Sint-Veit en andere vertellingen
(1952)–Aart van der Leeuw– Auteursrecht onbekend
[pagina 115]
| |
[pagina 116]
| |
Zij wekte hem. Binnenvallend in een breede baan, dansend van zilveren stofjes, vol ochtendberichten en zomersche uitgelatenheid, zoo zag hij haar het eerst dien morgen. Afgekeerd van het venster, betuurde hij daar den weerschijn van, een glansperk met het schaduwbeeld der wingerdrank omvlochten. Dan keek hij naar de vuurtjes op de koperen hengsels der commode, de boersche bloemen van het bont behang. Die begonnen te bloeien en bijna te geuren, doch de frisch-versierde koekoeksklok stond nog het felst in vlam; het cijferblad glom als een spiegel. Daar klepte het deurtje; de blauwe vogel, uit het hokje wippend, fonkelde en riep het niet meer vroege uur. De zevenslaper glipte uit de dekens en boog zich naar den zonnestroom. Zijn blonde haren gloeiden in het stortbad, de stralen deed hij over hals en schouders nederregenen en bood ze dan de bloote borst. Ook de lippen liet hij even kussen, lachend in zijn knapenvreugd. Terwijl hij zich waschte en kleedde, stapte hij telkens midden in de gouden schoof. Bij het zoeken naar een kleedingstuk vond hij zijn rugzak als bij toeval, volgepakt en toegesnoerd. Hij schudde het hoofd. Geen stoffige paden en wenkende bronnen, kalme zongedrenkte kamervrede had den zwerver tot een nieuwen droom verlokt; dien droom dien dichters somtijds in den zomer droomen, van een geluk tusschen vier veilige muren verborgen, samen met een jonge dochter van het land, van een ruststoel onder de bloesemboomen, een gemijmer over het verleden in den avondstond. Ligt het land van verlangen op de toppen der bergen, kan hij die een wensch heeft slechts een vogel zijn? Als toch het huisraad zoo kan schitteren, wanneer er zooveel schoons van licht en duister in een klein vertrek ontluikt, waarom zou daar het vergezochte oord niet wonderlijk tot waarheid kunnen worden, warmbesloten als een bloemkelk waar een bij in slaapt. Hij stond nu in den versten hoek, om nog een laatsten | |
[pagina 117]
| |
schijn te vangen; tot ook die vlok versmolt. Toen vluchtte hij. Nauwelijks was hij verdwenen, of de deur kierde open. Een oude heks schoof binnen, schichtig uit de rood-omrande oogen glurend. Zij droeg een jak van grauwe wol, een nachtmuts op de grijze haren. De door het licht verlaten kamer werd somberder door die aanwezigheid. Onhoorbaar sloop zij op heur vilten muilen nader. Overal speurde zij rond. Over den reiszak bukkend vertrok zij tot een grijns den tandeloozen mond. Mompelend betastte zij den inhoud, ontsloot een leeren portefeuille, telde geld; langs het helder lijfgoed strijkend knikte zij tevree. Dan borg zij alles weer zorgvuldig op en ging. De blonde man had juist den zonnestraal, dien hij was nageloopen zonder het te weten, ingehaald. Op de tafel, buiten in den herbergtuin gedekt, lag zij verrukt te spartelen. Hij zette zich neder en at en dronk. De disch docht hem een hemel, de groote ruiker, liefdevol geschikt, een zachte maan die opstijgt, honingbakje, botervloot en melkkom schijnende planeten, en daar omheen de duizend sterren, flikkerend op het vaatwerk, staal en klaar kristal. Spoedig vond hij in zijn vreugd een nieuwe vergelijking, een tooverzaal met snoeren lampen volgehangen, of een elfendansplaat, waar de kleine schimmen zwieren onder hun juweelen kroon. Eindelijk moest hij luidop schateren om het kinderspel van zijn gedachten, rekte zich uit vol behagen, en tuurde naar de paarse bergen, die hij niet beklimmen zou. De dag ging onderwijl zijns weegs, en liet het maal in schaduw achter, een wesp verongelukte in de honing, en in den room verdronk een vlieg. Over het tuinpad spreidde zich een gouden looper. De jonkman dacht zichzelf den koning voor wien dit kleed was neergelegd. Kalm betrad hij het, gewend aan eerbewijzen. Aan de randen vlamden bloemen op, bijen vlogen met hun godde- | |
