Sint-Veit en andere vertellingen
(1952)–Aart van der Leeuw– Auteursrecht onbekend
[pagina 157]
| |
[pagina 158]
| |
I
| |
[pagina 159]
| |
dwaalden, geringer dan de vogelen des velds, doch nu door de mildheid van de gestorvene een huis het hunne mochten noemen en de rustige schatten waarmee het is gevuld. Het leek nog zoo kort pas geleden, dat zij voor de eerste maal het tuinhek binnentraden, vriendelijk genoodigd, toen zij steelsgewijze over het hegje zich de schoonste knoppen braken van een rozestruik. Het grijze moedertje had hun een koelen dronk geboden, en rijpe vruchten als verzoeningsmaal. Zij waren weergekomen. Vaak, wanneer de schemering was gevallen, in de vredigheid van den zomer, deden de knaap en het meisje verhalen van de wijde wereld en het lokkend avontuur. Doch dikwijls als zij dan het luisterend vrouwtje bezagen, zacht door den gloed van den hemel gekleurd, zwegen zij vol schaamte, en beseften, dat het leven als een steil gebergte oprees voor hun zorgeloos spelen in een bloeiend dal. Peinzend bogen zij zich over naar de sponde met een glimlach en een dankbaar woord. Het mild gezicht lag rustig op het kussen, beschreven met de rimpels van zijn lotgevallen als een heilig boek. De knaap streek mijmerend de witte haren van het voorhoofd weg, zijn kameraadje lei haar tuiltje veldkruid tusschen de saamgevouwen vingers op het blinkend dek. Dan zetten zij zich aan de tafel neder, begeerig dat hun het geheim werd verklaard. De jongen vouwde het beschreven pakje uit elkander en begon voor te lezen met een zacht, gedempt geluid, dat hij echter telkens forscher op deed klinken, als de merel, door de menschenstem tot wedstrijd aangewakkerd, àl te uitgelaten floot. | |
II
| |
[pagina 160]
| |
en zij weet dat zij vordert, maar de streken waar zij langs trekt zijn door duisternis omhuld. Ik begreep den zin niet van wat mij geschiedde, tot plotseling, toen ik al zeer oud was geworden, een ontmoeting de zon voor mij op deed gaan. En rustend aan een heuvel zag het moede pelgrimsvrouwtje, langzaam als zich wikkelend uit misten, heel het landschap, dat zij onbewust doorkruist had, zich ontplooien in het licht. Wat zij echter onderscheidde waren niet de steden en de torens, doch alleen het nederige, kleine: bloemen, vogels, of een steentje blinkend op het pad. De stormen was ik vergeten, maar de minste stilte, die mij eens getroost had, sprak zijn spreuk. Het werd mij te moede of alles wat mij ooit bedroefd en gelukkig had gemaakt aan louter simpele dingen was gebonden, zoo weinige en nietige dat ik ze gemakkelijk in mijn schoot verzamelen kon. Toen ik mijn waarheid ontdekt had, wist ik dat ik spoedig sterven zou. En bij het denken over uiterste beschikkingen, vond ik dat het ook weer de geringsten waren door wie het warmste van mijn wezen zich het liefste herinnerd zou zien. Twee kinderen, veracht en verstooten, doch zuiverder dan bloesemgeur. De gave die ik schonk kwam mij zoo luttel voor, gemeten bij den glans der morgenboodschap die mijn land verhelderde. Ik wenschte een vreugd te vermaken, een glimlach waarin ik ook op aarde nog een korte poos zou voortbestaan. Ik gordde mij aan om U mijn geheim te verhalen, aarzelend en beschroomd voor het woord. Maar terwijl ik zocht en zuchtte, scheen zich een ziel over den arbeid te buigen, die niet de mijne was. Daar zat een kindje bij zijn schoolwerk, kalm en zeker, want de moeder, turende over zijn schouder, volgt de zinnen die het neerschrijft, en fluistert een verbetering. Ge zult wel merken dat ik vreemd ben aan veel dezer beelden en wendingen. Ik heb niet bedacht, maar geluisterd; en het werd mij wèl te moede bij | |
[pagina 161]
| |
het ruischen van de zinnen die, even als de halmen aan den rietplas, niets deden dan vertellen hoe god het waarlijkst in de kleine dingen woont. Zeker is het dat ik mij ook tot dit geringste mocht rekenen, toen ik, een ouderloos meisje van nauwelijks veertien, over het ophaalbrugje stapte, dat de hoeve met den buitenweg verbond. Ik had mij daar als jongste meid verhuurd. Dapper liep ik het eenzaam erf op, waar de warme zon in scheen, alles wat ik bezat op de wereld in een saamgeknoopten zakdoek met mij dragend. Een schuurdeur klepte en een deerntje, bijna even groot als ik, maar donker, trad in het glinsterend daglicht en keek mij vol verbazing aan. Dan kwam fluks een knaapje toegeschoten, dat zijn vlasblond zusje in een ratelend wagentje medetrok. Ook die beiden tuurden zwijgend naar mij op. Nu volgden de hoenders, kakelend achter den statigen haan, en vormden een kring van bekijkers; de huiskat met den staart omhooggestoken sloop op vilten muiltjes aan, en over het hek bij de stallen verdrongen zich snuivende koppen, zo dicht naast elkander, dat het daar een dwarreling van horens werd. Overal waar ik mij wendde vond ik de vonkjes der oogen, en ik wist niets beters dan de mijne neer te slaan. Toen ik ze weer opende zag ik dit bonte troepje der nieuwsgierigheid verstuiven op vleugels en voeten, terwijl ik zelve ruw bij de schouders werd gevat. Een harde vrouwestem zei booze woorden. Eindelijk mocht ik mijn hierzijn verklaren, ik kreeg een vinnig korten duw tot welkom, en bleef weer met mijn schrik alleen. In een hoekje ging ik zitten schreien, rillend, want de zon was heen. Ook toen stappen naderden, hield ik mij in mijn droefheid verscholen en eerst bij de troostrijke aanspraak hief ik het hoofd. Ik onderscheidde een breede gestalte, echter niet duidelijk, omdat ik om mijn tranen als door beregende venstertjes keek. Daar ik nog lang niet genoeg had van snikken, tilde de boer mij omhoog | |
