Sint-Veit en andere vertellingen
(1952)–Aart van der Leeuw– Auteursrecht onbekend
[pagina 103]
| |
[pagina 104]
| |
De zeebocht blonk in den morgenzonneschijn, de omringende rotsen glinsterden; ter rechter zijde opende zich een bloeiend dal, ter linker rees de godenberg Olympus, wiens hooge kruin in dichte nevelen gehuld lag. Eenzelfde hard-blauw licht gleed over golven, land en hemel, zonder schakeeringen. De meeuwen, die langs het strand naar voedsel zochten, vlogen plotseling krijschend op. Vrouwenstemmen jubelden. Een ranke wagen, getrokken door een viertal rappe ezels, rolde aan. De teugels en de wielen schitterden. Een meisje mende, en heur beide zusters, moeilijk hun evenwicht bewarend op de schommelende kar, klapten lachend in de handen, doch de dieren maakten weinig haast. In een rechte rij volgden de slavinnen te voet; zij bewogen de armen in hoekige gebaren, wijdstappend in het plooienrijk gewaad. Bij de marmeren waterbakken hield het voertuig stil. De ezels werden losgebonden en te grazen gejaagd. De maagden tilden het waschgoed van den wagen, dompelden het bedrijvig in de telkens door den vloed ververschte troggen, stampten, kneedden en wrongen ieder stuk terdege uit. De meesteressen gaven hun bevelen, de blonde Aglaja met een frissche klokjesstem, Euphrosyne, de donkere, in hartstochtelijke woorden, Thaleia, de oudste, kalm en zeker als een waardig koningskind. Nu werd het schoone lijnwaad op het warme zand uiteengespreid en aan de hoeken met een steen bezwaard. De zon scheen hel en gloeiend op die veldjes sneeuw. De dienaressen verzamelden zich koutend om het meegebrachte maal, de zustertjes zaten terzijde en fluisterden. Zij staken geheimvol de hoofden tezamen, als drie witte duiven ieder met een boodschap aangevlogen, en blikten telkens naar den in een wolkenkrans verscholen bergtop heen. Zooals immer, wanneer zij zonder kans op stoornis bij elkander waren, liepen hun gesprekken over niets dan den heiligen zetel der zaligen. Aglaja verhaalde hoe haar dien nacht een lokkend snarenspel gewekt had. De tonen volgend, was zij | |
[pagina 105]
| |
bij een helling gekomen, en had daar de jaargetijden en de muzen zien dansen bij de klanken van een cither, die een jongeling, door zonneglans omgoten, sloeg. Euphrosyne had den slaap niet kunnen vatten van verlangen. In het zoele duister was zij achter een geur aan het rotspad opgeklommen, en had met den vinger op de lippen naar het ademen van een sluimerende geluisterd, Eroos zelven, rustend in de dichtgevouwen vleugelen, naast zijn uitgebluschte fakkel en zijn afgespannen boog. Thaleia bleek nog het meest begenadigd, want zij had het lachen der goden gehoord. Ze beschreef het als gedempte donder, begeleid door geschater, dat op het lustige klapperen van een waaiend zeil geleek, terwijl ook iets liefelijks zich daaraan gepaard had, alsof een vogel kwinkeleerde en een klokje klonk. Zij zwegen een wijle en staarden en tuurden, zoet van hart en warm van boezem, ieder met haar innig heimwee als een kindje in den arm geklemd. Ook zóó weer deden zij aan duiven denken, nu zij als in droevig kirren vroegen, waarom het lot hen niet onsterfelijk had gemaakt. Van dat zij jonkvrouwen waren geworden, leefden zij slechts in dien droom. Bestegen zij de trappen van het ouderlijk paleis, dan betrad hun ziel de lichte, gouden treden, voerend naar den hemeltroon; kusten zij hun minnaars, zoo reikte eigenlijk een goddelijke schenker hun een beker nektar toe, en ook hier bij het zeestrand vergaten zij de