Sint-Veit en andere vertellingen
(1952)–Aart van der Leeuw– Auteursrecht onbekend
[pagina 78]
| |
[pagina 79]
| |
Eens op een reis in het Zuiden had ik uren door een eenzaam landschap geloopen, een weide die golvende heuvels bedekte. Ik volgde de lijn van een beekje, totdat ik bij een herberg kwam. Hier nam ik mijn intrek als vriend van de stilte. Avonden kon ik daar droomen, op een bank naast den ingang, turend over het veld naar een sneeuwwitte tempelruïne, die aan de kim te zweven leek, of wel, als ik eenige passen had gedaan tot voorbij de cypressen, naar een rozigen nevel, kroon van den uitersten heuvel, een stad waarvan ik den naam niet wilde weten. Achter het huis lag een tuin, die, met zorg onderhouden, een door latijnsche dichters bezongen buitenverblijf in herinnering bracht. In den bongerd stonden de appelaars, mirten, granaten, olijven in schoone rijen bij elkaar, daar rondom, als haag voor de winden, waren platanen, laurieren en pijnen geplant, verbonden door wilden wijn in losse slingers. Buiten de schaduw der boomen lagen de perken met geurige bloemen, rozen, lelies, violetten, margarieten, tot zinvolle figuren gerangschikt, open aan de warme zon. Twee glasheldere bronnen wonden zich, elkander naderend bij beurte en dan weer ontvluchtend, zegen brengend door den hof. De waard, een kloek oud man, wist alle overleveringen van de streek, mythen, legenden en sagen, en vertelde mij er tallooze van. Noodde hij mij naar het omwingerde tuinprieel, dan begreep ik altijd dat ik daar een mooi verhaal ging hooren. Hij schonk ons den goudgelen wijn in de kroezen, waarin ze groen werd door den schemer van het ons omrankend blad. De druiven hadden zich er juist gezet; zijn vertellen geleek op een windenden wingerd, doch eer op een herfstigen met rossige tinten en vol gezwollen trossen overal. Zeker schepte hij in mijn verrukking behagen. Somtijds zag ik mij, terwijl ik ademloos luisterde, zelven daar zitten, met glanzende oogen, geopende lippen, en ik moest er om glimlachen dat ik zoozeer op een kind geleek. Eens | |
[pagina 80]
| |
op een achternamiddag, de zon hing al in roode bloesems tusschen het kartelig loof, was mij een lang verhaal gedaan over een herdersmeisje dat een heilige werd in dit land, de verhaler noemde haar Amarillis. Wij hadden ongemerkt al menigen beker geledigd, warmgezind en welgemoed. Plotseling klopte de waard mij op den schouder, van onder wat bladeren haalde hij een harsige kienspaan te voorschijn en wenkte mij dat ik hem volgen moest. Bukkend drongen wij in een olijvenboschje door; op een duistere plek hield hij stil, de aarde met de voeten schoffelend. Een marmeren steen kwam bloot. Dien trok hij omhoog aan een roestigen grendel. Hij wees mij een ruw gehouwen trap. Ik daalde als eerste, de aangestoken fakkel lichtte mij bij. Toen mijn oogen zich hadden gewend aan het duister, toen wij ophielden te dalen, keek ik ernstig, meer getroffen dan verwonderd, rond in een vierkant vertrek. Het bogend gewelf, de gangen terzij, het plaveisel van zerken, dit alles zei mij dat ik naar een katakombe was gevoerd. Mijn geleider richtte het harshout zoodat ik in dien gloed de sarkofagen zag, een tweetal naast elkander, gansch gelijk van vorm en zin. Beide rustten zij op leeuwen, zinnebeeld van goddelijke kracht, een genius doofde zijn toorts aan het hoofd- en voeteneinde, op de flanken hield een duif een twijg des vredes, beduidde een anker de eeuwige hoop. Doch mijn aandacht werd naar de muren der doodszaal afgeleid. Zij schenen beschilderd, en niet zooals anders in nissen met schrijnen gedeeld. Mijn gids deed ook zijn licht daar schijnen; op elk der wanden speelde een tafreel. Ik bezag ze afzonderlijk en dan weer tezamen, ik hield mijne handen gevouwen, beseffend dat ik hier een oogenblik doorleefde, als nimmer wederkeeren zou. ‘Hiermede vangt het aan,’ fluisterde de grijsaard en wees naar het vak naast de treden. Ik bleef in staren sprakeloos. Fleurig, frisch nog bloeiden de kleuren, als tinten van bloemen en ooft. Ik meende het landschap te herkennen, waaraan ik | |
[pagina 81]
| |
