Sint-Veit en andere vertellingen
(1952)–Aart van der Leeuw– Auteursrecht onbekend
[pagina 124]
| |
[pagina 125]
| |
In den tuin op het grasveld zaten drie kinderen tezamen, twee jongens, een donkere en een blonde, naast een meisje dat nog pas gebrekkig praten kon. Rondom hen bloeide het voorjaar, wit in den perelaar boven hun hoofden, geel op het weitje, en bij de Meihaag rozerood. De zon streek over de kielen en langs het japonnetje, juist zooals hij dit over de bloemen deed, terwijl de blauwe hemel, die hen warm omarmde, tusschen de planten en die kleine menschen een verwantschap schiep. Zalig zaten zij tezamen met de bloesemboomen in een zelfde onbewust verlangen naar het leven en zijn vrucht. Een vogel ving zijn liedje aan, verborgen in het loover. De donkere knaap, de fijne, slanke, wipte omhoog op de teenen, knipte met de vingers en begon een dans. Lenig wendde en keerde hij zich, vlug op de maat van het fluiten. Het meisje klapte in de handen, de passen van den jongen zoefden door de halmen; maar zoo zacht en gelukkig vervlochten zich beide geluiden, dat de merel ongestoord zijn zangetje volbracht. Toen klonk een roepen uit de verte. Maanden later vond een zomerdag hen weer bijeen. De blankheid was weg van de wereld, die nu overvol juweelen hing. De blonde makker lag en las, de donkere keek naar den hemel, terwijl hij een hand van het slapend meisje in de zijne hield. De lezer zag op van zijn boek met een glimlach: ‘Vliegen de zilveren vogels weer?’ ‘Neen,’ zei de tuurder, ‘de kusten zijn bedekt met blauwe kelken, zoodat ik niet kan onderscheiden waar de zee begint. Daar vaart een schip, de zeilen bol, ik denk dat ik er zelf matroos op ben. Ik zing omdat ik eindelijk mag reizen. Aan den oever wuiven ze vaarwel, als het wuiven van vleugels, het wuiven van twijgen; het wordt koel van die groeten; met een vlaagje buigen zij den mast.’ ‘Roode wangen,’ jubelde het meisje; een appel had haar door zijn val gewekt. Nu wilde zij spelen. De kinderen | |
[pagina 126]
| |
liepen snel in groote kringen om elkander rond. Toen het meisje bijna werd gegrepen, verdween zij plotseling door een opening in de doornenheg. ‘Dag Henk en Willem,’ doch het was haar stem alleen. Dan groette de blonde den donkere met ‘Willem’; maar hij stond alweer te staren naar de lichte wolkjes, die als een vloot van pinken dreven naar de haven heen. De donkere jongen had zijn moeder niet gekend. De vader, een speurder in boeken, bekommerde zich weinig om hem. Willem vergat te verlangen hoe dit anders zou mogen zijn. 's Morgens werd een afgesproken wijsje voor zijn deur gefloten; buiten wachtte hem zijn blonde buur en vriend; diens wangen gloeiden van het frissche leven, terwijl zijn stem verwarmde als de Julizon. Ook scheen hij niet alléén te komen. Heel de hartelijke goedgezindheid van zijn vroolijk huisgezin droeg hij om zich als een koesterenden mantel, dien hij gaarne om zijn makker sloeg. Toch, als Willem eens vergeefs gewacht zou hebben op het sein, een zomerochtend, terwijl men hem vertelde dat zijn kameraad naar nieuwe streken was gegaan, dan zou hij hem licht hebben vergeten. Ook aan het kleine meisje van de villa achter de Meidoornhaag dacht hij zelden en zeer vluchtig, als aan een vlinder of een bloem. Omdat hij al zijn liefde aan twee droomen had gegeven, werd hij arm in andere genegenheid. Die beide vreugden vond hij in het dansen, èn het turen naar het diepe blauw. Niet één geschenk, geen spel, geen kus, noch lekkernijen vermochten te verlokken tot een ontrouw aan die zoetste bezigheid. Gaarne was hij buiten; want daar noodigde hem alles uit. Zag hij muggen zwieren in den avondschemer, zag hij bladeren vallen, of een windzucht over het weidevlak gaan, hoorde hij een stem of het ruischen van twijgen, als vanzelve gaf zijn bloed een antwoord, en zijn fluksche passen schreven zijn ontroering neer. Soms stond hij hijgend, de hand aan de borst, na zijn | |
[pagina 127]
| |