[pagina 118]
| |
lijke boodschap over open kelken, en verriedden een geheim, vlinders vouwden wijd de vlerken uit elkander, ook iets onuitsprekelijks vertolkend in een kleurig letterschrift. De vorst betuigde gul zijn ingenomenheid, maar de zongloed noodde weer naar verder, vóór hem schrijdend als bevallig hoveling. Nu moest hij over een vlondertje komen; hij staarde in de smalle beek. Groote zilveren ringen zonken naar den bruinen bodem, vlugge visschen flonkerden daarin. Dan werd hij door den rusteloozen page naar een dicht prieel geleid. Een meisje groette met een hooge stem. Zij zat daar onder het groene dak der saamgewonden ranken. Het door de bladeren verdeelde licht besneeuwde haar. De blauwe aardbeischotel in haar schoot, vol bloedendroode vruchten, leek hem een lieflijk zinnebeeld. Waar de vlokken op haar mond en wangen glansden, kuste hij met innige onstuimigheid. Dan, knielend, nam hij hare hand en sprak de zoetste woorden. De zonnestraal had steels een net gespannen om hen beiden en hield hen in gevangenschap. Zij vroeg hem naar den dag waarop zij zouden trouwen. ‘Morgen,’ zei hij, ‘gaan wij naar den priester, bruid en bruidegom.’ Toen kusten zij elkander weder, oversprenkeld door het speelsch gestoei. Doch zelfs van zoenen krijgt een zonnestraal genoeg. Langzaam gleed ze zijwaarts door de laatste twijgen, en liet de kinderen in schemering alleen. De minnaar schrikte, zóó ontluisterd kwam hem plots zijn liefste voor. Zij scheen hem een vreemde, grof en onedel; hij dacht aan de prinses die in zijn droomen op haar witte paardje langs de velden draafde, met den wapperenden sluier en gevederde baret. Hoe had hij ooit die beide wezens zusters kunnen wanen, de dochter uit den herberg en de slanke jageres? De hand, die zij hem voor het leven wilde reiken, woog loodzwaar in de zijne, hard en zonder taal. Maar daarbuiten, door de poort van loover, wenkte als een kameraad de weggeslopen dag. Teere wazen hingen om de heuvels, wegen wezen helder naar het | |
[pagina 119]
| |
vrije blauw. Er klonk een galmen eindeloos ver, een valk dreef statig door de ruimte en de klokjes van de koeien klepelden. ‘Ik heb het beste nog vergeten,’ riep hij uit, dan snelde hij het huisje binnen, doch keerde kort daarna weerom. Hij droeg een groen tiroler hoedje en een gelen doornenstok. Vroolijk groette hij het meisje. Dit rees op, den vollen vruchtenschotel in den linkerarm, met den rechter wuivende. Zij tuurde dat haar voorhoofd rimpelde, en voelde zich niet recht gerust; zij meende aan haar vriend iets ongewoons te merken, doch kon onmogelijk beseffen wat. Juist toen de klimmende gestalte bij een buiging van het pad uit het gezicht verdween, begreep zij eensklaps wat haar onbewust verschrikt had: hij liep daar met zijn reiszak op den rug! Zij liet zich op het bankje nedervallen, machteloos, alsof zij plotseling de tijding van een ramp ontving. Meteen verscheen de oude heks in de omlijsting van de ranken, als het spook in een kinderdroom. Zij zwaaide driftig het bewijsstuk van hun ongeluk, een simpel vel papier. Daarop stond zwierig neergeschreven, als in schalkschen spot: ‘Dag vrouw Sibylla en Maria. Ik ga weer met de zon op reis.’ De moeder tierde en de dochter schreide, dan gaven zij elkaar de schuld van de ontsnapping, samen beurtelings klagend en verwijtend, in de tweespraak van hun spijt en woede, met een schelle en een schorre stem. De aardbeischaal werd omgestooten en het uitgebluschte fruit vertrapt. Intusschen had de vluchteling zijn zonnestraal teruggevonden, wandelend door de struiken als een jonge vader met zijn dartel kind. Waarlijk leek de vlugge schijn een speelziek menschenwezen, zooals zij lokkend loerde door de rozelaren, glipte over bramentwijgen, geuren uit de kamperfoeliekelken wakkerschudde, spiernaakt langs de bergbeekgolfjes buitelde, met het losse haar bleef rusten op een zode, maar dan dra weer opvloog, knisterend door de bladeren als een Meische regen- | |