reingewasschen kleederen en het naderend huwelijksfeest voor de hallen van Olympus, die de diepe stem der branding hun beschreef. En zij verloren zich in gissingen en wonderlijke verbeeldingen. Of het toch niet mogelijk ware? Zóó misschien? Er daalt gewiekt een bode neder, onthult het geheim der geboorte en voert ze windsnel in de blauwe ruimte op. Dan zouden zij elkander al zwevend bekennen, dat zij altijd wel een ander dan den ouden, norschen landvorst voor hun vader hadden aangezien. Zekerheid bestaat daarover immers nooit. Met gloeiende | |
[pagina 106]
| |
wangen hadden zij de liederen hooren zeggen en zingen over menig heimelijk avontuur. Op een somberen wintermiddag klopt een afgematte zwerver aan. Hij is bedekt met het stof van de wegen, hij steunt op zijn staf en staat onder zijn bundel gebogen. Hij vraagt om nachtverblijf. De vrouw des huizes neemt den grijsaard vriendelijk bij de handen en helpt hem zorgzaam bij het bad. Maar als hij zich gereinigd heeft en in kostelijk linnen gestoken, wijl de donkere lokken als een krans van hyacinthen om zijn voorhoofd wiegelen, dan herkent zij den god en aanbidt hem. Den tweeden zomer komt een moede krijgsman herberg zoeken, en, als er weer een jaar verloopen is, een reiziger die schipbreuk heeft geleden, of een kranke bedelaar. En ook die beide malen bereidt de vreemdeling de gastvrouw dierbare verrassingen. ‘En telkens wordt een dochtertje geboren,’ jubelde Aglaja, ‘en zij dragen onzen naam.’ Hier moesten zij toch samen hartelijk over lachen; dan opperde Euphrosyne een andere mogelijkheid. Luisterden zij niet reeds als kleine meisjes, aan den schoot der sprookjesrijke voedster, met open ooren naar de lotgevallen van Psyche, het eenvoudig koningskind? En hadden zij ditzelfde vertelsel later niet in menig schoon gedicht gelezen, ja, zongen de vogels het niet van de takken en babbelde de boschbeek het niet ijverig uit? Dit kon hun immers ook gebeuren, dat zij bijgeval een god bekoorden, die hen huwde of als sterren aan den hemeltrans verhief. ‘En Attis, Lysander en Glaukus, onze liefsten, dan?’ riepen de zustertjes verschrikt en verlegen. Daarop was niets te bedenken; mistroostig lieten zij de hoofden hangen en tuurden een wijle naar heur bloote voetjes, als zagen zij de zilveren ketens daar knellen, waarmede zij zich vrijwillig aan de aarde hadden vastgesmeed. ‘Hoe prachtig anders dat wij kunstenaars tot vrienden hebben,’ zuchtte Aglaja, ‘als wij godinnen werden, zouden zij ons dadelijk kunnen vereeuwigen, Attis door zijn verzen, Lysander door een fijn | |
[pagina 107]
| |
bebeeldhouwd tempeltje, en Glaukus in de figuren van een slanke vaas.’ ‘Maar waarvàn de godinnen?’ vroeg Euphrosyne. En hier was het scheepje van hun fantazieën weer tegen den oever gestooten en lag onwrikbaar aan den grond. Hulpeloos keken zij elkander aan. Dan wendde zich een gezichtje zeewaarts, blaùwe oogen blikten vorschend naar de wolken, bruìne naar het op de rotsen wuivend mirtenloof. Ach, alles had allang zijn god; sommigen zweefden op vederen of steigerden op beschuimde rossen, anderen stonden statig geharnast, of mijmerden liefelijk onder een rozenkrans. Aglaja raapte schelpen op, ook dáár sliep een genius als in zijn wiegje, Thaleia vouwde de blaadjes van een bloem uiteen, het was de adem van een kleine nimf die geurde. De wind, de gulden zon, het strand, de klare ether, zij bleken ieder slechts het hulsel van een zalig wezen, dat, onzichtbaar in zijn werkelijkheid, hun spelend glans en rhythme schonk. Hoe de