hartstochtelijkste sprongen, dan weer tripte hij rank en bevallig als een vogel in de sneeuw. De begeerte die hem dwong te staren naar den hemel, was aan dezen wellust vreemd. Doch hij vroeg niet naar bedoelingen. Uren lag hij bijna zonder adem, als de bloemen op het grasveld, steeds de oogen naar omhoog gericht. Eerst vormden zich kolken van schuimend azuur, dan teekende zich een wereld af. Wegen slingerden zich door rozentuinen, waar de schoonste schepsels wandelden. Allen bewogen zij zich naar het Oosten, ook de stroomen leidden hunnen loop daarheen. Hier lag het land dat niemand kende, en dat hij zocht, maar nimmer vond. Soms bedroog een glans hem of een schaduw, maar zijn telkens weer gewekte, telkens weer vervlogen hoop droeg zoo veilig op zijn toppen en valleien, als de golf het bootje voert. Hij wist niet beter, of hij was alleen geboren voor dat dansen en dat mijmeren. Ongeweten vergleden de jaren zoo onder zijn voeten; zijn stem was veranderd. Hij leerde al Grieksch, en las de verhalen van Zeus en zijn listen. Liever zou hij zelf die zwaan, die gouden regen zijn geweest. Hij danste nu vaker, óók in den droom. Bij het overneigen scheen hij te smeeken en tot zich te lokken, bij het opwaarts rijzen den gewonnen wensch te drukken aan de borst. De schoone wegen langs den hemel werden door een kleurigen nevel bedekt; soms wenkten gedaanten hem toe uit de wolken, of kwam een blanke boezem uit het schuim der blauwe golven bloot. Gelijk tevoren smachtte hij naar onbekende oorden, doch niet als vroeger om er te wonen en te wandelen, maar enkel om den engel daar te vinden die hem innigzacht omhelzen zou. Eens op een middag lag hij in het lommer van een linde, aan den zoom van een weide. De adem van de maand der geuren | |
[pagina 128]
| |
zweefde uit de bloesems en het hooi. Plotseling hoorde hij roepen en lachjes. Vrouwen liepen vroolijk langs het veld. Hij telde er negen. Zeker om den oogst te bergen, dacht hij, wijl hij in verbeelding reeds den hoogen wagen in den gulden avondschemer huiswaarts wiegelen zag. De meisjes toefden waar de meeste bloemen groeiden, en plukten ruikertjes ervan. Toen kon hij onderscheiden dat zij een gewaad van sneeuwwit lijnwaad droegen, op sandalen gingen, in het haar een wingerd- of een klimopkrans geschikt. Een cither zong; de jongsten vlochten reien, de ouderen, rustig, spraken met edel gebaar. Toch vormden zij samen, hoezeer ook verschillend van wezen, een in zuivere tonen opgeloste harmonie. Twee van de negen, zij die de ernstigste en zij die de dartelste was, traden nu toe op den jongen. Het danseresje sloeg de snaren met een gouden staaf, haar zuster langzaam schrijdend, tuurde op de teekens van een zilveren hemelbol. Zij bogen zich onder de linde. Willem wachtte, machteloos van zaligheid. Het was hem te moede of hij pas werd geboren, en de goede feeën hunne gaven brachten aan zijn wieg. Het speelsche kind bestrooide hem met madelieven, maar de stille, in wier oogen het geheim der sterren straalde, kuste hem vol op den mond. Als een zeepbel steeg hij zinnedronken in de klare lucht; tinten vervloeiden en weerkaatsten zich; even voelde hij het gansche leven, door een wand van licht omsloten, zijn volkomen eigendom. Toen hij opstond van zijn rustplaats, verwonderde hij zich over zijn droom. De madelieven vielen uit zijn kleederen, het gras was vertreden en dicht naast waar hij had gelegen, raapte hij een blinkend staafje op. Zijn hart begon te kloppen, hij moest weer nederzitten in de groene schaduw, die vol van zware, zoete middaghitte woei. Dorstigheid kwelde, alsof hij een langen weg had afgelegd. Hij stelde zich het koele water van een beekje voor, ook frischheid van vruchten. Achter de linde begon het te mur- | |
[pagina 129]
| |
melen, golfjes sprongen te voorschijn, bogen zich om aan zijn voeten, en ijlden zonneschitterend langs hun nieuwgewonnen bedding voort. Aan den walkant rankten zich welige takken ineen, wichtig en blauw van de bramen. Willem schepte met de holle hand; hij zag de blanke kiezels op den bodem blinken, dan plukte hij wat bessen, en schramde aan de doornen zich. Na zóó te zijn verzadigd, dommelde hij in. Thuisgekomen dacht hij telkens aan zijn avontuur; hij betastte de wond aan zijn vinger; het staafje vonkte in den lampeschijn. Maar hij geloofde aan wonderen, en gaf zich zonder vreezen over aan zijn onverklaard geluk. Toen hij eindelijk op zijn bed lag in het duister, vulde het vertrek zich met die lieve, lokkende gestalten, even gloeiend als onschuldig, welke de verlangens van een zestienjarig jonkman zijn. Doch eensklaps zonk zijn kamer in de diepte en zat hij ergens, voor een rieten tafel, onder de bewogen blaren van een dichtbegroeid