zoo dikwijls mijn blijde gedachten des morgens, mijn smachtend gemijmer des avonds had gewijd, daar op de bank voor de herberg: dezelfde grasrijke heuvelen, den tempel, nu slank en volkomen, den nevel van de verre stad. Tegen de hellingen waren hier kudden gelegerd, roomblanke runderen, een krans om de nekken gewonden, geiten, de horens met lichtgroene blaadjes omvlochten, en overal schapen, wit en verspreid als de wolkjes over den hemel, met kleurige linten getooid. Kleine meisjes en knapen, dartelend van vreugde, lieten hoog in hun handen de eerste zwaluw, bode van de lente, zien. De herders en herderinnen hadden zich, bont van de strikken en bloemen, lustig tot een feestelijken dans gereid. Wat bezijden, maar groot op den voorgrond, zat een herdersmeisje in het gras. Blijkbaar was teedere ijver aan dit beeld besteed, aan haar peplos, wit met blauwe randen, en aan de liefelijkheid van haar gelaat. Er viel een glans van kinderlijkheid over haar voorhoofd en wangen, hoewel zij de blonde haren opgebonden droeg. Ook de halmen en voorjaarsviooljes leken bij de plek waar zij rustte in dichter menigte en fijner gepenseeld, terwijl in de bocht van het beekje, stroomend langs haar voeten, zóó de liefde van den kunstenaar was neergelegd, alsof hij haar zacht met zijn arm wilde omvangen. Doch de houding van het beeldje trof mij het meest, een onbeschrijfelijk overlenen naar de rechter- en de linkerzij, een aarzelen, dralen en vragen, alsof zij afscheid nam en tevens naar het nieuwe hunkerde, alsof het haar leed deed niet meer als een kind te spelen, hoewel ik het smachten om mede te gaan in de rei van de mannen en bruiden zoo smeekend in haar oogen speurde, dat ik tot tranen werd geroerd. ‘Dit is Amarillis,’ zei mijn oude makker. Wonderlijk vermengden zich het verhaal en mijn droom met de verven. Ik wist nu hoe het haar verder op dien feestdag was vergaan. Het werd een visioen in den gloed van de fakkel. Waarlijk jong en rein mocht ik mij | |
[pagina 82]
| |
haar denken. Den vorigen zomer had zij aan Venus haar poppen gewijd, en sedert bloosde zij als haar de knapen groetten en dichtte zij verlangens bij het weiden van haar vee. Nu bleef zij eenzaam bij den dans ter eere van de lente, te zeer een kind nog, te gering; maar hóe hij haar lokte en allerlei dingen voorspelde, wendend, keerend in dat duizelend figuurgewar! Zij zag de gezellen de meisjes ontmoeten, zij zag den wenk van het begeeren, weigering, weifeling, zij hoorde de stille beloften, en wilde zoo gaarne weten wàt toch werd beloofd. Zij raadde een zin in de nijgende, ranke gebaren, een diep geheimnis in het koortsig kloppen van de maat. Wat sprak het, wat zou het haar brengen? Zij wachtte als een bloemknop op de zon. Er kwam een schaduw, glijdend, toen een man. Hij stak de hand uit om haar tot den dans te nooden. Amarillis beefde om die eer. Zij richtte zich reeds op naar den donkeren jongen, maar deze werd ruw door een blonden verdrongen, beiden dongen strijdend naar haar gunst. Hulpeloos zat zij weer neer. De dansers kwamen toegeloopen. Eén van hen, een grijze, landelijke dichter, getooid als de anderen - want in dienst van de muzen is eeuwige jeugd - riep, de wilde kampers scheidend, dat een lied beslissen moest. Damon, de donkere, zou de pansfluit blazen, blonde Lykus zijn schalmei. Zij knikten, en Lykus bad, en beloofde de nimfen een offer. Damon zweeg. Hij zette zijn fluit aan de lippen. Er klonk een volle sombere toon, en dan weer een diepe, daarna nog vele tot een vreemden, ernstigen zang. Het was Amarillis te moede of de speler tot haar sprak en iets van haar wenschte, of er getikt werd aan een deur, waarachter zij zelve sliep en niet ontwaken wilde. Hoe zij toch werd gedwongen te volgen, hulpeloos, achter zich ziende, geleid door den klankendrang over de weide, die nu zoo eindeloos leek en zoo verlaten in een zwaren mist gehuld, hoe zij den tempel bestegen, dan klommen langs treden van wolken, naar oorden van een | |
[pagina 83]
| |