koningsdochterkens ook spiedden en speurden, geen troontje bevonden ze ledig, het geringste rijk bezat zelfs nog een eigen vorst. De zustertjes spraken niet meer, de jongste fronste het voorhoofd, de oudere steunde de kin in de handen, Euphrosyne schreef met haar vinger vreemde teekens in het vochtig zand. Doch het vraagstuk werd niet opgelost; hun gevleugelde verlangens zochten tevergeefs de rustplaats van een onbezette godenwoning. Intusschen hadden de slavinnen de warm gedroogde wasch bijeengevouwen en in heldere stapels op den wagenbak geschikt, zij joegen de weidende ezels tezamen, toomden ze, en bonden ze onder het juk. Daarbij bedreven ze allerlei kortswijl, zoodat de rotsen weergalmden van hun geschater. Ook de zee zong luider met zijn zware zomermiddagstem. Maar het ernstig fluisterend groepje liet de klankenstroomen rustig zwellen en vervloeien om hun eilandje van stilte en aandachtigheid. De dienstmaagd, die zich reizens- | |
[pagina 108]
| |
ree kwam melden, bevalen zij alvast vooruit te gaan met kar en meisjes, zijzelven volgden later wel. De boodschapster vatte de blinkende teugels, hoeven trappelden, het leder kraakte, de slavinnen rijden zich achter het voertuig en bewogen ook nú weer de armen in hoekige gebaren, wijdstappend in hun plooienrijk gewaad. Toen knoopte Thaleia drie purperen ballen ergens uit het nestje van haar boezem los, zij bepaalde de plaatsen, zij wuifde een teeken en daarmee ving het vangspel aan. Een wonderlijk spel van afgemeten bewegingen, zonder bekoring, zooals dat somtijds op zeer oude steenen staat afgebeeld. Elke worp scheen volgens voorgescheven regelen te geschieden, en evenzoo de orde van de beurten en het grijpen met de hand. Maar plotseling, wijl een windvlaag haren bal uit den koers had gedreven, sprong Aglaja, met haar gansche lichaam opwaarts wiekend, in een luchtig zweven van den grond omhoog. ‘Zie, zie,’ riep Thaleia, ‘als een vlinder, als de stengel van een bloem.’ ‘Als het gedartel van dolfijnen,’ jubelde Euphrosyne. Beiden bootsten zij de lichte opvlucht van heur zuster na. En weldra leek hun spelen meer het buitelen der zwaluw dan bezadigd menschenwerk te zijn. Hun wangen gloeiden en hun oogen schitterden, vooral Thaleia scheen haar lippen slechts met moeite te bedwingen, als wist zij een verrukkelijk geheim. Dan wierpen zij de ballen weg en dansten. Eerst nog in stijve figuren, die zij echter lachende verwarden, gelijk een kindje dat de stukken van zijn legkaart doet. Zij vonden de lijnen der zuivere schoonheid. ‘Zingen,’ riep Thaleia. ‘nu een lied.’ Het begon weer ruw en ongeslepen, plomp en kunsteloos. Doch het van verrukking stralende meisje schikte de stemmen tot een bloementuil. Aan den top de klare, hooge, smetteloos als witte rozen, de lagere daar aangevlijd als roode anjelieren, en haar eigen diepst geluid tot rand van donker loover. Tranen vielen de zangstertjes over | |
[pagina 109]
| |
de wangen; geen sterveling had ooit zoo ver de vogelen overtroffen, en toen de echo zacht hun laatsten toon herhaalde, luisterden zijzelven vol eerbied als naar een hemelsche muziek. De juichkreet van Thaleia brak het zwijgen dier ontroering. ‘Kinderen, liefsten,’ riep zij, ‘hièr zijn wij godinnen van.’ De zusters staarden haar verbaasd en vragend aan. ‘Ja, van dat ontvatbare, niet te beschrijvene, dat juist ontbreekt aan alle dingen om ze volkomen schoon en liefelijk te doen zijn; wat ons spel eerst miste, onze dans en onze zang, maar dat wij toen hebben gevonden en er omheen gewonden als een frissche, bonte krans. Niets ter wereld is volmaakt te roemen, dat niet dit opperst vleugje van bevalligheid bezit. Wij zijn daar de regeersters van.’ En om haar nieuwgewonnen almacht te bewijzen, ging zij voor de zee staan, groot en verheven, en maakte een gebiedend gebaar. De harde scheidingslijn van lucht en water loste zich in teergetinten nevel op. Dan nam zij Euphrosyne en Aglaja bij de handen en zij snelden huiswaarts, met dat schatrijk hartekloppen van wie geschenken mededraagt, of wonderen te vertellen heeft. Toch konden zij zich de vreugde niet ontzeggen van telkens hunne gaven op de proef te stellen bij de zilveren olijvenboschjes en de bronnetjes die nederschuimden in een murmelende haast. Hier gaven zij een stammetje een slanker houding, daar deden zij het loover ruischen in een reiner toon. Een vlinder zette zich met uitgespreide wiekjes op Aglaja's schouder neer. Zij blies op het trillend diertje, en haar adem schiep een gloed van diep azuur. Toen de betooverde weer opvloog, deed hij denken aan een jonggestorven meisje, aan haar zuivere ziel. Hij verloor zich in de ruimte. Zij raakten niet uitgesproken over de zaligheid van hun ontdekking, blijde keuvelend, maar toch niet uitgelaten, zoals de wind verheugd is over zijn mildheid en koelte, de lelie dat zij geurt. Zij naderden hun ouderlijke woning, zij hoorden een bedrijvig beitelen | |
[pagina 110]
| |
en kloppen, en de strofen van een vers, dat luidop werd gezegd. Nu begonnen zij over hun beminden te praten, terwijl zij langzamer gingen in verwachtingsvolle aarzeling. Zouden de liefsten hun doorluchtigheid erkennen, zouden zij aanbiddend hen niet wagen aan te raken, stamelen, knielen? Het werd een gefluister, beraadslagen, plannen ontwerpen; maar toen zij bij een buiging van den weg de mannen ontwaarden, werkend onder het lommer van een breedkruinigen boom, legden zij den vinger op de lippen, en slopen ijlings door een achterdeurtje binnen in het zuilenrijke koningshuis. De vlijtige arbeiders zagen nog even de laatste schaduw van heur verdwijnen en lachten elkander toe. Zij hadden de looverzaal van een geweldigen plataan tot werkplaats gekozen en zaten hier nu tezamen in de koele, groene schemering. Het bladerdak was niet zoo dicht of er zweefde nog een enkel welkom zonnevlekje neder, dat op blonde lokken, roode lippen en het sneeuwwit marmer smolt. De frissche knapen floten en neurieden van onbedwingbaar welbehagen. Lysander, die juist het bekertje bikte van een kleine vrouwenborst, uitte dankbaar zijn tevredenheid, zeggend dat hij zich zoo wonderlijk te moede voelde als op een eersten mooien lentedag. Bijna zou hij zich in Mei gelooven, als dit niet de druiventrossen logenstraften. Waarlijk liet de wijnstok, die zich door de takken slingerde, overal zijn vruchten hangen, jong en goud. Attis viel zijn vriend geestdriftig bij. Nog nimmer had de lucht zoo zoet geroken, elke ademtocht herschiep zich als vanzelve in een klankvol woord. Ook Glaukus, met teruggenegen hoofd de ranke vaas beschouwend, die hij tusschen de knieën hield geklemd, sprak opgetogen over de gemakkelijkheid waarmede vandaag zijn kleuren zich schikten en mengden, de lichte en donkere, niet anders dan hier buiten zonnegloed met schaduw deed. Daarbij wees hij met de punt van zijn penseel naar het rondom schitteren van den zomer, | |
[pagina 111]
| |