prieel. Naast hem ruischte een riviertje, waar de maan op kabbelde en glinsterde. Aan de overzijde werd de van sterrenglans vloeiende hemel door de donkere toppen van de heuvelen begrensd. Eenzaam wachtte hij daar, tè rijk voor gedachten. De dennen en de watervallen van zijn tochten wuifden en schuimden verwarrend door zijn fantasie. Mat en toch zoo krachtig rustte hij uit van den wemelenden dag. De struiken ritselden; een meisje bracht hem wijn. Zij vulde den roemer. Hij keek naar haar mond en haar goudblonde vlechten, die, langs de schouders en den boezem nederglijdend, met heur kleine strikjes hingen op heur helder schort. Zij droeg een roos gestoken in heur keursje. Schertsend noodigde hij het meisje uit het eerst te proeven. Nippend knikte zij hem toe en bloosde. Als zij overboog om hem het glas te reiken, greep hij beide vlechten, en bond die om zijn hals tezaam. Fluisterend verweerde zij zich; overal waar hunne handen tastten, genoten zij elkanders jeugd. Bijna had zij zich bevrijd, maar toèn juist nam hij haar gevangen | |
[pagina 130]
| |
in zijn armen. Innig kusten zij elkaar. Zóó kusten zij, dat ongemerkt de nacht voorbijgleed met zijn zuchten en zijn geuren, dat ongezien het water bloeiend werd van nieuwen schijn. Ja, de morgen was gekomen, toen zij daar voor hem stond met haar betraande gezichtje, en hem de roos gaf, half geknakt en half ontbladerd, als zinnebeeld van wat zij had geschonken. Bij het wakker worden voelde Willem zich nog moegezoend. De bloem lag naast hem op het kussen. Hij twijfelde niet meer. De vrouwen hadden hem betooverd bij de linde, het danseresje en de hemelsche. Hij sliep op het Westen, hij wenschte zich de zon. In een baan vol buitelende stofjes stortte zij zich over de deken uit. Hij vroeg om een ruiker; dadelijk vond hij tuiltjes om zich heen gestrooid. Hij onderzocht en beproefde, totdat hem zijn gave duidelijk werd. Het bleek niet voldoende alleen te begeeren; niet eerder werd zijn wensch tot werkelijkheid dan nadat hij zich volkomen een voorstelling van zijn verlangen had gemaakt. In den vòrm van zijn verbeelden beleefde hij het wonder dan. Jubelend aanvaardde hij die goddelijke macht. Hij zou haar als zijn diepst geheim bewaren. Toomloos ijlde hij de nieuwe wereld tegemoet. Hij kon niet loopen onder boomen, of bloesems daalden neer, hij moest door boschjes van seringen en jasmijnen breken, en bleef hij rusten aan de hellingen der wegen dan dekten hem de roode rozen toe. Nachtegalen zongen in den zonneschijn met fonkelend gevederte, plantsoenen omringden kasteelen, springfonteinen klaterden en de pauw sloeg trots zijn blinkend rad. Hij danste daar gaarne. De meisjes met heur losse haren en heur plooienrijk gewaad vormden een kring van verblijding. Zij hieven en vatten de handen, wijl ieder al zwenkend haar | |
[pagina 131]
| |
diepste bedoelingen gaf. Die verhaalden van niets dan van liefde. Des avonds vierde hij zijn heerlijkst feest. Hij bedekte de wanden met bonte tapijten, spreidde zachte sofa's neer, ontstak de kandelaren, schikte gebak op de kostbare tafels, brandde reukwerk en riep een kort bevel. Vlug als een gazellenkudde tripten de slavinnen aan, hun enkelringen schitterden en tinkelden; sommigen waren pas het bad ontstegen, en wrongen hun vochtige lokken uit. In hun midden naderde de meesteres; langzaam tilde ze den sluier; zij geleek op de wassende maan. Een luit werd getokkeld, de dienaressen slingerden als sterrenzwermen het verblindend dansfiguur. De jonge sultan wenkte: ‘Ik hoor en gehoorzaam,’ lispte de prinses. Zij vlijde zich neer op zijn divan. Kussen weerklonken als vallende vruchten, de lichten doofden, en de zoetste der Arabische nachten ving aan. Ook het schenkstertje uit het gebergte bezocht hem telkenkeer. Blonde en donkere, vele lieve hoofden rustten naast het zijne op het kussen menig teeder uur. Tot hij moe werd van beminnen. De geuren der bloemen benauwden, zijn lippen proefden bitterheid, de zon deed zeer, en zuchtend moest hij nederzitten. Dikwijls voelde hij zich, alsof hij rossen mende; hij leidde ze krachtig en meesterlijk zeker; maar dan namen ze eensklaps het bit tusschen de tanden, en brachten den hulpelooze waar hij niet wezen wou. Zoo stond hij op een dwaaltocht plotseling voor een hoogen heuvel. Na de steile paden te zijn opgeklommen en weer afgedaald, was hij eindelijk uitgeput naar huis gekomen. Een wintermorgen, zwierend langs een ijsveld, had hij zich ongeweten in den zomertijd verdiept; tegelijk lag hij midden in een rietplas te spartelen; waaruit hij slechts met moeite door een visscher werd gered. Een andermaal ontmoette een van zijn geliefden een medeminnares; dan ontspon zich een twisten, dat al hooger liep; hij | |