schrikwekkende zaligheid. Diep verwonderde zij zich dat er tranen van haar geëischt werden nu op dien feestdag en dat haar juist een minnaar wegriep van den dans. Maar toen het fluitspel heenstierf in een laatsten roep, vluchtte zij ijlings naar binnen, droevig ontroerd en vol zuchten. Herademend herkende zij de makkers daar rond haar als een hechte levensmuur. Zij glimlachten onder hun kransen en vormden, met de handen op elkanders schouders leunend, een gesloten ring. Zij mompelden misprijzend, Damon trad ter zijde, Lykus speelde nu. De volle lente sproot al dadelijk uit het bloot geluid. Amarillis herkende het prijzen der bloemen, een roem voor het gras en een eer aan de beek. Zij werd niet medegenomen, doch bleef bij haar genooten, in eendrachtige verheugenis. Lykus verzamelde het schoon om zich henen, zoals hij daar zat in de halmen, dankbaar om den zonnezegen, in zijn aardsch genot. De milde natuur sloot zich open, nimfen dreven luisterend over het water, snelden luchtig langs de velden en een paardman draafde uit het eikenbosch. De kelken kregen een vleugel en de zwaluw stond in bloei. Terwijl het wijsje nog klaterde, koos Amarillis reeds den gullen pijper, zooals een kindje naar een blinkend sieraad grijpt. Even smartte het haar om Damon, zij zag hem schuchter aan. Hij knikte haar vriendelijk toe, dan dreef hij zijn vee bij elkander, knikte nog eens en wenkte dan eindelijk heel uit de verte, niet tot een afscheid, zoo dacht haar, maar tot weerzien. Dit deed heur hartklop plotseling stokken, dan stroomde weer een zoete vreugde, want de mooie, sterke Lykus leidde haar in teederen eerbied naar den dans. Zijn woorden waren een aanbidding en het drukken van zijn vingers niets dan vraag. Wiegend zwierde zij de zaal in van het leven, de nieuwe ruikers had zij slechts te rapen, kweelend noodde haar de maat daartoe. Den ganschen middag sprong en danste zij. Toen zij moe | |
[pagina 84]
| |
werd zette zij zich neder, Lykus molk een geitje, en deed haar drinken van het lauwe nat, dan gaf hij haar te eten van den honing en bood haar koek en kaas; zij liet het geschieden, verliefd en gewillig, zooals een wijfjesvogel door haar man gevoerd. Onder het sterrenlicht togen zij huiswaarts, rijk aan weelde door de duisternis. Lykus had zijn arm gevouwen om haar middel, zachtjes rustte haar borst in zijn hand. Toen voelde zij zich warm en vurig worden als de jonge wijn, de hand van haar minnaar boog zich tot beker, langzaam stroomde zij daar in over en vulde hem tot den rand. Zij wendde haar gezichtje; een mond vond den haren, gelijk een bij de bloem. Voor haar woning toefden zij, dan trad zij er binnen. Lykus weifelde te volgen. Amarillis aarzelde te nooden; over den drempel lag de maneschijn. Een windtocht deed het toortslicht flakkeren. Ik wendde mij om en zag mijn gids die wilde spreken. Ik lei een vinger aan mijn lippen, ik voerde een stil gesprek dat niemand mocht verbreken. Een schaduw zweefde over de beide doodenlegersteden, de genius doofde zijn fakkel, de duif bracht hare twijg. Ik bad om vrijspraak voor mijn rustverstoren, het antwoord was niets dan een eindelooze vrede, kalme afgestorvenheid. Ik keerde mij dan naar het volgend tafreel. Het gloeide van leven. Een blankgekleurde, kleine woning, de deur stond open en de drempel glinsterde. Maar rondom lag een tuin die mij niet vreemd scheen. Door donker groen blonk zilver van twee beken, en de mildgevoede, volle boomgaard droeg zijn bonte vrucht: de rijpe granaten en vijgen, appelen, peren, pruimen, in een rijke schaal van gulle tinten, die van bronsbruin steeg tot schallend geel en goud. Doch het purper van de druiven smeulde overal. De ranken lagen geleund aan spalieren en heggen, ook klommen zij op langs de stammen van olmen, en wonden door de kroon heur malsch en krul- | |
[pagina 85]
| |