[pagina 162]
| |
met een grapje, en gaf mij een zoen op de wang. Meteen brak de hemel weer open, de haan kraaide louter van zomersch behagen, en een windvlaag maakte geluiden of hij een vlag deed wapperen op het dak. Dan bracht de man mij aan een hand naar boven, het was mij veilig of ik met mijn vader liep. Alleen gelaten lei ik mijn bundeltje neer op de tafel die, met een houten stoel, het eenig huisraad van mijn kaal vertrekje bleek. Doch helder blonken de gekalkte wanden, en in den schemer van haar half verborgenwezen gloorde het wit van de bedstee. Door het vierkant tuimelraampje wenkte mij de verre wei. Zij lag onder varende wolken, nu eens stralend als juweelen, dan weer door vliegende schaduw bedekt. Ik voelde leed en vreugde. Alle goede en kwade beloften, welke mij op dezen dag waren gedaan, werden gehouden en stipt in de komende jaren vervuld. Het verwonderd deerntje staarde mij nog dikwijls aan, maar nu vol echte welgezindheid. De vlaskoppen vleiden om lied of vertelling, en als ik oprees rolde het wagentje mij na. Het pluimvolk vergaderde zich telkens onder een buitje van korrels en zoo ik in de melkbocht met het koper rammelde, schommelden langzaam de runderen aan. De kat in mijn armen, klom ik vaak ook naar het blank, doch altijd even ledig dakvertrekje en samen tuurden wij het kleine venster uit. Het landschap lag in zonneschijn of regen. Mijn makker kon zich daar niet om bekommeren, en snorde, veilig aan een hart genesteld waarvan hij den klop niet verstond, den droevigen noch den verheugden. De eerste begeleidde mijn gedachten aan de booze vrouw, de blijdere mijn dankbaarheid aan den meester. Soms na een aanval van kijvende woede, die als een onweer over onze gebogen hoofden had geraasd, zaten de boer en ik achter de druppende heg van het tuintje gedoken, of vluchtten langs het opgefrischte veld. Maar ik was geen kind gebleven en troostte liever dan dat ik werd getroost. Gelijk een grijs- en | |
[pagina 163]
| |
wijsgeworden moedertje kon ik vermanen tot geduld en lijdzaamheid. Ik groeide zoo op tot een meisje van achttien, maar toen begon mijn diepste verdriet. De meester scheen niet meer tevreden met mij te wezen, want hij ontliep mij, en zijn luttele woorden klonken dof en ongewis. Waar ik hem het minst verwachtte, trad hij eensklaps met een wijden stap te voorschijn, donker, zwijgend en angstwekkend, als het spooksel uit den droom. Ik weet niet, maar ik vreesde hem. Kil en rillend trachtte ik mijn verlatenheid te warmen bij het haardvuur, wijl het buiten winterde. Daar beet de vorst of dwarrelde de sneeuwjacht in zoo'n eindelooze zweving, dat ik 's avonds op mijn kamer nog den wilden dans der vlokken met gesloten oogen zag. Op een klaren Januarimorgen strekte zich een land van blankheid onder blauwe lucht. Moeilijk strompelde ik op gladde klompen, emmer, koord en bankje om te melken in de hand. Toen ik de klink der staldeur lichtte, hoorde ik de kinders juichen, vroom en helder in de groote eenzaamheid. Een vogel vloog op van de struiken, en het leken wel zijn eigen veertjes die hij vallen liet. Niets bewoog zich in het stille witte, uit eerbied zeker en uit schroom. Ik ademde en zuchtte, en de koele reinheid stroomde in mij henen, of ik dorstig uit een beker dronk. Maar achter den drempel, dien ik overstapte, lag een ander, schemerig en warmbenauwend oord. Ik schoof langs de schonkige lijven, streelde een schoft, of duwde een horen op zijde, en hurkte eindelijk bij een vollen uier neer. Nauwelijks was ik gezeten, of ik werd aangegrepen. In doodsschrik sprong ik op, zoodat de emmer en het krukje kantelden. Doch toen nam de boer mij in zijn armen en hij drukte een kus op mijn mond. Wat ik nu gevoelde moet ik afschuw noemen over een bezoedeling, ook van mijn ziel, maar meer van het beeld toch der vlekkeloze velden, dat ik hier nog in duister kuisch en zuiver had bewaard. Terwijl | |
[pagina 164]
| |
ik worstelde om vrij te komen, was het of een vogel heenvlood uit mijn handen: de herinnering aan een lieven zoen van langgeleden, en of ik arm werd nu zijn innig wijsje zweeg. Plotseling ging de stalpoort open. Een seconde schitterde het sneeuwdek, waarlangs een kleine kinderslede, met zijn jubelende bemanning als een windsnel scheepje voer, dan had de boer mij ook reeds losgelaten, en sloop naar buiten langs zijn dochter, die ons groette met een frissche morgenstem. Verder kan ik niets vertellen van dien dag; er is mij daarvan slechts een leegte gebleven. 's Avonds liet ik lang mijn lampje branden, schreiend lag ik op de legerstede en las uit mijn gebedenboek. Ik had de tafel naar het bed geschoven. In het schijnsel van het oliepitje was een bloedkoralen ketting helder zichtbaar, waaraan een kruisje van geslepen steenen hing, ook een immer-groene palmtak, dien ik in een fleschje had gezet. Als ik mij moede had gepreveld, legde ik het bruine bandje naast die fonkelende dingen, en blies het nachtlicht uit. Toen kraakten zachte stappen op de treden van de trap die naar mijn kamer klom. Ik wilde gillen, maar dacht aan het meisje, dat mijn even oude zusterke kon wezen, en dat ik met mijn angstkreet om haar vader onherstelbaar treffen zou. Ik wist niet wat te beginnen, de schuifelende schreden naderden. Zeker of ik zoo een glimpje helderheid kon winnen, stak ik weer mijn lampje aan. Dan knielde ik neer voor mijn bed op de planken, enkel in mijn dunne hemd. Eensklaps stond mijn meester op den dorpel, ook in zijn witte nachtgewaad. Deerlijk begon ik te beven, toen ik naar zijn wilde, starre oogen zag. Een zucht-lang bleef hij talmen, dan scheen het of er iets zijn staren wekte, of dit wakker werd in wonderlijke aandacht, ja het kwam mij bijna voor, dat achter mij een wezen hem moest wenken, zoozeer leek het spreken van zijn blik een antwoord en een wederspel. In de dorte van mijn bittere bekommering | |