[pagina 132]
| |
wachtte het einde in vreezen en beven, denkend aan een zwoelen onweersavond, waarop de Oostersche, ontzind van jaloersheid, zijn meisje met de mooie vlechten een dolksteek in de borst had toegebracht. Alleen het fluitsein van zijn makker opende de frissche ruimten van de werkelijkheid. Heerlijk, hem de hand te drukken, tintelend alsof de zon haar had doorstoofd. De blonde man stond in zijn bloote hoofd, met door den wind verwarde haren, zijn oogen lachten van de zuivere levensvreugde, die ge nergens dan in dauw en bloemen vinden kunt. 's Zomers als de vogels zongen, viel hij lustig in met een studentenlied; regen noemde hij gave des hemels; zelfs de grijze winterdagen kleurend met zijn bestendige hoop. Nog immer droeg hij dien koesterenden mantel, waar ook de vreemdeling hem aan herkende als een trouwe kameraad. Willem luisterde naar de verhalen, over zijn studie, zijn toekomst en over de meisjes die hij kuste 's avonds in den buitentuin, eenvoudige, hartelijke kinderen, even van hun arbeid aan zijn borst gevlucht. Zij verstonden hem nauwelijks, maar wanneer zij leunden aan zijn schouder had hij ze lief als de eenige bruid. De stroom van zijn warmte zocht ieder; menig man werd in zijn bijzijn week. ‘O, mijn broeders,’ riep hij dankbaar, dikwijls als hij door de drukke straten drong. Feesten, van schatering schallende zalen, den maaltijd vereenigd genuttigd, volksvermaken en op de markt de koperen blaasmuziek, dit noemde hij de kerstgeschenken aan den boom zijns levens. Van eigen smarten sprak hij zelden, des te vaker van zijn medeleed. Tranen werden niet geschreid of hij wilde ze drogen; vloeiden ze door onrecht of wreede verdrukking, dan klom hij op het spreekgestoelte en hield een rede, die zich fel ontplooide als een oproervlag. Hij danste niet rondom zichzelven, ook naar den hemel keek hij nooit. Naast hèm kon Willem soms zijn tooverrijk vergeten, om van de nederige aarde zoon te zijn. | |
[pagina 133]
| |
Dan liep hij langs haar land, gesterkt, met roode, koele wangen. Tot hem zijn droom weer lokte, waar het zwoeler was. Het kleine meisje, dat gejuicht had toen hij danste bij dat merelliedje, groette hem dagelijks over de Meidoornhaag. Eerst hadden zij bij het kussen de twijgen en bloemen terzij moeten schuiven, dan, naarmate de jaren vervlogen, hadden zij, met de ellebogen leunend op de takken, kunnen keuvelen, en nu reikte hij haar enkel maar de hand, terwijl het juweel van haar gordel al boven het loover zichtbaar werd. En daarmede waren haar woorden ook wijzer geworden, haar lachen een glimlach; zij droeg de lokken als een gouden kroontje saamgevlochten rond het hoofd. Zoozeer geleek zij op de jonkvrouw uit een sprookje, zóó bijzonder bloeiden de rozen en zongen de vogels waar zij stond en ging, dat elke verbeelding zich machteloos voelde, en nooit iets schooners te vertoonen wist. Daarom praatte Willem gaarne aan die grens der beide tuinen, dankbaar voor dit kalm behagen en die rust. Op een morgen van den herfst nam Henk, de makker, afscheid, vol verwachtingen over zijn naderende reis. Niet lang daarna vertrok het meisje. Willems hartstocht scheen zich allengs wat te leggen, als de uitgegiste wijn. Hij poogde zelf nu in te grijpen in de bandeloosheid der betoovering, en regelde de dagen. 's Ochtends wekte de zon hem door het open raam, zoowel des zomers als des winters. Hij keek dan in een wolkenloozen hemel, die door de ranken rond het venster werd omlijst; een merel kweelde in de linde; kinderstemmen noodigden tot moed en vreugde uit. Ook wel liet hij leeuweriken jubelen en veranderde de linde in een bloesemboom; nu eens was het kamperfoelie die zijn slaapvertrek doorgeurde, en dan weer lathyrus of eglantier. Alleen de zachte lentezoelte keerde immer weder. Zijn kleederen lagen reeds gereed: de kanten kragen, de gepunte muilen, de dolk en de gevederde baret; | |
[pagina 134]
| |