dat zich echter dempte en versluierde, zoodra het onder de machtige kroon der twijgen gleed. Maar tegelijk dat allen opkeken naar dit beschrijvende gebaar, begroette hen een plotselinge verschijning op den drempel dier twee rijken. Het waren de zustertjes in een zelfbedachten tooi. Zij hielden elkaar bij de handen. In het midden stond de rijzigste, Thaleia, in doorzichtig reinwit lijnwaad, als een morgenwolkje waar de zon door scheen. Om keur lokken lag een mirtekrans. Aglaja droeg er een van korenbloemen en een blauw gewaad. Euphrosyne had rozen door heur haar gevlochten, terwijl zij in zachtgloeiend purper was gehuld. Zij roerden zich niet in hun ernstig verbeiden. Even zwegen de mannen, getroffen door het goddelijk raadsel van die harmonie. Attis mijmerde: zoo rijmen drie toonvolle regels en vormen een eeuwig gedicht. Ook Lysander en Glaukus vonden dierbare vergelijkingen doch, bekoord door het sprookje dat de zoele middag uit de meisjes, uit het lommer en de zonnestralen spon, sprongen zij op van hun zitbank, met geen andere bedoeling dan het stelen van een lieven kus. Zij werden echter verontwaardigd afgeweerd. Dan vluchtten de prinsesjes en Aglaja klaagde: ‘Zij hebben ons tòch niet herkend.’ Euphrosyne knikte en zuchtte, maar toen hield zij eensklaps met een blijden schrik den adem in, neeg haar blozend gezichtje dicht naar de beide bedroefden, en fluisterde een heimelijk plan. ‘Ja,’ riep Thaleia, ‘zoo zullen zij moèten begrijpen.’ Aglaja echter deinsde terug als door een bij gestoken, doch de makkertjes namen haar fluks bij het middel, en glipten de paleispoort binnen, haastig alsof zij schuilen wilden voor een regenbui; want de mannen riepen duizend schelmerijen achter het wijkend troepje aan. Dan bogen zij zich weder naar hun arbeid, en een wijle werd daar onder den plataanboom niets dan het tikken op het steen gehoord. Juist scheen Lysander op het punt een van zijn welgemikte slagen toe te brengen, toen het opgeheven hamertje als in de lucht bleef | |
[pagina 112]
| |
hangen, en de beitel aan den greep der vuist ontviel. Ook het penseel bereikte de vaas niet, en Attis haperde midden in den regel dien hij zong. Opnieuw stonden de meisjes daar voor hen, maar nú naakt. Zij waren stralend door den gulden zonneschijn genaderd in een hemelsche bevalligheid. Toen het lommer zacht hun blootheid met zijn manteltje bedekte, zag Aglaja van uit den groenen schemer drie oogenparen schitterend op zich gericht. De moed ontzonk haar. In een kreet van schaamte wendde zij zich om en trachtte te ontvlieden. Doch de zustertjes vingen haar vast in de armen, legden haar de handen op de schouders, en hielden háár en ook elkander eng omstrengeld, borst aan borst. De minnaars waagden geen woord en geen lachje. Zij voelden de aanwezigheid der zaligen en, daar zij vrienden van de muzen waren, werden zij omhoog geheven op de vleugels van hun kunst. Lysander wentelde een blok van vlekloos marmer aan, zoo groot als hij. Turend naar de blanke groep der kuische schoonheid, trachtte hij daarvan een gelijkenis te wekken uit den diepen sluimer van de vormelooze stof. Glaukus schilderde en Attis schreef. De meisjes, als door toovermacht gebannen, bleven toeven in die zelfde houding van beschermende omhelzing en beschroomde vlucht. Zij rezen op de grens van de zon en de schaduw; wanneer een vleugje door het loover suizelde, werd hun naaktheid beurtelings gedempt en versluierd of in licht gedoopt. Uren vervulden zich zoo met dit gelukkige werken in een stijgende scheppingskoorts. Onder het geklop der hamerslagen floten de vogels en mompelde de dichter zijn nieuw lied. De avond daalde; zij kuste haar dochtertjes rood. De jongelingen zetten zich al droomend neder, legden het hoofd op de knieën en vielen in slaap. De koningskinderen welfden de hand boven de oogen, en staarden naar den machtigen Olympus uit. Daar zagen zij een lichtstraal nederschieten als een helle bliksemflits; de heesters werden door een blauwen weerschijn | |
