's harten gevangenis?’ Wijd breidde hij de armen, ten teeken van de vleugels die zich in zijn droomen openspreidden, hij hief naar de zon van den hemel de zon van zijn menschengezicht. De diepere glans in zijn glimlach duidde mij dat het genot van dit oogenblik een verleden had wakker geroepen en hoe hij overvol werd van herinnering. Toen begreep ik dat hij zou spreken. Wij liepen weer voort langs de landen; zwijgende luisterde ik. ‘Alles, alles heeft zij mij gegeven,’ ving hij mijmerig fluisterend aan, ‘reeds aan het kindje. Mijn ouders, ik had ze verloren; wie zou mij nu sprookjes vertellen, en wie mij waarheid leeren op zijn knie? Zij heeft mij verhaald in haar fonkelende boschjes, elfen dansten een lokkende ronde, twijgen en bladeren bouwden het tooverpaleis. Zie, ik heb minder geweend dan wel andere knaapjes, hoewel ik toch verlaten was. Omdat ik geen schoot vond, lei ik mijn hoofd op de zoden, ontwakend onder dekens zonneschijn. Dat wondergoed geheim van gulle moederhanden openbaarden mij takken vol sappig ooft. Spelen verzonnen de bloemen voor mij en ik geloof dat mijn lied mij allang had begeven, als niet de vogels het eens hun vriendje hadden voorgekweeld. Hoor maar,’ en zachtjes begon hij te zingen. Roerend klonk het geluid in dien zuiveren morgen, er liep geen rimpel door zijn zang. ‘Wat later,’ vervolgde hij, ‘wanneer ik de school was ontloopen, gaf zij mij deugdelijker leer: In hare bloesems over de liefde, hoe die een vraag doet en hoe zij gestild wordt, de zoete overgave, de ontvangenis; in hare sterren over de lijnen, in haar gesteenten over getallen, en in de ranken van haar kruiden over het letterschrift. Even geleidelijk | |
[pagina 150]
| |
als ons het ademen over de lippen stroomt, vloeide dit heldere weten mij binnen; mijn denken had daar geen deel aan, er werd aan de poort van een sprookje getikt, de schoone slaapster rees op uit haar rozen.’ Hier stoorde een boer met zijn rinkelende emmer. Hij goot de grijze spoeling in den trog. De weide lag kuisch in het zonlicht, onder een sluiertje neveldauw. Heel in de verte schenen zich golfjes te vormen, roze buitelend als een vlugge beek; zij naderden haastig, doch veranderden plotseling in koddig rennende biggetjes. Samen lachten wij hartelijk. Zij staken den snuit in den dampenden droesem; een kraai wiekte opwaarts, klemmend zijn buit in den bek. ‘Haar kinderen laat zij niet hongeren,’ zei weer de grijsaard, ‘wat al wenschen heeft zij mij vervuld. Ouder was ik en eenzaam geworden. Tenslotte blijft niets ons zoo lief als een broedergezicht. Ik weet nog, het viel op een middag, de lucht blonk even teer-getint als nu. Ik stond voor een rietveld; ruischende wiegden de stengels in den wind; de plas droeg een donkerder kleur dan de hemel, smachtend, eindloos-diep saffier. De kievit putte zich uit in zijn klachten, en zweeg hij, dan streefde het leeuwerikslied. Mijn borst leed pijn van het besloten houden, mijn mond borg bitterheid van een verzwegen lust. Eensklaps werden de biezen terzijde geschoven, een faunig gelaat keek nieuwsgierig in 't ronde, van onder een losgevlochten lissenkrans. Toen kwamen de schouders, het schepnet te voorschijn, dan eindelijk de gansche gestalte, bezoedeld met modder en slootkroos, stappende in zijn reusachtige laarzen, terwijl een groote, groene koker als een dreigend wapen over zijn rug geslingerd hing. Zoozeer geleek hij den waterman uit een oude legende, wierig, mismaakt en plantaardig, dat ik mij, stom van verbazing, niet roeren kon. Hij proestte het uit en ik schaterde mede. Tusschen de bloemen en halmen was mij een vriend gegroeid. | |