[pagina 165]
| |
groeide toch het bloempje der nieuwsgierigheid. Voorzichtig wendde ik het hoofd en keek terzijde. Maar ik vond er niemand, slechts de tafel en de kleine dingen, die daarop verzameld lagen, stralend in een stillen kring van licht. Zwijgend had de man zich afgekeerd. Het schijnsel raakte zijn schouders rustig aan, als een verzoenende hand. Hij was alweer den drempel over, ik kreeg medelij met zijn gekromden rug. Van verluchting zuchtend telde ik zijn stappen die nu daalden, allengs verder weg. Den volgenden ochtend riep hij mij in het koetshuis, waar de bespannen brik reisvaardig wachtte. Mijne bezorgdheid was voorbij. Hij gaf mij een goudstuk en een brief. Langer mocht ik hier niet blijven; de lieden, die hij had geschreven, wisten wel een dienst voor mij. Dan zeide hij zeer ernstig, dat niet mijn bidden mij behoed had, maar dat de nederige voorwerpen in den gloed van het lampje, het boek, de tak en het kruisje, hem als met zwaarden hadden uitgedreven, en hoe wij daarvoor beiden god wel dankbaar mochten zijn. | |
III
| |
[pagina 166]
| |
wij ons naar heur wensch. Daar de man gestorven was, beschouwden wij haar zoon als onzen meester, en wij geloofden dikwijls aan een koning te gehoorzamen, van wien wij elk bevel ontvingen als een vorstelijk genadeblijk. Zoo vaak hij zich verwaardigde te lachen, en dat kon hij onbeschrijfelijk zonnig doen, werd dadelijk die lach door onze lippen opgevangen, zoodat hij in een feestelijken kring stond van genoegelijkheid. Soms kregen wij hem vele dagen niet te zien. Dan voelden wij ons als een dolende kudde, die het klokje van den leider mist. Bij den arbeid, die vanzelf een lied deed wakker worden, vlug of langzaam volgens de maat van de bezige hand, gaf ik mij aan dwaze droomen over, als de vogels en de bloemen wisselend met het jaargetij. 's Winters liep ik in den kouden regen, en dan bouwde hij een hut uit takken, waar ik schuilen kon. In het voorjaar wandelden wij samen langs het bruidenwit der vruchtboomen, en brak hij een twijgje voor mij. 's Zomers droeg een snelle boot ons zeewaarts, terwijl de herfst ons dansen zag, met wingerdbladeren versierd. Zijn verloofde was een lieve, rijke jongedochter uit de buurt. Wanneer zij op den hof te gast kwam, in haar zijden rok en bonte keursje, knielde ik aandachtig neder en reinigde haar van stof of slijk. Nooit bezat een koningskind een nederiger dienstmaagd, en als mijn ruwe vingers langs een plooi of kreukel streken, peinsde ik dat hij haar dáár misschien had aangeraakt. Telkens deed zij dan een vraag, zich vriendelijk tot mij overbuigend, en ik gaf antwoord, opwaarts blikkend, of ik bij een heilig beeldje bad. Voor den schoonen, zoelen zomeravond spaarde ik altijd nog een kleinen arbeid op. Mijn kameraden schertsten of zongen tezamen, ergens achter op het erf, terwijl ik naast mij, rond de bank voor de woning, niemand dan de koperen vaten, die deemoedig op een glansje wachtten, tot gezelschap had. Ongestoord genoot ik van het verre uitzicht over koren- | |
[pagina 167]
| |
velden. Dan duurde het ook niet lang, of mijn meester deed het hekje in den hagedoorn open en begroette zijn liefste, die hem tegemoet trad, blozend van behagen en het late licht. Zijn rechterhand nam hare linker, en zoo drentelden zij sprakeloos henen, als in aarzelende verlegenheid. Doch nauwelijks wuifden de eerste halmen tusschen ons en hunne vertrouwelijkheid, of zijn arm omving haar middel, en zij vlijde haar wang zijn schouder aan. Het zachtjes wiegend land lag wijd en eenzaam, slechts zij beiden schreden daar. Ik kon hen met de oogen volgen langs het kronkelend pad. Nu eens zag ik slechts zijn hel gezicht en haar genegen hoofdje, dan weer rezen zij en stonden slank en donker voor den hemel, om spoedig bij een wending te verzinken als een bootje aan den horizont. Soms steeg de maan op in het Oosten over dit betooverende spel, terwijl de wolkjes in het Westen nog blakerden van rooden zonnebrand. Dan verbonden zich die beide gloeden, of zij ook elkaar beminnen wilden, het veld ontving een innigheid van tinten, in het koper, rond mijn schoot vergaderd, viel de dubbele weerschijn, zoodat ik als met bloemen uit drie rozenkorven werd bestrooid. Ik verloor den zin der werkelijkheid, en mijn ontroering veranderde de akkers in een landstreek, waar de bijbel van verhaalt; daarin dwaalden de gelieven door de dichte aren, stil en plechtig, of hun naam was Ruth en Boas, en die wandeling na eeuwen nog gekend zou zijn. Mijn wangen werden vochtig door de tranen, ik zuchtte van verlatenheid. Zoo vervulde zich allengs de zomer en brak de oogsttijd aan. Op een vroegen Julimorgen schalde ons roepen en juichen over de wuivende vlakte, begeleid door de belletjes der leeuweriken, die luidden in het diep gewelf van blauw. De mannen zwaaiden de sikkel, de vrouwen bonden het gemaaide in schoof aan schoof bijeen. De zon klom hooger en wij jubelden niet meer. Telkens als ik rechtstond, om de | |