[pagina 113]
| |
overgoten, waarin zich een gestalte slank verhief. Hij droeg den gouden slangenstaf, en wieken aan den helm en de voeten. Eerst bracht hij een vriendelijken heilgroet uit, dan zei hij zijn boodschap, dat de ballingschap haar einde had bereikt. Hij wees naar den bergtop, gloeiend in de vuren van het welkomstfeest. Bacchus perste reeds zijn druiven voor heur eersten dronk, en de beste danseressen, Aphrodite, de seizoenen en het muzenkoor, schikten bij voorbaat hun reien. De zustertjes lachten van opgetogenheid. Zoo verteederden zij zelfs den bode der goden, die hen streelde en koozend in de armen sloot. Zij schenen te schrikken en keken schichtig naar hun sluimerende minnaars om. Dit was hun laatste menschelijk gebaar. Want dat zij toetraden op het onvoltooide kunstwerk, en daar elk hun eigen beeltenis op de lippen kusten, leek al geen aardsche handeling meer. Hermes spreidde zijn vederen open, en de meisjes volgden, als drie witte zwanen trekkend naar een merenland. Den volgenden morgen werden heur namen overal door angstig zoekenden geroepen: ‘Aglaja ... Thaleia ... Euphrosyne.’ De droomers onder het platanenloover werden er plotseling wakker van. Zij hoorden de klagende mare en twijfelden of zij wellicht nog sliepen. Maar toen aanschouwden zij het beeld, gisteren nog een vage, vormelooze massa, en nu veel schooner dan de schoonste vrouw kan zijn. Ook de vaas en het prijsdicht bleken voleindigd in een gedaante die geen sterfelijk brein bedenkt. Zij begrepen het wonder en vonden er vertroosting in. Lysander bikte dèze woorden op het voetstuk: ‘Hai Charitai’, wat ‘de gratiën’ betekent, naar het woordje charis, dat alles inhoudt wat in ziel en lichaam liefelijk is. Zóó zouden de godinnen heetten, die hun gezellinnen niet mochten zijn. Daar was voor hen geen blijven meer. Zij namen hun reisstaf en bonden hun bundeltje dicht. Loopend langs de velden en de zomerzeeën waren zij de eersten die bedachten dat er | |
[pagina 114]
| |
ook gezongen kan worden op een wandeltocht. Telkens spraken hen mannen en meisjes aan, en vroegen of zij het wel hadden gemerkt hoe de wereld nu geheel een teedere glimlach leek: de bloemen kleurden rijker, de vogels kweelden inniger, en ook de harten van de menschen klopten warmer voor elkâar. Dan zetten de vrienden zich neder en deden een prachtig verhaal. Op alle plaatsen die zij waren doorgetrokken, verrees een altaar of een tempeltje. Wat het beeld betreft, dit wordt nu nog bewaard in Sienna, bedroevend verminkt en verweerd. Wie het aanziet en zijn ontroering voelt stijgen, die zal zich niet verwonderen, dat de goddelijke Rafaël het trachtte na te schilderen, en aan die groep der gratiën de openbaring der antieke schoonheid dankt. Het vers van Attis is vergaan en verstoven als het stuifmeel van een bloeienden elzeboom. Toch wordt er geen gedicht als waarlijk zoet en zangerig geschreven, dat niet door een stofje van die oude hymne aan de bevalligheid is bevrucht. De vaas kunt ge vinden, gaaf en ongeschonden, in het museum van een dorpje dat ik U niet noemen zal. Rondom de hals en buik staan, rood op donkeren grond, in vele figuren de gebeurtenissen geteekend, die ik in deze bladen trouw heb naverteld. |
|