[pagina 151]
| |
De velden zagen mij nimmer meer zonder hem. Hoe diep drongen wij door in het wezen der dingen, hoe leenden wij kracht van elkander voor menigen koenen vleugelslag. Ik durfde mijn goddelijke moeder dichter te naderen, ik bad voor ons beiden om rijkere gaven dan enkel een versnapering. Ziet gij dien boom die zoo vol staat te bloeien?’ Hij wees mij een els bij een stroompje, met goudgele franje behangen, als een banier van de naderende lente uitgestoken in de blauwe lucht. ‘Dezelfde misschien wel waaronder wij zaten, samen in het wonder van onze gedaanteverwisseling. Wij wèrden de boom en wij kromden de wortels, wij strooiden ons stuifmeel op een zuchtje mee. Wij begrepen den grond, wij dronken zijn sappen, doch onze gedachten, die streefsters, strekten heur takken en bloesems hoog naar een peillooze ruimte uit. Dan verloren wij ons in de dieren, of dreven met de wolken van Noord naar Zuid. Wij verreinden ons bloed in de vlietende golfjes, de geest werd ons vloeiend, al het geschapene bereikten en weerspiegelden wij. Wanneer wij met de armen om elkanders schouder gingen of kwamen op een zomertocht, placht elk den ander vluchtig op de wang te zoenen, zeggend dat hij zeer gelukkig was. Toen, allengs, werd een nieuw verlangen rijp. Ik haakte er naar om vaak alleen te wezen, en kreeg het landschap heeter lief. 's Avonds doolde ik blootshoofds onder de sterren, ik schreide naar den gloed van een zonsondergang. Bij een zwellende lijn aan den einder droomde ik van een vrouweboezem, wilgetwijgen leken mij hangende haren, uit loover en biezen lokten mij stem en kus. Op een droef uur uit een van die brandende dagen wuifde ik naar een schip dat, alle blanke zeilen bol, het anker lichtte. Over de borstwering boog zich mijn vriend. Wij hebben nooit weer onder de elzen gezeten.’ Hij zweeg, er gleed een stille schaduw over zijn trekken, | |
[pagina 152]
| |
herinnering. Ik hoorde alleen het getik van zijn stok op de steenen en van onze stappen den eenderen val. Wij hadden de ruimte der weiden verlaten, heesters en hagen omzoomden het pad. De takjes warden dooreen in juweelige tinten; achter hun netwerk verschemerden perken en lanen, of vlekte het huis met zijn schimmige wit. Overal buitelden kleurige vogels, wij zagen hun borst en hun wiekjes duidelijk tusschen de twijgen door. Toen plotseling kweelde een donkere merel een eersten, onbestuurden voorjaarszang. Hij kon nog niet die gave tonensnoeren rijgen; de roode, ronde kralen vielen één voor één. Joost sloeg de oogen op uit het verleden, hij sprak en zijn woorden klonken verwant aan het lied. ‘Ik ging niet meer op klare, open vlakten, ik dwaalde langs nauwelijks begaanbare wegen, ik drong door de struiken en brak door de heg. Ik geloof dat ik naar streken zocht die niet bestonden, zeker verwachtte ik wonderen. Eens op een dag van de geurige Juni versperde een hek mij den doortocht; ik wrong mij tusschen de vergane spijlen, zij braken en lieten mij vrij. Ik doolde door het verwilderde buiten, onder de boomen die daar sinds eeuwen reeds groeiden, en door een onuitsprekelijk-schoonen, duizendvoud wisselenden bloemen-overvloed. Mijn innigste drang scheen hier werkelijk geworden, ik wandelde rond in mijn eigen gevoelens, daar in dien weligen, vlammenden tuin. Ik vond er een vijver waarbij ik kon mijmeren en dicht aan dien vijver een rozelaar. Ik weet niet wat mij aan dit bloeiend stammetje zoo bekoorde, de gratie misschien waarmee het zich neeg naar het water, de purperen rozen en hunne weerspiegeling? Ik kan het niet zeggen, maar daar aan den voet van dat boompje aarzelden mijn warmste wenschen aan de grenzen van verwezenlijking. Toen, op een kalm blauwen morgen, want dagelijks zocht ik mijn vijver op, zat daar een meisje alleen aan den oever, waar gisteren | |