[pagina 168]
| |
haren van mijn vochtig voorhoofd weg te strijken, keek ik naar mijn meester, hoe hij jong en krachtig met de gele vloedgolf worstelde en haar gebroken voor zijn voet verruischen liet. Ik herinnerde mij een zomerdag van lang geleden, toen ik aan het zeestrand was geweest. Daar had ik de baders door het brandingsschuim zien snellen, en de borst zien bieden aan de sterke brekers, welke machteloos verstoven voor dien kalmen moed. In mijn teedere bewondering vermengde ik droombeeld met waarheid, en mijn meester waadde naakt zooals de zwemmers door het graan. Ik boog mij gloeiend naar de halmen neder, hun bundel lag mij warm en geurig in de armen, die ik langzaam in een zacht omhelzen sloot. Ach, ik was zoo vol van onbestemd verlangen bij dien arbeid in dat duizelend licht. Bij het dalen van den schemer togen wij weer huiswaarts. De knechts en meiden dartelden, alsof zij wijn hadden gedronken en feest gevierd. Wie zich in de lentemaanden onbewust hadden gezocht en gekozen, vonden elkander nu en zongen gepaard. Eenzaam volgde ik mijn makkers en hoorde naar hun allengs zich verwijderend lied. Moeheid bonsde in mijn slapen en ik smachtte naar wat koelte en de avondrust. Toen kwam mijn meester naast mij loopen en schertste met een hartelijk woord. Tot het einde bleef hij aan mijn zij. Stap voor stap kan ik die wonderbare wandeling beschrijven, hoewel ik eigenlijk gesluierd door een andere wereld ging. Eerst werd ons pad omzoomd door beukenhagen, dan door een koolveld en een smalle sloot. Wij kwamen langs een boerenhuis, waarvan de schoorsteen rookte, wijl het blauwe wolkje recht en nergens omgebogen in den purperen hemel rees. Een hond trok blaffend aan zijn ketting. Maar ook toch schreed ik tusschen rijen witgetooide kinderen, die met takken wuifden boven onze hoofden en zangetjes aanhieven, zulke als waarmede men een bruid, of koninklijke gasten welkom heet. Ja, ik heb | |
[pagina 169]
| |
weleens de meisjes, met heur neergeslagen oogen en haar saamgevouwen handen, naast heur jongen naar de kerk zien gaan. Zóó met de oogen en zóó met de handen heb ik ook geloopen langs dat hegje en dat veld. Toen vroeg hij vriendelijk wat er schortte. Ik zeide: ‘anders niet dan dorst.’ Naast het rookend huisje suizelde een rijke bongerd, dicht met trossen vrucht bezet. Mijn meester deed een vluggen sprong en bood mij dan een kleinen, groenen appel, die nog niet gerijpt was aan. Als vertwijfeld drukte ik hem aan de lippen, dat hij met een droppel bloed bevochtigd werd. | |
IV
| |
[pagina 170]
| |
een stap. Hooge zonnebloemen keken op mij neder, mij docht met wrevel, als hadden zij iemand anders hier verwacht. Ik kreeg een gevoel, alsof ik mij moest verontschuldigen, ik schoof een stengel terzijde die den doorgang versperde, maar overal ontmoette ik een wrokkende vijandigheid. De dahlia's werden purper van verbolgenheid, de phloxen wit van woede, de scherpe geur der anjelieren stootte mij terug, het klimveil en de wingerd zochten mij een strik te spannen, de geraniums en afrikanen loerden onheilspellend achter de verschansing van den grasrand met een boos en rood gezicht. De vage wil der planten had zich tot een kracht vereenigd, die de oude meesteres weer tot zich wilde lokken, na de indringster te hebben verjaagd. Werkelijk stond ik toen als in een sprookje, hulpeloos gebonden en behekst. Ik huiverde van een verlatenheid die aan den dood verwant leek; het zwaard der gladiolen was reeds op mijn borst gericht. Maar door een nietig onkruid werd ik uit mijn verloren-zijn gewekt. Midden op het schoone, aangeharkte pad ontplooide het behagelijk zijn rozetten, waaruit de kleine bloem parmantig opkeek, als een kinderkopje uit zijn kanten kraag. Meteen besefte ik dat deze inbreuk op de goede orde niet geduld mocht worden. Ik greep de blaadjes tusschen duim en vinger, en trok den overtreder der geboden onmeedoogend uit den warmen grond. Ongelukkig liet hij zijn worteltjes hangen, als een natgeregend katje bij het nekvel opgenomen, dat gelaten op de voltrekking van zijn vonnis wacht. Dit luidde hier verbanning uit het vaderland. Ik wierp het weg over het hegje, en tegelijk verloor de tuin zijn macht. Ik had mijn recht van eigendom bewezen, en hij schikte zich daar willig in. Hij verdiepte zich loom in zijn geuren, hij speelde met de schaduw en de zonnevlokken, ja, hij bouwde in een eerepoort van groen en kelken mij een welkom, als was er nimmer sprake van opstandigheid geweest. Terwijl ik zacht een wijsje neuriede, opende ik | |
[pagina 171]
| |