lend loof. Langs een zijpad naar de woning voerend schreden twee jeugdige lieden aan, de armen gestrengeld, dicht aaneen. Nog hechter gingen zij verbonden door de wingerdranken, die zij om elkanders schouders, boezem en middel hadden geslingerd, zoodat zij wandelden als in een groen prieel. De jongen droeg een tros in de handen, het meisje had heur haar met druiven opgesierd. De schilder wenschte zeker een verwantschap weder te geven tusschen die vruchten en menschen, beider blozen en rijpen, beider liefelijkheid en levensdorst. En ik dichtte door in gedachten, hoe het dien kinderen in hun laatsten zomer was vergaan. Amarillis en Lykus. De herders noemden hunnen naam niet meer afzonderlijk. De morgen vond hen samen, ook de avond nog. Hand aan hand beklommen zij de heuvels. Hun geiten en schapen tripten vrij dooreen. Wanneer de middag uit den strakken hemel laaide, zochten zij de koelte van een boschje op. Zij dronken melk uit éénen nap. Hij gaf, zij nam de beste beten. Dan zong zij en dan speelde hij, liedjes die de nimfen uit hun schuilhoek lokten. Soms zagen zij Damon op een verre helling, bij zijn weidend vee. Lykus schimpte op zijn mededinger die een vreemden god aanbad, een gekruisigden roover, zoon van schande en overspel. Zeker zou hij zijn straf niet ontloopen, Pan's toorn achtervolgde hem. Amarillis droomde van die wonderlijke lentekeuze, de wind bracht den zucht van een toon en een snik, die haar wekte, doch Lykus blies dit vleugje heimwee met een klare klankenbries van blijheid weg. Dan dacht zij niet meer aan den donkeren man. Vaak sluimerde zij in, moe van de zon en haar liefde, haar makker hoedde dan de kudden alle twee. Ook wel, wanneer een dartel bokje met zijn scheeve sprongen in de struiken vluchtte, moest Amarillis met haar staf alleen regeeren, wijl Lykus zoekend door de heesters brak. Eens keerde hij hijgend | |
[pagina 86]
| |
van zoo'n jacht terug. Amarillis tastte met haar handje in zijn mantel en voelde daar zijn kloppend hart. Het riep haar als een vogel naar de moeder, zij wilde wel heur borst ontblooten, opdat het daar zijn nestje vond. Zij weerhield haar verlangen, maar luisterde blozend naar de bede van haar minnaars bloed. Op vele wijzen kusten zij elkander, lachend, spelend, doch ook doodelijk ernstig met versmachten mond. Lykus kon schoone verhalen vertellen, als weefde hij kleurige doeken, van hemel tot aarde gespannen, waar altijd weer een zelfde gouden draad door liep. Liefde van goden en liefde van menschen. Amarillis tuurde er mijmerend naar. Eén tafreel kwam altijd weder, van Daphnis en Chloë, vondelingen, hoeder en hoedster ook als zij. Onnoozele bloemen, kenden zij het geheim van man en meisje niet. Doch Amor trof hen met zijn pijlen, Chloë toen zij Daphnis naakt en badende bespiedde, Daphnis toen Chloë hem had gekust. En sedert knaagde onbluschbare krankheid, branden dat geen sneeuw kon stillen, waken des nachts en overal wonden, waar niemand kruid of heul voor wist. En dan het zoeken naar een lessching, een genezen, in kussen, in streelen, in woorden en zwijgen, ja in het rusten naast elkander onder eenzelfde wollevacht. Toch konden zij het laatst geheim niet vinden. Amarillis glimlachte, Lykus peinsde. Wel lag de drempel vlekloos tusschen hen, doch zij begrepen wat het lokken zeggen wilde. Wachten en toeven, het was nu nog zomer, de vruchten rijpten, maar bezaten hun uiterste zoetheid nog niet. Droomen van oogst en het lezen der druiven, dat was het wat zij samen deden in het warme, milde weder, dat alles langzaam, onherroepelijk ter vervulling bracht. Soms, op een broeienden middag, kwamen hun vrienden wat jokken en plagen, of zij verzonnen, als zij allen paren waren, een of ander lustig, kussend spel. Doch ook de grijze landelijke dichter zette zich dikwijls bij hen neder, tot een | |
[pagina 87]
| |
zonning van zijn stramme leden naar hij zeide, al hadden zij ook in de schaduw een plaats gezocht. Daar zat hij dan te knikken en te lachen, allerlei raadsels vertellend vreemd van duiding en voorspelling, onbegrijpelijke oude-mannenpraat. Zoo dacht het den kinderen, zij konden de vlucht van den ziener niet volgen, vleugelen droeg hun liefde niet. Toch wandelden zij zoo gaarne onder de sterren, zachtjes wederstrevend aan het dringend nooden van de zwoele eenzaamheid. Doch nimmer rukte hun ziel hen zwervende weg van de wereld, verzonken als zij waren in hun zoete sterfelijkheid. Zij wisten enkel dat de geuren in den avond meer bedwelmden, dat