[pagina 153]
| |
de struik nog stond. Zij was gekleed in groene zijde, over haar wangen en lippen waasde de gloor van een roos. Ik zette mij neder en daar mij hier anders bloemen over mijn mijmeren plachten te hangen, sprak ik haar blij en rustig toe. Andermaal zag ik haar weder, wij luisterden hand aan hand. Spoedig kusten en streelden wij elkander. En vóór de bladeren verwelkten wou zij mijn eigen zijn. Vreemd, doch bij dit herdenken verwar ik mijn lief met den rozelaar. Zij deelde het lot van haar eendaagsche zusters; zij bleef bij mij niet lang. Maar volgen niet zomers op zomers en de bloemen komen zij niet weerom?’ Bijna onverstaanbaar had hij die woorden gepreveld, ik hoorde er de ontroering in beven, en, om den grijsaard niet te beschamen door naar de tranen op zijn oud gelaat te zien, welfde ik de hand en tuurde terzij naar de duinen. Onze voeten zonken reeds diep in het stuifzand, blinkende toppen en hellingen legerden zich licht rond het meer van den hemel. ‘Wij zullen moeten klimmen Joost,’ lachte ik luchtig. Hij antwoordde niet, doch wijl wij langzaam stegen, vertelde hij weer: ‘Ik vond hier geen vrede; in alles sliep mij haar doode gezicht. Ik reisde om dit te vergeten. Ik heb onder de palmen en ceders gerust, ik liep over het prachtige kleed van de wereld. Toch begeerde ik niets dan diep onder die weelde een kleine plek van duisternis. Ik had mijn dankbaarheid verloren, doch daarover wrokte mijn moeder niet. Nadat zij mij eens had gevoed en toen in haarzelve herschapen, schonk zij mij nu haar laatste waarheid weg: Dat zij een beeld was, een schaduw van schooners, en hoe ik uit haar wateren en gewassen een beter, heiliger wezen voorvoelen kon. Mijn liefste scheen mij door háár te verhalen. Uit de vormen der planten, hun kleuren, uit de wieg van de bloem en het bed van de beken vernam ik den klank van de zingende sferen, en hoe haar verreinde gedaante daar opsteeg en | |
[pagina 154]
| |
streefde van minne naar liefde en van gloed naar glans. Ik vond in de velden een wijsheid geschreven, en als ik mij bukte om te drinken loste zich een raadsel op in klaar kristal. Nu trok ik anders door die verre oorden, een boek leek voor mij opengeslagen, terwijl ik over de landen als over zijn bladzijden trad. Elk kelkje werd mij een sleutel, ertsen en steenen talismans. Ik wist dat ik slechts was verbannen en kuste de boden van mijn vaderstad. Mijn haren begonnen te grijzen, maar ik gloeide van grooter verlangen, dan ooit den jongen in het hart had geklopt. Ik hoopte waardig te sterven. Maar daarna werd ik weer dankbaar dat ik nog lange jaren in het lieve leven blijven mocht.’ Wij hadden, na een witten blinkerd te hebben bestegen, ons stovend in een warmen kuil genesteld, en staarden over de lagere zachtgrijze toppen, naar den azuren band van de zee. Hij zeide: ‘Toen, in mijn zuiveren vrede, werd ik gerijpt voor het groote geheim.’ Onwillekeurig hief ik het hoofd op en dacht: ‘Ah, Joost zijn geheim,’ ik zocht in zijn blikken den waanzin. Hij legde zijn hand op mijn schouder en sprak weer: ‘Misschien dat jìj het begrijpen kunt. Het is zoo eenvoudig. Je hebt toch wel dikwijls de zielen der planten en die der elementen gevoeld en gehoord? Zij gelijken op klokjes, helder voor zich henen tinkend, dan tezamen stemmend in een eindloos melodieus gebruis. Onze harmonieën klinken niet rein daarneven, wij hebben den appel gegeten, kennis heeft ons hart vervalscht. Daarom kunnen wij nooit hunne simpele zielen ontroeren, zooals wìj door hun louterheid worden gelukkig gemaakt. Ons grovere beeld glijdt af langs hun spiegel; onbekommerd om onze nabijheid stralen en luiden zij vreugdig voort. Maar denk nu, daar nadert een vrouw van nog grotere schoonheid dan blozende kelken, een man van dieper smarten dan de winter en de bladerval, of lieden | |
[pagina 155]
| |
nog lieflijker dan een fonkelende dauwdrop. Die zijn eens geweest, die hebben langs boomen en beken gewandeld, een enkele in tallooze eeuwen; zij hebben het veld overtroffen, zoodat een huivering om hunne grootheid door de geesten van het loover en het water voer, gelijk de golf zich uitdijt langs een nooit bewogen vijvervlakte, nimmer eindend, zich verbreedend, onvergetelijk. Zoo geviel het toen de koningin van Scheba met haar heir van kemels naar Judea reisde. Haar kostelijk gesteente ging de zonnevonk te boven, heur specerijen riekten zoeter dan een bloem. Zijzelf was op haar witten olifant gezeten, zoo teer gebouwd als een ivoren tempeltje en kuischer dan de lotosknop; heur raadselen en tooverspreuken zwermden als bijen rond hare lippen, een parel glansde haar op het voorhoofd, een bloedsteen gloeide aan haar borst. En evenzoo geschiedde het op Christus’ kruisgang, waar het slepend hout de groene halmen kneusde, en de droppels van zijn slapen zich vermengden met het dorstig stof. Wat toen de geesten der grassen op moesten springen! Hoe was het de roos wel te moede toen haar de mond der koningin van Scheba bloeide, toen zij het vlietend purper van den heiland zag? Wat werd voor de lelie de aanblik der wangen van Jezus, hoe voelde zich het stroompje, als de schaduw van het kruishout op haar golven viel! Hun ziel werd getroffen voor eeuwig, door hunne kinderlijke klanken zwol een nieuwe toon, zij konden dien niet weer verliezen, de bloemen legden hem neer in haar zaden, de jong ontspruitende kruiden werden geboren met zijn kiem. De beken brachten hem bij de rivieren en deze voerden hem naar de zee. Bij elke lente komt hij weer in een grootere, dringender volheid, jaar op jaren, hunkerend naar een gedaante, strevend in sappen en geuren naar eindelijke verwerkelijking. Tot plotseling een zomer het niet meer kan houden, de zielen der planten en bronnen zich barend ontsluiten en zie daar rijdt de koningin weer naast | |
[pagina 156]
| |
naar kemels, daar strompelt Christus met het kruis. Zij gaan weer als eeuwen geleden, één naar haar koning, één naar Golgotha. Begrijp je waarom ik zoo graag naar den horizont tuur?’ Hier zweeg de verteller. Wij rezen op en schudden ons het zand uit de kleederen. Terwijl wij langzaam daalden zeide hij nog: ‘Nu blijf ik hier voor altijd wonen. Weiden en boschjes zijn zoo vol van haar. Niet lang meer zullen zij vast kunnen houden, eens op een stralenden bloeidag zal ik mijn lief, mijn rozeboompje, zien.’ Wij liepen zwijgend op de zee toe, tot aan den uitersten golvenrand. Ik voelde de grens van het water, verder te gaan vermocht ik niet. Ik keek naar Joost, naar zijn deukigen hoed en zijn schamele plunje; bijna verblindde mij de zon van zijn gezicht. Daar schoot een zilveren meeuw langs de branding, vliedende in hyacinthen damp. Ik begreep hoe de spotters de waarheid gisten, maar zeer benijdde ik zijn waanzin in mijn hart. |
|