de blinden en stak den blinkenden sleutel in het slot. Rustig trad ik over den drempel. In de kamer kruisten zich twee zonnebanen, dwarrelend van stofjes, zoodat ik droomerig genietend nu eens door een koele, donkere, dan weer door een warme, lichte wereld ging. De dingen, die ik voortaan zou bezitten, verkregen door het nauw verband waarin zij tot mij stonden een ongekende werkelijkheid. Dat het blanke linnen in zoo'n zuivere vredigheid kon sluimeren, had ik nooit vermoed, ook niet dat het helder aardewerk zoo nederig en ingetogen zich bereid zou houden om gevuld te worden en het toevertrouwde te behoeden, alsof een hand zich tot een holte vormde, mild en menschelijk. Dan het huisraad.... Maar ge zit nu zelf wel aan mijn glanzend rood geboende tafel, en de schaduw van de appeltwijgen teekent raadselen op wand en zoldering? En hebt ge ze reeds opgelost? Nog deze vráág, omdat ik u zooveel al vertèld heb. Ondervondt ge reeds de innigheid der simpele verrichtingen, of moet om dit te voelen al een rimpel en een enkel zilver haar gewonnen zijn? Ik bedoel dat nederbukken bij wat spaanders, ze tezamen schikken, en plotseling ontluikt de bloem der vlam; nu zet ge de spijzen te koken, niet lang daarna begint de ketel hoog te zingen, er zwelt een kracht op in de melkpan, en stuwt het schuim tot aan den rand. De disch, sneeuwwit gedekt en rijk aan gefonkel, noodigt U ernstig uit, en als ge aanzit roert U zoo die kalme, witte stemming, dat ge de handen vouwt en bidt. Doch die geschenken geeft alleen het èigen huis. | |
V
| |
[pagina 172]
| |
zijn bloemen en zijn lommerrijke boompartijen waren kinderen van hemzelve en de zon. Wanneer ik uit mijn dakraam leunde, kon ik hem naar beide zijden en in zijn volle lengte overzien. Hij golfde en kronkelde. In het Westen leek hij te beginnen bij een kleine, ranke stad, die uit een juweelenkistje scheen genomen, om, toegedekt onder een sluier van nevel, op een verhevenheid te pronk te worden gezet. Naar het Oosten verloor hij zich in stijgend beukenloover, waarboven rookkolommen traag ten hemel klommen, ten teeken dat de ernstige grootere broeder van mijn lieve nevelstad daar school. Gewoonlijk was er geen bijzonder druk verkeer. Een enkele boerenkar kwam langs gerateld, ook wel de hooge wagen met zijn gouden hooiboeket; een barvoetsch meisje dreef haar langzaam vee, de grijsbestofte bedelaar ging met het hoofd gebogen, terwijl de wandelende stedeling zich vergastte aan den aanblik van de wolken en een vogelvlucht. Bij mild zomerweder zat ik dit voor mijn woning aan te zien, bij regen achter de bedrupte ruiten. Den eersten Zondag van mijn nieuwe, ongewende leven ontwaakte ik koortsig met kwellend geklop in de slapen. Machteloos bleef ik liggen, starend in den stillen, gelen schemer, die door de dichte gordijntjes naar binnen viel. Toen dommelde ik vanzelf weer in, tot een vreemd gerucht mij op deed schrikken. Het geleek op het aanhoudend, dof geraas van bruisend water, alsof een rivier haar bedding had verlaten en nu schuimend over den landweg vloot. Dan herkende ik afzonderlijke geluiden, klappen van zweepen, knapenstemmen, hoefgetrappel met, als onveranderlijken grondtoon, wielgedreun. Het suizen van mijn bloed, dat zich daarmee vermengde, verwarde deze klanken tot een spookachtige onwerkelijkheid. Ik wilde mij vergewissen, doch lag gebonden aan mijn bed. Naar het venster turend, onderscheidde ik slechts het witte zonnevlak, waarop het schimmenbeeld der appeltakken sidderde. Soms zeeg daaruit een | |
[pagina 173]
| |
donker schaduwblaadje neder, dat het najaar vallen liet. Telkenkeer verzonk ik diep in wilde droomen, om eensklaps weer te luisteren naar het nimmer eindend rollen van den wentelenden stroom. Den volgenden Zondag, frisch en genezen, had ik vol verwachting mijn armstoel voor het raam geschoven. De hemel was bedekt, eentonig kletterden de droppen. Een hond sloop voorbij met den staart tusschen de pooten, en ook vertoonde zich nog een schreiend kind. Vele weken bleef het weer bedorven, totdat het allengs winter werd. Na lange, donkere maanden brak plotseling de lente aan. Zegevierend had zij het land overweldigd, en met haar bloesem, zonneschijn en schuchter groen geboeid. Zeker dacht ik niet meer aan mijn koortsondervinding, toen ik op een warme ochtend, luisterend naar een ver verwijderd Zondagsklokje, in mijn tuin geknield lag, niet om te bidden, hoewel ik vervuld was van god, maar om te zoeken naar de eerste plantenkiempjes, die zich zwoegend uit de aarde werkten met hun geduldige kracht. Het werd mij zoo heugelijk te moede, of een kind, dat ik had zien slapen en al bemind had voor ik het wekken dorst, nu lachende de oogen opende. Ik lachte terug en richtte het hoofd op, ik ontmoette den wenk van den hemel, en glimlachte weder, en wie weet hoe lang ik daar nog op de knieën mij vermeid had in blijde begroetingen, als niet een naderend geluid langs den landweg mij op had doen springen, half nieuwsgierig, half beschaamd. Over het haagje buigend, ontwaarde ik twee ruiters, een jeugdig meisje op haar lenig paard gezeten, dat met zijn bles en witte voetjes op een danseresje leek, en een slanken man, bedachtzaam naast haar dravend op zijn glanzenden bruin. Juist boog het rijderesje naar hem over, en wees op mijn bloeienden appelboom. Hij knikte, nam haar in zijn arm, terwijl de dieren als vanzelve zachter stapten, en kuste haar. Zoo omstrengeld bleven zij | |
[pagina 174]
| |