een andermaal een zijden tabbaard of een pantserhemd. Den morgen bracht hij door met lezen, in zijn stemmig-eiken boekerij. Daar zat hij roerloos over een gedroomd gedicht gebogen, of over de verhalen, die hem spraken van de voorgevoelens van zijn ziel. Ze werden door hemzelf geschapen, zoodat hij uren staarde naar zijn eigen spiegelbeeld. In de eetzaal dreef de disch in groenen schemer. De vruchten geurden van de schalen; kristal en zilver lag te vonken op het glanzende damast. Den middag wijdde hij aan vrienden, zonen van zijn overpeinzingen, of soms een held uit de geschiedenis. Zoo liep hij eens door de versierde straten van antiek Athene, langs de marmeren tempels, in den optocht van het offerfeest. Naast hem schreed Harmodios, zijn trouwe lotgenoot. Beiden droegen zij een zwaard, verborgen onder mirtetakken. Heerlijk was het ook als Pollux op het snelle paard te draven, en zich met Kastoor jubelend te storten in het strijdgewoel. Of door den palmenhof te dwalen, keizerlijk in purperen toga, steunend op den lieveling Antinoüs. Zij hielden gesprekken, onsterfelijk als verzen; maar aan den maaltijd werd hij weer een ander man. Dan nam hij overdadig van de zilveren schalen, die de negerslaven tilden op de vlakke hand. Met gesloten oogen van de wijnen proevend, hoorde hij van ver de waterwerken bruisen, en het roepen van een vrouwestem. Want de avond was gevallen. Bukkend sloop hij langs de heesters achter zijn eenzame schaduw aan; tot bij de donkere muren met het lichtje in de vensternis. ‘Een licht door ginder venster breekt; het is het Oosten, Julia, de zon.’ En dan het meisje buiten tredend tusschen de rozen op het hoog balkon; haar groet en zilverzoet de stem der minnenden in 't duister. Al zijne geloften, en hare gebeden. Het afscheid als de morgen binnengrauwt. ‘Wilt gij reeds heen, het kan de dag niet zijn; het was geen leeuwerik, de nachtegaal tjuikte.’ | |
[pagina 135]
| |
Als Abelard won hij de gunst van Heloise, naast Dido school hij voor het onweer, of schilderend verdiepte hij zich in Mona Lisa's raadselvollen lach. Doch na het gesprek en na de omhelzing vatte hij de edele bezoeksters bij de vingertoppen, en maakte de figuren van een ouden, hoofschen dans. Dan dacht hij aan de madelieven van Terpsichore, maar nimmer aan den hemelbol van hare zuster. Hij weende dikwijls, snikkend over zijn betoovering. De bloem van zijn verbeelding leek door hartebloed gekleurd. Gedaanten die hij wekte, leefden van zijn polsenklop; de eigen droomen sloot hij in de armen; hij sprak en lachte enkel met de schepsels van zijn geest. Hij verhongerde van de spijzen en dorstte bij den dronk. Zijn rijkdom maakte arm, en langzaam werd hij ouder - van jaren die slechts schaduw waren van den tijd. De terugkomst van zijn makker gaf een nieuwe hoop. Dat gezicht was door de werkelijke zon geblakerd; hij had zoo waarlijk door het warme stof geloopen, en den regen tastbaar op de tong geproefd. Willem werd blij als een knaapje, wanneer hij, waar zijn vriend vertelde, alleen maar de bergen en stroomen van die frisch beschreven tochten zag, de krachtige mannen, de zingende vrouwen, en niet de ijle schimmen van zijn brein. Hoewel hij slechts schijnbaar genas. Eens verhaalde Hendrik, dat hij een menigte had toegesproken en getroost. Meteen stond Willem op een vlakte, door een heuvelring omzoomd. Van de paden daalden moeders neder, hare wichtjes als vertwijfeld aan een vijand toonend, die verborgen bleef; schreiende knapen, werkers uit de mijnen, koolzwart van gelaat; de landman met zijn spade; smeden, hunne zware hamers op den schouder en bleeke meisjes met ontbloote borst. Zijn vriend schreed langs de vlakte in een wapperenden mantel. Hij maakte een gebaar van liefde naar de bergen, en in den zachten schijn, dien dit gebaar ver- | |
[pagina 136]
| |