het loover fluisterend overreedde, dat de vogel van verlangen zong. Zij dwaalden langs de witte wegen of koosden onder een met zijn bloei besneeuwden boom. Dan wees hij haar de stille sterrebeelden, en deed haar hun gestalten zien. Orion, de jager, de schoone, beminde, rijzend met zijn knots, Kassiopeia, de trotsche, het hoofd naar beneden tot straf voor haar hoogmoed, Andromeda, droef bij het monster gekluisterd, held Perseus die haar redden kwam en ook Kalisto, in den beer herschapen, dien haar zoon, de schutter, joeg. De gansche ruime koepel vol van wezens, louter wederschijn der aarde, rustig en vertrouwelijk. Dan sloten zij de oogen, blind van lichtgewemel, en kusten zich tot snikkens toe. Allengs neeg de zomer naar het najaar. Zij kregen nu hun zorgen in den hof en gaarde, de kleine knaapjes waakten bij het vee. Zij reinigden het loof, het ooft betastende; vaak vonden hun vingers elkander, streelend langs de warme zwelling van een weeke vrucht. Zij wogen de aren en proefden de korrels; spoedig, spoedig zou de zicht er zoeven, en de halmen vallen zonder tegenweer. De honing werd reeds uit den korf gezameld. Buiten den wind, achter boomen, stonden de bijenhuizen dicht aaneen, grijs, met brokkelig leem bestreken, door een frisch, groen blad bedekt. Lykus | |
[pagina 88]
| |
en Amarillis ontstaken de testen en rookten zorgvuldig de bijen uit. Dan braken zij de raten; overal zweefde gulden geur. Amarillis gilde, want het zoemde in heur haar. Daar had zich een darre gevangen. Lykus wond haar lokken los. Zij leunde angstig in zijn armen; langs zijn handen viel de blonde vloed. Hij bond de strengen om zijn sterke polsen en voelde een stroomen, een kronkelen, alsof hij in een zee verzonk. Nog nooit had hij zijn lief zoo ná bezeten, het uur ging zich vervullen en de druif werd rijp. Zóó rijp dat zich de knechten en de meiden naar den wijngaard spoedden en de boschjes schalden van geroep en zang. Naakte schouders, reikende armen, bruine hoofden waar de zon op scheen, en daar rond en daar boven de ranken, de vruchten en het trillend middagvuur. Slanke vrouwen liepen af en aan, zij droegen de leege of krakende korven, hoog geheven, in bevallig neigen, weeke plooien in den hals en heup. Wiegend torsten zij hun last. Zij stapten de schuur in, over den drempel, en ledigden hun manden in de ruime kuip. Zij werden met juichen verwelkomd. Lustig trapten de mannen in het spattend nat. Zij hadden hun boksvel tot boven de dijen gebonden, en dansten een bacchantischen dans. Stijgende schuimde de most om hun beenen; ze zong en zuchtte onder het forsch gestamp. Soms bukten zich de persers en vulden een beker, want welig dronken zij het nieuwe vocht. Ook Lykus, bemorst als een sater, deed hooge sprongen in den rooden vloed, zóó dat hij Amarillis, die haar korfje keerde, met een purperen golf bevlekte op haar witte kleed. De mannen lachten en het meisje ook. Zij noodigden haar in de wijnkuip te treden, honderd grappen roepend die haar vleiden en haar vrijden als een kus. Zoo ging het den ganschen dag en den avond, onder gloeiend fakkellicht. Toen allengs, joelend en wankelend, verloren zich de oogsters in den wijden najaarsnacht. Amarillis, duizelend van de droomen, en een begeerte brui- | |
[pagina 89]
| |
send in haar bloed, wachtte, leunend aan den deurpost, op haar minnaar. Die tilde haar over den dorpel en hield haar zoo gevangen aan zijn borst. Zij snelden sprakeloos langs bleeke paden. Terzijde in de weiden zwierde de zalige dans. Schel fluitspel skandeerde de maten, toortsgloed maakte de warreling hel. Doch Lykus en Amarillis kon dit niet lokken, zij ijlden struikelend in het duister voort. Onder de kronen der boomen rustten zij. Het gaf haar vreugde dat het wijnmoer heur handen en wangen bevochtigde en dat hun adem zwaar was van dien geur. Zij lagen zoo eng en zoo warm aan de aarde; de sterren straalden ongezien. Maar toen zij 's morgens huiswaarts keerde, schreide zij zachtjes, omdat zij den dood had aanschouwd. Ik sloot de oogen, ik zag de zon en de vruchten en bloemen, ik zag de menschen slank verrijzen