nog wat schertsen en fluisteren, wiegelend als bloemen en even argeloos. Want zij bemerkten mij pas, toen hun schaduw over den witten gevel van mijn woning danste. De gekuste wangen bloosden, en om mij te verzoenen, wierp de op heeterdaad betrapte mij haar ruikertje violen toe. Ik raapte het zorgvuldig op en dankte. Maar zij vluchtte al weer henen, in een overmoedigen galop. Een korte pooze scheen de eenzaam leege weg het liefelijk bezoek vergeten. Een merel jubelde als om mijn stille vreugde te vertolken. Maar zijn lied werd spoedig door het schallen van een horen overstemd. Meteen waren de fietsers al langs mij gesuizeld. Eerst de blazer, dan zijn vrienden, roepend, joelend, opgesmukt met slingers bloemen, als een stoet van bruidegoms. Hierdoor bleek de eindelooze rij der toerende lentevierders te zijn ingeleid. Van het Oosten en het Westen ratelden en trappelden zij aan. Nu eens was het een door deftige gedaanten gevulde equipage die voorbij mij veerde, dan weer schommelde een wrak vehikel achter het zwoegende paard. Het borg een gansche vroolijke familie, vader, moeder, kinderen, terwijl de hond zelfs niet vergeten was. Het verbaasde, dat er in het voertuig niet een tafeltje gedekt stond voor het reizende gezin. Ook de hooge wagens, overvol van vlaggen, zangetjes, handenwuiven en jurkenwit, doken telkens waar eentonigheid begon te dreigen met hun woudgerucht van jonge vogels op. Door die onontwarbare woeling schoten de vliegende fietsers als een flitsend weversspoeltje heen en weer. Ik trachtte op mijn bank onder de bloesems van den wedloop dier beide zich kruisende en door elkander ijlende stroomingen een rustige toeschouwster te blijven, maar toen dit zoo uren geduurd had verloor ik mij daarin. Er scheen iets op vleugelen uit mij te vluchten, haastig, dorstig, om een schuilplaats te zoeken in het hart van een dezer vreemdelingen, die het lot een oogwenk langs mij voerde op hun | |
[pagina 175]
| |
Zondagschen voorjaarstocht. Zoo ging ik door de dreven der juweelstad, in de gedaante van het meisje dat mij haar violen schonk. Ik leunde op een trouwen, stoeren arm en luisterde naar de liefste woorden, door een mond gesproken die mij had gekust. Dan veranderde ik in de moeder van dat dichtopeengepakte huiselijke groepje. Het tafeltje, dat ik straks gemist had, stond nu in het armelijk vertrek gedekt, vol ruikers en dampende spijzen. Ik vierde mijn geboortedag. Hartelijk werd ik toegedronken door mijn diepontroerden echtgenoot, terwijl de kinderen, die ik gebaard had en opgevoed, mij juichend eer bewezen, en zich op mijn knieën nestelden. Ook zweefde ik naar de rijke schoorsteenstad. Tapijten dempten mijne schreden, dienaren bogen, door een open tuindeur zongen vogels, dreven geuren; ik legde mijn hand op het marmer, en bekeek mij aandachtig, van het diamantgetooide hoofd tot aan de witgeschoeide voeten, in het helder spiegelglas. Toen de schemering viel, herwon ik mij weder. Het laatst vertier was weggestorven; een door het avondlicht vergulde stofwolk dreef om de kruinen der boomen, vergankelijk als een herinnering. Ik voelde mij verlaten, verstooten door mijn broeders, en onbeschrijfelijk alleen. Ik stak het lampje in mijn kamer aan; de wanden drongen op mij toe, de zoldering werd tot looden deksel. Ik schaamde mij voor mijn tranen, maakte het weer duister en legde mij te bed. Daar hield het verlangen mij wakker, de wereld wenkte tot haar korven overvloed. Doch ik had het minste deel verkoren, had wortel geschoten als een boompje aan een eenzamen landweg, terwijl ik op wieken over bergen en zeeën had kunnen gaan. Bij het eerste morgenschijnsel vlood ik naar buiten, omdat het huisraad loerend nadersloop. Ik strekte de armen uit om hulp, maar slechts de groote bleeke koelte trad mij tegemoet. Nergens roerde zich een levend wezen. Doch dan zag ik | |
[pagina 176]
| |
wat schitteren in een wagenspoor. Ik bukte en raapte een hoefijzer op. Een der flikkerende ijzers, die gisteren voorbij waren getrappeld, had losgelaten, en lag nu met zijn kromgebogen nagels op mijn vlakke hand. Maar gods hand scheen tegelijkertijd in de mijne te rusten, want een floers werd weggenomen en de dauwbedekte velden fonkelden. Alle heetbegeerde luister zonk tezamen tot dit in het stof verloren nietig voorwerp, en mijn vingers kon ik sluiten om het simpel beeld der machtelooze ijdelheid. Zie, het hangt daar te voorspellen: vrede, rust, geluk. | |
VI
| |
[pagina 177]
| |
die hij aannam, nederbuigend van zijn hoogen zetel. Reed een knaapje mede, dan tilde ik het van den wagen en gaf het melk in een gebloemde kom. Die vatte hij in beide handjes, en zag mij onder het drinken met zijn blauwe oogen ernstig en voortdurend aan. Groeten klonken, zweepen klapten en een volgend half versmacht gezelschap wachtte alweer op lafenis. Ook voetgangers kenden de bescheiden herberg aan den grijsbestoften weg. Schorgeschreeuwde schapendrijvers, veekoopers in hun glimmend bolle bloeze, en soms een kramer, die zijn waren op den rug droeg, als een torentje van overvloed, allen verfrischten zij de dorre kelen, haastig of bedachtzaam, naar gelang den aard van hun bedrijf. Nooit miste ook de kapelaan uit het naburig dorp. Hij was een landmanszoon. Op den marktdag had hij altijd iets te bedisselen of te bestellen. Hij riep de boeren aan om naar het weer en naar het hooi te vragen, hij keek in de bekken der paarden en betastte de runderen tusschen de schoften met een gewichtigen ernst. Bedrijvig ratelde zijn wiegelende sjees. Van uit de verte lachte al zijn stem. Zijn bultig, mager trekdier hinnikte van begeerigheid. Hij noemde mij schertsend Rebekka, en verkocht een grapje over zijn kemel voor wien ik putten moest. Terwijl de bruine kop zich snuivend in den emmer dompelde, glunderde zijn rood en rond gezicht boven den wijn dien ik hem aanbood. Hij bleef nog wat kouten. Blootshoofds stond ik in den gulden zomer, met mijn hagelwitten halsdoek, helder jak en in de plooi gestreken voorschoot, want ik was gewoon mij op dien dag als voor een feest te tooien, hoewel mijn oudste plunje eigenlijk nog te goed leek voor dat geslobber en geplas. Het hartelijkst welkom waren mij de bedelaars. Ik begroette ze met de woorden ‘vadertje’ of ‘moeder’, en bewees ze, zonder dat zij dit vermoedden, een waren, warmen eerbied met dien dierbaren naam. Ik liet ze binnenkomen en neder- | |