wekte, knielden de mannen en moeders, blozend van geluk. In de weide, bij een vlonder, ontwaakte Willem uit zijn fantasie; witte eenden speelden met het water en de zon. Hendrik scheen ontroerd door zijn vertelling. Willem voelde wat hij had verzuimd. Dienzelfden zomer, op een vroegen avond, werd Willem over den hagedoorn door een groote schoone vrouw gegroet. Eerst meende hij dat weer een beeld van zijne droomen met haar spel begon, maar toen herkende hij het meisje. Hij schrikte van den glans waarin hij trad. Zij had iets onbeschrijfelijks gewonnen, een licht dat uit haar wezen straalde, kostbaarder dan het avondrood. Zij lachte rustig naar heur ouden vriend. Maar bij zijn stamelen en de bleekheid van zijn moe gezicht werd het haar duidelijk dat zij een leed-beladen man moest troosten; en terwijl hij nauwelijks de toegestoken hand dorst drukken, zuchtte zij en sloot de oogen, voor haar nieuwe liefde bang... Vaak ontmoette hij haar op den landweg. Ook wel opende zij het poortje, half in groen verscholen, en bracht hem, even toevend in den schemer van den boom, waaronder zij als kinderen hadden gezeten, een boek, een bloem. Als hij met haar langs de weiden en de wilgen wandelde, geloofde hij, een oogenblik, verlost te zijn. De wind woei koelend, zoals hij gewoon is op het open veld te waaien, de koeien loeiden en de meeuwen flitsten in 't azuur. De vrouwewoorden leken warm en teer als kleine vogels, en zoo helder als hun lied. Zij wekten een ernstige blijheid. Maar als Willem wilde spreken en hij zich nederig maakte voor zijn bekentenis, werd het bladstil waar zij gingen, witte kelken hingen neder van de takken, herten graasden aan een beek. Hijzelf liep moeizaam en gebogen, onder een drukkenden last, in de schaduw van een engel die, de wieken openspreidend, onbereikbaar voor de wenschen van een zondaar bleef. | |
[pagina 137]
| |
Telkens als hij uit zijn land van nevel wederkeerde, ontmoette hij haar blik vol droef verzoek. Even voelde hij dat zij hem wachtte, en de peluw van een zachte rustplaats had gereed gelegd. Hij werd zijn armoe en zijn moeheid zich bewust als nooit te voren. Doch hij, die àl de beelden van zijn ziel omhelsd had en bezeten, schroomde en beefde voor de zoetheid van een menschenmond. Ook haar gestalte kon hij niet altijd eenvoudig aanvaarden. Heur haren schonk hij een gloeien van rossiger goud, heur oogopslag de donkere diepte van juweelen. Dagelijks beminde hij een ander wezen, maar haarzelve niet. Zwaar viel zijn droomenmantel om haar schouders. Wanneer zij een genezing met haar bloed had kunnen koopen, zou dit een zalig offer zijn geweest. Toch wachtte zij en vroeg hem nooit naar zijn geheime smarten, aandachtig en bereid. Onbewust zijn heil begrijpend, sprak zij dikwijls van hun jeugd. Van den blanken perelaar en van het dansen, maar het meeste van zijn staren in het blauw. Verlàngde hij nog naar dit land, op wolkjes door den ether zeilend? Langzaam maakte zij het oude smachten wakker, tot hij weer als knaapje in de halmen lag, een antwoord zoekend op zijn diep begeeren in een hooger rijk. Dan boog, daar bij het weitje aan de linde, de ernstigste der negen zusters tot hem over, en gaf opnieuw haar zoen. Uren zocht hij naar den zin van die omhelzing, en troostte zich met goede hoop. Vooral den avond koos hij voor zijn peinzen, omdat het hem, hoe dichter zich het duister samenpakte, des te lichter werd. De beminden van zijn mijmeringen bezochten hem allang niet meer, afgunstig op zijn aardsche liefde, of voor haar menschelijke macht beangst. Hij bleef alleen met zijn gedachten, die zich welfden als een zomerlucht. Zachtjes trokken hem de wolkenschepen naar hun grensloos meer. Zonder het te willen, klom hij langs de donkere trappen van zijn woning, verschoof een grendel, en stond, met volle | |
[pagina 138]
| |
teugen ademend, onder de sterren, op het dakterras. De maan hing als een edelsteenen sikkel tusschen het flonkerende hemelvuur, de wereld leek een kalme leegte, waar de ijle, koele wind der eeuwigheid door woei. Dit verdeemoedigde hem en, als wilde hij juist hier zijn macht van schepper toonen, riep hij een verbeelding op. De schim verloor zich als een ademtocht. Toen gaf hij zich volkomen over. Luisterend naar het suizen van de stilte, turend in den mateloozen, welgemeten vonkendans, noemde hij het woord dat zijn geluk vertolkte: god. Hij bedekte zich de oogen met de handen, vreezend dat hij sterven zou. Vluchtig, als een ster verschiet, zag hij het Grieksche meisje uit de mythe, dat Jupiter, den minnaar, smeekte haar te naderen in zijn volle majesteit. En hoe zij was bezweken voor de almacht van dat wezen, wiens glimlach een bliksem, wiens woorden een donder, en wiens kus een afgrond was. Het schoone, doode lichaam stortte in de de diepte. Willem huiverde, ook hem zou één blik van den heerscher der sferen