[pagina 120]
| |
bui. De reiziger begon van louter zomervreugd te jodelen, en maakte een gebaar of hij een zwaren last had afgeworpen, hoewel hij toch zijn gansche have, kleeren, geld en mondkost, in den dikken bundel op zijn schouders met zich droeg. Uren steeg hij, dronken van het dansend vuur; de koekoek spotte uit de verste boomenkronen, spechten ratelden aan dorre takken, en de hop riep: ‘hoep, hoep, nimmermoe’. Hij dacht aan het gevaar, waaraan hij was ontkomen, jubelend om zijn weergewonnen jeugd. De middag woog en noodigde tot rusten, want een taak van vele wegen wachtte nog. Het einddoel van den tocht lag over land en zeeën, aan de andere zij des hemels, achter den uitersten horizont. Zie, daar had zijn zonnestraal een kamer voor hem uitgekozen, fraai behangen en versierd. Een geweldig rotsblok hing als een dak over het bergpad; korstmos, het graniet ommantelend, straalde duizendtintig, gouden smeedwerk ingelegd met edelsteenen, in den hellen, heeten gloed. Daaronder strekte hij zich uit, als op kussens zachtfluweelig; vlinders zweefden rond op weerschijnvleugels, bronzen torren snelden door het ragfijn kruid. Hij bukte zich en tuurde naar de wonderteere groeisels, zich herscheppend in den kleinen man uit Melusine, torenhoog de roode stengels van de mossen en hun kopjes en hun purperen bekers, als een ondoordringbaar oerwoud, om zich heen. Hij verdwaalde in zijn eigen sprookje, moest den degen trekken tegen mierenlegers, omgebonsd door hommelzwermen, en trouwde eindelijk met de dwergprinses. Zeker was hij blijven wonen in het handbreed diamantpaleis, menschvergeten, mijlen van de wereld af, als niet een kilte hem gewekt had en een schaduw nederzinkend van den onheilspellend over hem gebogen steen. Het licht bleek weer op reis getogen, hij zag de eenzaamheid hem valsch bespieden, rilde en liep in groote sprongen achter zijn vliedende zonnestraal aan. Nauwelijks was hij in het dennehout verdwenen, of het rots- | |
[pagina 121]
| |
blok kraakte, kantelde, scheurde zich los van de bindende wortels en plofte donderend naar beneê. Het bedekte de plaats waarop de droomer had gezeten, als een grafzerk welke een bestemming afbreekt en besluit. Maar het warme, kloppende hart was niet getroffen; met een juichkreet had de zwerver juist zijn lieve licht bereikt. Dit was van het bronnetje, dat hem langs den bergweg begeleid had, omgeschapen in een grensloos meer. Het bedekte het landschap, zichtbaar wijl het woud hier eindde, met de golven van een zachtgroen goud. Akkers wuivende van oogsten, tintelende weiden, druiventuinen en vruchtengaarden dreven heerlijk bloeiend boven, als de eilanden der zaligen waarvan de legende vertelt. Half gedragen door een langzaam dalen, voelde hij zich zoo aan den zuiveren hemel verknocht, dat hij uit volle borst begon te zingen, liedjes uit den wonderhoren, van een liefste en het eeuwig oord. De werkelijkheid ging in die tonen onder, en hij liep daar orgelend als een vogel, lichtgeloovig als een kleine jongen, in de richting van het blauwe bloempje ‘heimwee’, dat wien het plukt onsterfelijk maakt. Een koele wind begon te ruischen en kondigde den avond aan. De zonnestraal kreeg vele kleuren, en hing als rozenkransen om de poort der grauwverweerde stad. Daar trad de zwerver binnen, ook als een held of een koning voor wien de gevels feestelijk waren opgesierd. Ja, zelfs de wijn vloot zoo maar langs de straten, purper, en overal tegen de vensters gespat. Nu leek eerst recht hem alles mogelijk. Blies daar niet de horen, dubbel schallend met een echo, en rammelde daar niet de postkoets uit het jeugdvertelsel, vol van avonturen, aan? Waarlijk hoorde hij de paarden trappelen en de ruitjes van de oude huizen rinkelen in het lood. Maar toen hij omkeek, was het niet het trouwe, ouderwetsche voertuig, doch een fonkelnieuwe, ranke wagen, welke fier het stilverwonderd stadje binnenreed. Op fluweelen banken zaten twee bejaarde lieden en een beeldschoon meisje met rossmeulend | |