[pagina 178]
| |
zitten, terwijl ik zelve ging of stond. De meesten kende ik reeds lang. Zoo het grijze vrouwtje met haar platten knapzak, dien zij bol weer mededroeg. Dan een arme man, die steeds zijn stokje op den vloer liet tikken, sidderend aan al zijn leden als een espeboom. Ook een blinde en zijn hond. Zoodra die veilig waren geborgen, de meester in mijn zorgstoel, de trouwe makker aan zijn voeten op het mollig kleed, achtte deze zich verantwoord het wegwijzend lampje te dooven, sloot de oogen, legde den kop tusschen de pooten en sliep in. Vaak voegde zich daar nog een rosgebaarde landlooper bij. Hij bracht altijd iets mee van de aarde: aan zijn kleederen klevende grasjes, een verschgeschilden tak, een bloem. Wat hij zeide was frisch en natuurlijk, naakt zou ik het willen noemen, zooals naakt is wat langs veld en wegen bloeit. Ik sneed het brood, ik schikte het fruit voor ieder op een eigen schotel, en zette de roomige melk daarbij. De bevende stakkerd kon zijn kop niet aan de lippen brengen, ik gaf hem voorzichtig te drinken, en moedigde hem aan als een kind. In waarheid beschouwde ik ze ook als mijn kinderen en gaf ze stilzwijgend een vleinaam naam als: mijn lieve geringen, mijn nederige heiligen, of broeders van den goeden god. Dat zij werkelijk wonderdoeners waren, bleek uit de betoovering van het vaatwerk dat zij hadden aangeraakt. Lang nadat zij mij hun vaarwel hadden toegeroepen, stonden de borden en de bekers nog te flonkeren van louter edelsteen; ook schenen zij schoone ruikers te hebben achtergelaten, want het bloeide aan alle hoeken en het huisraad droeg een groenen krans. Tegen den avond ruimde ik het gebruikte aardewerk tezamen en bracht het in mijn tuintje bij de houten pomp. De zon ging dan in vele kleuren onder, die in den waterstraal weertintelden. Dus eindigde de dag zooals hij was begonnen, en hij geleek op de zuiverste der gereinigde schalen, glanzend, gaaf van vorm, en zonder barst of breuk. | |
[pagina 179]
| |
VII
| |
[pagina 180]
| |
een klacht en een verwijt. Hoe kon ik hier weerstand aan bieden? Als op dien langgeleden lente-avond was het juist de rùst van het tehuis die mij het pijnlijkste martelde. Vlijde ik mij zuchtend in den armstoel neder, dan werd het mij te moede of een gestalte mijn knieën omklemde, mijn handen kuste en om bijstand bad. Aan den anders immer kalmen, blanken disch zat nu een schim mij tegenover, die spijs en drank vergalde, door het smachtende van zijn mond. Sloeg ik de dekens open van mijn legerstede, dan lag daar een kranke of een gewonde dien ik storen en verdrijven moest. Ik haatte mijn vrede. Met duizend stemmen eischten de lijdenden mij op. Ik besloot te vertrekken, bekommerde mij niet om mijn jaren, en ontwierp verwarde plannen over den steun dien ik verleenen zou. Ik pakte de dingen van waarde tezamen, maakte beschikkingen en legde mij eindelijk voor het laatst te slapen in mijn verloren, verloochende huis. Toen droomde ik. Ik droomde dat ik als in een sprookje tusschen wuivende vleugels werd weggevoerd. Boven mij wapperde de met juweelen bestikte mantel des hemels, beneden lag in maneschijn de aarde als versteende zee. Ik vloog over steden en dorpen, loopgraven en vestingen. Telkens daalde ik en drong door daken binnen, vormloos, wichtloos, louter ademtocht. Ik zag dan de kamers, kelders en holen, en in elk daarvan een lijder, neergezonken in de houding van zijn smart. Geluiden lieten zich nooit hooren, niemand sprak. Zij deden denken aan geknakte bloemen, afgevallen bladeren en het gemaaide gras. Evenals die gebrokenen gaven zij zonder woorden hun klacht te verstaan. Sommigen weenden om hun armoe of bedrogen liefde, anderen stierven aan een wond of kwaal. Wat zij zwijgende verhaalden was mij lang bekend, van ieder had ik de geschiedenis gelezen. Zij begrepen dat ik hulp kwam brengen en sloegen smeekende de oogen op. Mijn hart ging open als de gouden | |
[pagina 181]
| |
deurtjes van een reliquieënschrijn, en ik boog mij gehuld in geflonker. Voor ieder wist ik de geëigende artsenij, en diende hem die toe uit zuivere barmhartigheid. Den een schonk ik een boek, een tak, een kruisje, anderen bood ik mijn appel, een beker parelend water of mijn hoefijzer aan. Ook waren er van wie ik voelde dat zij door een enkele simpele verrichting hun levensloop veranderen zouden, zooals ik dit door het wieden van dat onkruid had gedaan. Ik trachtte dit geheim hun mee te deelen, door het overreiken van een klein, bescheiden zinnebeeld. Maar zij versmaadden mijn gaven, sprakeloos, alleen door gebaren, het ballen der vuisten, het trekken van sabels, of handenvouwen in een klagelijk verzoek om beteren troost. Slechts eenmaal werden mijn giften aanvaard, doch het gelaat dat zich dankend naar mij ophief bleek geen ander dan dat van een mijner lieve geringen te wezen, voor wie ik op den marktdag herberg hield. Zoo werd ik overal teruggestooten, want de schatten, waar zij mij om bedelden, bezat ik niet. Bitter weenend spreidde ik de wieken uit en vluchtte. De tranen hingen om mij heen als heldere sterren, ik droeg de uit ivoor gesneden beeltenis van mijn woning op den arm, en leek zoo naar een verre bidkapel te reizen, met mijn verzoenend wijgeschenk. Toen ik ontwaakte groette mij het licht vertrek vol morgen, en een vogel zong. Ik dacht niet meer aan gaan. | |