vernietigen, zoodra de toovergaaf zijn maker tot hem trok. Maar onbedwingbaar greep en tastte zijn verbeelding, reikend naar het veld der sterren, zoekend, dichtend, dorstig, onverzadiglijk. Willem knielde neder, wachtend op den slag. Niets geschiedde. Enkel vloog een avondvlinder uit het donker loover in het maanlicht opwaarts, prachtig zichtbaar met zijn kleuren en zijn zachte dons. Doch om dit zwevend diertje bouwde de hemel zijn blinkende bogen, als om 's werelds middelpunt. Willem beefde van ontroering, starend naar het wieken van die kleine vleugels, met een eerbied als hij nooit voor eenig schepsel had gevoeld. Vóórtaan, zoodra de duisternis de sterren helder maakte, klom hij langs de trappen naar het dakterras. Telkens had de maan aan glans gewonnen, en eindelijk vond hij haar gansch aan den hemel, als een volwassen zuster van de zon. Even stond hij roerloos in de reinigende kalmte, dan zond hij zijn | |
[pagina 139]
| |
verbeelding in de ruimten, als een vogel, als een valk, die opvliegt naar de wolken, van des jagers hand. Slechts weinig bracht zij naar omlaag: nauwelijks een geruisch door het loover, een lach of bloesemgeur. Doch dit geringe lééfde door een adem die dezelfde was als van de stralende planeten, maar warmer voor het hart. De morgen wekte Willem nú niet meer met Zuidenwind en slingers wilde rozen. Eenvoudig keek de nieuwe dag naar binnen, met de oogen van een vroolijk kind. Dan schoot hij haastig in zijn grauwe kleederen, juweelen en fluweel versmadende. Als een jongen fluitend ging hij aan den arbeid, en at met smaak zijn karig maal. Arm in arm liep hij met zijn blonden kameraad langs wei en wegen, knaapjes in hun vriendschap, zelfs het kleinste deelende. Wanneer hij sprak, de zongebruinde, over leed en van verlangen, blonken Willems oogen zóó als toen zij naar den vlinder tuurden. Heiligschennis had het hem geleken die slanke, welgemaakte leden te omplooien met een kostbaar droomgewaad. Zoo recht en rank den zuiveren zonneschijn doorschrijdend, waren zij veel schooner dan een wensch ooit reikt. Eens, als zij beiden in de duinen lagen, stralend naar de zomerlucht, begon een zwaluwtroep haar arabeskenspel te spelen boven hunne hoofden, in het hooge blauw. Toen moest Willem ook zijn vogel op doen stijgen, voor het eerst in daglicht, naar de bron, den boezem van den vader. Niets kwam tot hem dan een droppel en een zucht; genoeg om golving in het zand te brengen, den zin der bloemenkleuren te onthullen, den zilten wind van eindeloosheid te verzadigen, den teederen polsklop van de hitte te doen voelen, en dien verscheiden rijkdom te verzamen tot de eenheid van een enkel woord. ‘Liefde,’ zei hij zachtjes: de zoete kern der wereldvrucht, die Willems toovergave in het hart der dingen legde, | |
[pagina 140]
| |
het droomgeschenk der godendochters hem dus niet ontnomen; de dans slechts uitgesprongen; - maar nu drong de kus tot in het diepste wezen door. Dien avond stond hij maar een enkele seconde op zijn eenzaam dak, slechts om een vraag te doen en een antwoord te ontvangen. Toen daalde hij de trappen af, liep langs blanke paden, klom een doornenhegje over, zocht zijn weg langs onbekende perken, tot hij aan een woning was genaderd, badende in maneschijn. Hij aarzelde. Dan floot hij zacht het wijsje van zijn makker, dat zoo dikwijls wekkend door den nevel waaide, en waaraan hij nu de liefste boodschap opdroeg van zijn leven. Zijn hartklop bonsde, wijl hij ingespannen tuurde naar het flauwe glanzen der gesloten deur. Plotseling het snel verschieten van dit glanzen, en een donkere gestalte tredend in den nachtelijken gloed. Ook hij trad in den lichtkring, legde de hand in de hare en volgde met geluideloozen stap. Op een fonkelend veldje, bij een bank van zoden, nam zij ook zijn linkerhand. Dan zaten zij neder en ademden en luisterden. Doch vóór hij wagen mocht de zoete stilte te vertrouwen, waren eerst woorden van noode, waarop zij beiden wachtten, tot hij aanving, met een lang gefluister, somtijds door de zuchtjes van het loover begeleid: een biecht over de gave der vrouwen en hoe hij verdoolde; ook over den engel, waarin hij haar, de liefste, had herschapen, en met welke droomen hij haar had getooid. Half angstig en toch zeker, boog zij over in het licht dat van de sterren stroomde en zei: ‘en nú, nu ik een sterveling ben?’ Toen kuste hij haar, zoo warm en waarlijk, dat de oude, kranke wenschen diep verzonken als een tooverslot waarboven zich de waterspiegel sluit. Telkens nam hij haar hoofd in zijn handen en zag haar innig aan. Zij leek zoo vreemd en zoo dierbaar. Het goddelijk wonder, dat hij zich in haar verbeeldde tot het werkelijk werd, straalde blozend uit haar wezen, als de gloor der feestlamp die met rozeblaren is be- | |