[pagina 122]
| |
haar. De heer, die mende trok de teugels in, en noemde den bestoften zwerver hartelijk bij den naam. De vrienden herkenden elkaar, hoewel het hun, al sprekend, voorkwam, of zij ieder op een anderen oever riepen over een rivier; - na jaren zagen zij elkander weder. De teruggevonden makker stelde hem zijn ouders en zijn zuster voor. Het portier werd geopend; op het dringend nooden steeg hij in. Met een schok zonk hij neer in de kussens, want de schimmels trokken aan. Hij wilde wat zeggen, niemand kon hem door het wielenratelen verstaan. Ook de anderen bewogen hunne lippen, doch de woorden gingen in geraas teloor. Toen lachten ze maar om hun onmacht, en staarden vol bedwongen vreugde in elkanders oogen, waar de warme zonnestraal in scheen. Die was den ganschen dag nog niet zoo dartel en zoo dol geweest, zij bestrooide hun hoofden en handen met bloemen, en dompelde vooral het meisje, heur teeder gezichtje, heur schoot en heur schouders, in de weelde van haar rooden gloor. Van de rosse haren weefde zij een heilig aureool. Zoo docht het den jonkman, die maar aldoor naar dit gloeien tuurde, door betoovering gebonden, als een droomer in een vlammend vuur. Eerst toen zij, makkelijk in hun stoelen, luisterden naar het ruischen van het water dat langs de luchtige warande liep, ontspon zich dra het druk gekeuvel. Tusschen de wingerdranken, rijk aan jonge druiventrossen, was de bonte bloem des hemels en haar spiegelbeeld te zien. Dit stille bloeien gaf een diep vertrouwen, en daarom spraken de gast en de zuster over langgeleden, hoe zij samen, kinderen, den zomer op een prachtig buiten hadden doorgebracht. Of hij nog den vijver wist, waarop zij vaak hun scheepjes deden zeilen, naar een verre, onbekende toekomst, leek het wel. En zij dan, kon ze zich dat heerlijk spel herinneren, het zich verschuilen voor elkander, roepen, zoeken, dwalend langs de slingerpaden, totdat eindelijk een schalksch gezichtje opdook uit een roze- | |
[pagina 123]
| |
struik. Of zij zich nòg zoo goed verbergen kon? ‘O zeker,’ lachte zij, ‘maar zelden tusschen rozen.’ Het werd hem zoo jeugdig te moede, zoo argeloos en klaar; de wensch look in hem op in deze zelfde reinheid voort te leven tot den ouderdom, doch niet alleen. De zonnestraal wond voor het laatst een glanssnoer om de groene rijnwijn-roemers, en zonk heen. De zwerver dacht wel dat háár gloed het was, die met een blos een lief gelaat bedekte, maar dit deed de zon niet meer. Wat later, toen hij leunde uit het raam der kamer waar hij overnachten zou, blonken enkel sterren, als de kleine lampjes aan de masten van een visschersvloot. Ook hij lag geankerd in veilige haven. De straal, die hem geleid had heel den dag, hem voor zichzelf beschermend, had nu haar toorts gedoofd, na de volbrachte taak. Maar de blijde minnaar was zijn goede engel met haar fakkel reeds vergeten voor een ander, mènschelijk oogenlicht. Toen hij zich echter rustig zuchtend in de kussens strekte, stond de zonnestraal weer naast hem, overvloeiende van goud en zilver, op een meisje lijkend met ros haar. Zij schoof hem een ring aan den vinger, en drukte een kus op zijn mond. Hij jubelde luid in zijn sluimer, zoodat de nachtegaal, die voor het open venster tjuikte, eensklaps zweeg. |
|