VIII
| |
[pagina 182]
| |
in de hand, zonder hem te durven lichten, hoewel ik zeer verlangde om het bloeiend dal te zien. Toch geloof ik dat dit somtijds door een verborgen opening naar binnen kwam schijnen, want hoe moet ik anders die vreemde gewaarwording verklaren van plotselinge verjonging en wonen in een kinderland? Vaak wanneer ik in mijn tuintje knutselde, veranderden paden en perken, en liep ik als een spelend meisje achter hemelsblauwe vlinders aan; over den haltedoren turend, bemerkte ik vader langs de weide stappend met zijn blikken drinkkan en zijn spa, dan riep moeder uit de huisdeur, en mijn kloppend hartje aarzelde, of het mij tot die stem, of naar die rustig naderende gestalte lokken zou. Midden uit de volheid dier verrukking werd ik opgeschrikt en lag dan, ouder en gebrekkiger dan ooit, geknield bij een korfje gezamelde vruchten of een hoopje onkruid waarvan ik het kiezelpad gezuiverd had. Eens bij zoo'n ontwaken schitterde mij een lichtvonk uit den boomgaard van mijn buurman tegen. De zon had het staal getroffen van een zeis die leunde aan een eikestam. Ik meende dat de dood hem had vergeten, en hief het hoofd op van mijn arbeid, alsof er iemand naast mij stond. Het verbaasde me dat het najaar mij met de dorre bladeren niet medenam, ge weet wel die laatste November, toen de stormwind gierde wild en rusteloos. Eens op zulk een donkeren herfstdag, terwijl de regen aan mijn ruiten sloeg, hoorde ik het tuinhek knarsen. Achter mijn gordijntjes glurend, ontwaarde ik een handwerksman die, zwoegend tegen een vlaag op, over het grindpad van mijn tuintje strompelde. Aarzelend klopte hij aan. Dadelijk liet ik hem binnen. Hij groette, ontdeed zich van zijn ransel, zette zijn knoestiger stok in een hoek van de kamer, en ontblootte dan het hoofd. Ik weet niet of een droefheid weleens van U is weggenomen, enkel omdat de zon door de wolken brak. Zoo vergat ik mijn kwalen en lasten, toen dit schoon gelaat | |
[pagina 183]
| |
mij zichtbaar werd. Als vanzelve moesten mijn knieën zich buigen, nederig bond ik zijn schoeisel los, hem de voeten in een warme schaapsvacht wikkelend. Dan rees ik haastig, bijna dansend, op, zocht uit mijn kabinet een kostbaar wit damasten laken en bedekte daar de tafel mee. In het linnen was de intocht in Jeruzalem geweven; op zijn ezeltje reed Jezus, twijgen wuifden welkom, en de duiven, vogelen des heeren, vlogen af en aan. Daarop plaatste ik een kom vol blanke melk, brood en boter, en een vaasje met de laatste asters uit mijn tuin. Dit verrichtte ik zoo innerlijk gelukkig, alsof ik jong en bloeiend insliep op een zomerochtend en, even voor den droom, den hartklop van de ziel der wereld voelde. Na den maaltijd reikte ik hem water. Hij doopte er de vingers in, glimlachte en zeide: ‘Vrouw, herkent ge mij?’ Ik knikte. De woorden die hij dan nog heeft gesproken vermag ik niet te herhalen. Het is al ondoenlijk den geur van een roos, het lied der nachtegalen te vertolken. Hij sprak mij van de kleine dingen, waarin god zijn liefste boodschap als een parel te verbergen pleegt, en hij prees mijn leven, omdat ik die schatten in hun nederige schuilplaats had ontdekt. Toèn was het dat ik langzaam heel het landschap, dat ik onbewust doorkruist had, zich ontplooien zag in morgenlicht. Hij gaf mij den zegen, en beloofde nog een teeken, kort voordat ik sterven zou. Den ganschen winter wandelde ik voortdurend door de langvervlogen tijden, alsof ik een park met stille lanen, vijvers en een bloemengaard bezat. Op den eersten zoelen lentedag vond ik den door den vreemdeling vergeten reisstaf. Overal was hij uitgesproten, blaadjes en knoppen wonden er zich speels om heen. Naast dit fleurig en welriekend wonder zette ik mij te schrijven, vele weken, totdat de appelaar in bloesem stond. De bloesem begint al te vallen, ik zal de vruchten niet meer zamelen; een ander plukt ze en verheugt zich wanneer hij ze blozen ziet. Maar niemand zal | |
[pagina 184]
| |
zoo'n zoeten appel oogsten, als dien groenen, halfgerijpten, met den droppel bloed er aan.’ ‘Amen,’ riepen de lezer en de luisterende met een glimlach van ontroering en een zucht van verademing. Tegelijk hoorden zij voetstappen schuifelen en werd er aan de deur getikt. Twee mannen droegen een doodkist binnen. De kamer geurde plotseling van het versch-geschaafde hout. De kinderen namen elkaar bij de handen en gingen. Het kiezel kraakte in den schemer-duisteren tuin. Als zij wederkwamen vonden zij een lampje aangestoken. Het moedertje lag stil en proper op haar laatste bed. Het meisje schikte een bloesemtakje op den onbewogen boezem, de knaap op het kussen een klimoprank. Dan werd het deksel toegespijkerd met een korten, luiden hamerslag. De beide mannen verwijderden zich langzaam, moeielijk torsend aan hun last. |
|