[pagina 141]
| |
kleed. Lachend naar heur mond en heur wangen, wond hij lokjes om zijn vingers en koosde en streelde, zoo blij en zoo verbaasd, alsof hij bij den eersten blik beminde. Zalig werd het haar te moede hem ten spel te wezen, omdat zij minder dan een veder woog. Wanneer een vleugje wind de stilte tot een lispelen verlokte, dacht zij dat de wereld tot haar wilde spreken, en haar antwoord hooren zou, het juichend antwoord dat de liefste was behouden. Die nam haar weder in zijn armen voor een kus. Het net van maneschijn en schemer trok zijn mazen dichter rond hen aan, ook de bloemen geurden al te teeder. Een nachtegaal begon zijn trillend lied. Toen wond zij zich los en hief den vinger, zich tot schertsen dwingend, dat de ban gebroken werd. En met het kweelen zong zij mee: Men sal er den nachtegael binden Sijn hoofjen al aen sijn vôen Dat hi geen meer sal clappen Scier over der heiden, wat twee soete liefjes doen. De minnaar boog zich, hij had haar begrepen. En tot een afscheid drukte hij haar slechts de hand. Nu brak een schoone tijd voor zijn verbeelding aan. Voortdurend vloog die tot boven de wolken, en kwam met licht weerom. Dit legde Willem neder in een reeks van heugelijke feesten, en zoo straalden zijn verloving, zijn bruiloft en het nieuwe samenzijn daar heerlijk van. Doch ook wat telkens wederkeerde, ontving die uit den droom gewekte vonk: het rustig gesprek met zijn vrienden, de wandeling in eenzaamheid, den maaltijd en het haardvuur, als een sprookje werd verteld. Ja zelfs de dingen die geen leven schenen te bezitten, de meubelen en het dagelijksch geraad, wisten toch een sprankje liefde te bemachtigen, zoodat zij somtijds als ju- | |
[pagina 142]
| |
weelen blonken in de hand. De oude woning kreeg kristallen wanden waardoor op stille, donkere avonden, het groot geluk dat zij omsloten, buiten door de boomen zichtbaar werd. En niet omdat de smart hem werd bespaard. Een zoontje stierf en ziekte klopte dikwijls op zijn zwerftocht aan. Maar dàn juist steeg verbeelding pijlsnel naar omhoog tot aan de springbron der vertroosting, en vormde het leed tot een beker, dien zij vulde tot den rand. Later, toen zijn haren zilverig werden, nam hij weder een gewoonte aan, die hij als knaapje placht te volgen. Op warme dagen legde hij zich neder en tuurde naar het blauw. Weer vond hij de wegen en landen, doch klaarder dan vroeger, omdat hetgeen hij schiep nu werkelijk bestond. Ook het verste oord, waarvan hij eens gedacht had dat het niemand kende, verried hem nu zijn ligging, aan de overzij der zeeën, door de glooiïng van een zonnig strand. Daar zag hij vaak gedaanten langzaam gaan als in het leven, zich naar schelpen bukken, en speels vluchten als de branding naderzwol. Spoedig zou hij zelve dwalen door de tuinen, die hij alreeds bij de hoogste wolken had geplant. Maar zijn diepste wenschen gingen naar het wezen voor wiens nadering hij eens gevreesd had, toen hij ‘god’ geroepen had. Toch kon hij altijd nog geen schaduw van dat aangezicht over het veld van den hemel doen vallen, geen voetspoor scheppen, noch de minste ritseling van den zoom zijns kleeds. Gaarne wilde hij erin berusten, dat de gever van het leven voor een menschenkind, al kon dit dan ook tooveren, verborgen bleef. Toen hij echter voelde, dat hij op zijn laatste ziekbed lag, vloog de vogel der verbeelding zonder ruste heen en weer. De stervende aanschouwde zijn bedauwde vleugels en de bloemen en de twijgjes die hij in zijn snavel medebracht. Er woei een zucht van bovenaardsche geuren om zijn vederen, en als een echo van muziek. Maar toen de jongste ademtocht de lippen van den grijsaard ging verlaten, viel de bode met ge- | |
[pagina 143]
| |
vouwen wieken op de sponde, dit opperste geschenk vast aan de donzen borst geklemd: een onbeschrijfelijke klank een gefluister, dat tevens vlammende geschreven stond: ‘Kom tòt mij, kind.’ |
|