als een heidensch beeld. Eerst toen ik weer opkeek stond ik in duister. ‘De toorts is opgebrand,’ zeide mijn gids. Hij zou een ander licht ontsteken. Ik hoorde een lantaren openen en weldra gloorde de rustige lamp. Zij goot haar schijnsel over den derden wand, in stiller glans dan die van de fakkel, bleeker doch gestadiger. De schildering waarop ik nu staarde moest door een later hand zijn uitgevoerd. Hiér niets meer van die levensvolle gratie, dat bloesemen van kleuren als in een lentehof, maar meerder regel nu van vastgestelde vormen, minder wereldschheid en dieper zielsverlangst. Op een bank van zoden sluimerde Amarillis daar. Die sponde, bespikkeld met bloempjes, droeg haar als het bed de bruid. Zacht gloeide de rozige schoonheid der wangen, heur lippen sloten zich half open in den slaap. En boven haar groeide een droom in den hemel, door wolken gedragen, visioen van een berg, de voet in den nevel, de top omspannen door een regenboog. Trapsgewijze stapelden zich de rotsen, een beek liep naar omlaag, bij elken gordel brekend in een | |
[pagina 90]
| |
waterval. Tree bij trede donkerden de boomen, immer groen. Bonte vogels zaten in de takken, gazellen traden tusschen de stammen uit. In een kale ruimte van den tweeden ring, op den barren rotsenbodem, stond een naakt meisje met Amarillis' gelaat. Zij steunde heur borsten in de handen, uit de linker vloot melk, de rechter gaf wijn. Een geknielde figuur ving de melk in een beker, de steengrond werd bevochtigd door den wijn. Daar waar de roode straal trof, ontkiemde goud koren, knikkend door de zwaarte van het zaad. Wat lager aan haar voeten speelde een liggende knaap op de fluit, een wolf sloop nader, scheen naar hem te grijpen, wreed van muil. Het naakte meisje bekommerde zich niet om het dier, zij blikte opwaarts naar een mannegestalte, dalende. Hem kleedde de mantel der herders. Leunend op zijn staf, droeg hij een moe lam op den schouder. Rondom het mild gelaat blonk hem een krans van stralen. Zijn weg liep langs het schuimend water. Hoog in den blauwen hemel steeg een adelaar. Aan de hoeken der wagenwindingen zaten gedaanten, blank, met toegevouwen vleugelen. Zoo rees de droom van Amarillis na het oogstfeest in den derden nacht. Die droom verliet haar sedert nimmer. Zij stond en ging in hem als in een lichten nevel; telkens roerde haar eenzelfde stemming, gelijk een liedje de herinnering. Lykus' liefkoozingen verstoorden dit geluk. Wanneer hij haar streelde kon zij niets geven; heete kussen maakten hem niet rijker en haar armer, om een andere gave vroeg hij niet. Dit smartte haar deerlijk, want nu zij zulk een schat had, gunde zij haar minnaar eindeloos veel goeds. Zij trachtte zich te uiten op een andere wijze. Zij nam de kindertjes van haar verwanten dikwijls in de armen, wiegde ze en zong een lied. De tranen stonden haar dan in de oogen en ze smeekte den goden om voorspoed voor het teeder wicht. Zij lachte niet meer om de oude lieden, maar luisterde naar hun verhaal vol voor- | |
[pagina 91]
| |
gevoel. Wanneer de dichter sprak, kreeg boom en bloem een andere gestalte, en zij bewonderde den grijsaard als een toovenaar. Haar kudde hield zij zorgzaam om zich heen, zij droeg de moeden, nieuwe woorden en gebaren leerend, die het vee verstond. Op grazige plaatsen naast het beekje zette zij zich neer, drukte de handen aan de borsten, hopend dat het weer zoo heerlijk uit haar stroomen zou. En zij werd treurig nu dit niet gebeurde. De weide lag zoo koel en zoo tevreden, de kelken hadden haar niet noodig, en het water ging zijn eigen gang. Dan dacht zij dat zij naar een verre streek moest reizen, nachten, dagen tot zij bij den berg zou zijn. Turend naar den horizont zag zij den gloed daar sterven, zuchtte, wenschte en liep dan uren in de richting van de avondster. Maar de vogels lokten en beloofden haar het meest. Kranen, eibers dreven op hun breede wieken langs den hemel. Zij breidde wijd haar armen, neurende zonder te weten, zooals een kindje in den morgen zingt: ‘o, vogel, neem mij, neem mij mede, ik verlang toch zoo.’ Soms was het haar te moede of zij werkelijk steeg, of de slaapster, die op Damon's fluitspel niet ontwaken wilde, oprees en de zachte, blanke vleugels openspreidde in haar geest. Dàn lag zij machteloos weer aan de aarde, bitter schreiende. Het docht haar dat de syrinx van den donkeren herder een verwantschap had met haren droom, ja zij meende Damon te herkennen in den speler aan haar voeten, door den wolf bedreigd. Zeker zou hij kunnen helpen en zij staarde naar den hoogen heuvel, waar de runderen en hun hoeder klein en traag bewogen voor het blauw. Maar om Lykus durfde zij het niet. Die dwaalde rusteloos om haar henen, zocht haar, blies zijn oude wijsjes, sprak van het oogstfeest, van de bijen, dat zij zich herinneren zou. Zij dankte hem wel met wat kussen, doch hij stiet haar weg en zag haar toornig aan. Soms ook vouwde hij de handen, en bad haar hem te zeggen welke demon haar toch dreef. | |
[pagina 92]
| |
Eindelijk vertelde zij den droom. Lykus luisterde met ernstige aandacht, dan lachte hij, sloeg zich voor het voorhoofd, jubelend dat alles nu weer goed zou zijn. De nimfen hadden haar dien droom gezonden, omdat zij zeker eens een offer had vergeten, of een gebed verzuimd. Zij eischten zóó hun deel van melk en wijn; hijzelf blies immers aan haar voeten op den syrinx, maar de wolf kwam hem verschrikken, dat op zijn plicht hij zich bezon. Hij ging dien dadelijk vervullen. Zingende, druk en speelsch van blijdschap, deed hij een jolig dansje met zijn vee. Dan zat hij neer en melkte in een prachtig koperen vat. Bacchanten waren daar ingedreven rond Adriadne op haar kar. Hij zong nog bij het slachten van zijn vetste bokje. Lustig galmend toog hij met zijn gaven den weg op naar het mirtenbosch. Daar knielde hij neer in een grot bij het altaar der nimfen, en wijdde heur het bloedend diertje, ook de schaal met sneeuwwit vocht. Hij smeekte tot hun lieve beelden op den wand gebeiteld, en viel, al starend, naar dien kring van blankomplooide, lichtgeschoeide, ranke vrouwen, in een langen, diepen slaap. Amarillis, die gezucht had om haar minnaars uitgelatenheid, sprong haastig op, toen Lykus achter boomen was verdwenen en vroeg een meisje, Phyllis, om de schapen haar te hoeden tot den nacht; nu schortte zij haar kleed op, hooger dan de knieën, en liep met wijde passen door de velden naar de heuvelen. Het was een schoone, volle najaarsmiddag, doch zij zag zijn zon en kleuren niet. Zij repte zich, gewonden in het web van haar gedachten, duizend draden hecht en bindende. Hoe moest zij spreken, hoe hem naderen? Zich buigen, hem de handen kussen, weenen, om vergeving vragen, of hem veel beloven, sieraad, rammen, nieuwe vogelstrikken, àls hij haar maar helpen zou? Hijgend bij haar snelle stappen, murmelde zij in afgebroken zinnen, woorden die zij tot hem zeggen wou, dan schaamde zij zich voor haarzelve, slikte of zij iets bitters proefde en begon ten ander- | |
[pagina 93]
| |
maal. Zij werd gedwongen langzamer te gaan, de zandweg klom nu steil naar boven. Moeizaam strompelend door de struiken bereikte zij den top: een kleine, frisch besproeide vlakte, waar een herder neerlag bij zijn rustend vee. Damon zag het kind niet komen, turend naar de andere zij. Doch een groot, bruin rund rees òp, de zachte pooten buigend, hief den kop en loeide, dat een wolkje opsteeg in het blauw. Damon wendde toen het hoofd en wenkte Amarillis. Maar zij staarde diep getroffen naar de zee. Zij had het nooit geweten dat zij slechts een halve dagreis woonde van de groote zee. Nu blonk hij vóór haar, zwevend tusschen lucht en land. Zijn rust kwam tot haar en zijn eindeloosheid. Al haar weedom week. Vertrouwelijk lei zij zich naast Damon, droomend een zilveren vogel volgend bij zijn duiken en zijn stijgen in het groen en goud; dan deed zij hem haar biecht in kalmen vrede. Toen zij weer zweeg stond Damon recht, de armen, dat een kruis gevormd werd, zijwaarts strekkend. Amarillis zag zijn glimlach stralen, als het zonlicht op de zee. Hij nam haar bij de hand, vol dank en warme prijzing, sprak woorden die ontroerden en verwonderden en smeekte haar ten slotte hem te volgen dezen avond naar een plaats waar zij het liefste leeren zou. Hij beschreef haar de plek en de paden, stelde haar een uur. Zij stemde toe, maar vroeg dan plotseling, schalks wat, als een jeugdig en warmbloedig meisje doet, waarom hij haar eens had gekozen, nog een kind maar, op dat lentefeest. ‘Omdat je bent geboren met de ster van heimwee op je voorhoofd en die ster daar scheen.’ Overbuigend kuste hij haar op het voorhoofd. Doch Amarilles dacht aan Lykus en den wilden oogstnacht; droefenis viel donker op haar vreugde, vluchtend wuifde zij vaarwel, en daalde schreiende de helling af... Aan den duisteren driesprong wachtte 's avonds een eenzame gedaante, plotseling werd zij bij de hand gegrepen en beiden haastten zij zich ijlings langs het schimmig pad. De wilde | |
[pagina 94]
| |
dieren huilden vreemd en klagend in de verte, weeke wiekslagen zoefden onzichtbaar door de dikke lucht, het ritselde achter de stammen, rustelooze geesten zweefden zuchtend heen en weder op het dwarrelende loof. Toch voelde Amarillis zich veilig, innig-veilig, goed en warm geborgen of zij nog een kindje was. Zij herinnerde zich een langgeleden avond, toen zij door haar vader in zijn mantel was gewikkeld en wiegend langs de nachtelijke velden naar een feest gedragen was. Het leek of zij teruggleed door de jaren en haar vingers grepen naar de lichtjes van de jeugd. Toover der nabijheid van den man dien zij aanvaardde als haar meester. Naast hèm geen weifeling, geen vrees. Bij vier stijgende cypressenzuilen drong haar geleider in de heesters door. Heur voeten betastten treden, langzaam en voorzichtig daalden zij. Zij deed geen enkele vraag, maar volgde. Eensklaps stond zij in een eng vertrek bij vele menschen. Uit de leemen lampjes, aan den wand bevestigd, vloeide rossig, wisselend licht. Er dreef een dof gegons van stemmen; Damon bleef met haar in schaduw toeven. Zij wendde het hoofd naar alle kanten en vroeg zich af, lig ik niet werkelijk op mijn leger en slaap ik niet en droom? Zij blikte vreemd naar de gezichten, herkende haars gelijke, maar ook edelere en vorstelijk-trotsche naast verachte, diep deemoedige en verworpene met het brandmerk van hun slavernij. Sommige der gasten gingen fier in witte toga, gouden ringen flikkerend aan de hand; statige matronen schreden in die schoone, ingetogen houding, die de schikgodinnen schenken als een keizerskind geboren wordt. Anderen droegen grauwe lompen, de honger lag hen om de lippen, en de krankheid flauwde uit hun oog. Naast een witgebaarden, milden grijsaard leunde een hetaere in haar bonte kleeren, met de wufte verf nog op de wangen, doch ten halve weggeweend. Knaapjes vlijden zich aan moeder, jonge maagdjes liepen door de menigte, heur armen om elkanders hals. | |
[pagina 95]
| |
Maar de verschillen vergingen in dit rustige gewemel, in dit kalme keeren en ineenvloeien, samenstemmend als de rhythmen van een schoonen dans. Spoedig had Amarillis een gelaat gekozen dat haar aantrok boven vele, en waarnaar zij in een zoeten eerbied keek. Het was blank en zoo heerlijk besneden, de mond scheen gewoon aan gebieden, doch plooide zich toch liefelijk; een sluier hing om kin en hoofd gebonden, heur gordel was met edelsteen versierd. De vrouw, wier staren Amarillis' stillen blik ontmoette, trad op haar toe en kuste haar. ‘Zusterke’ hoorde het meisje zich noemen. Toen ging zij ook vrijmoedig in den kring. Die haar gekust had droeg een korfje vol met geurig, bruin gebak; zij boog zich en gaf aan de armsten. Ook anderen deden dus. Amarillis bracht een schotel honigraten en in haar schoot de vruchten van het land. Damon had die voor haar meegenomen. Vrijgevig deelde zij. Zij zag de hongerige gezichten naar haar opgeheven, zij vulde menige magere, uitgestrekte hand. Naast kranken knielde zij voorzichtig neder, en die niet met een druiventros te troosten waren, gaf zij een glimlach of een woord. Soms scheen het haar of zich zoo'n moede mond aan haren boezem legde, en wijn en melk daar dronk als in dien droom. Nu hoorde zij een kindje schreien, zij tilde het in haren arm en liet het dansen aan haar hart; spoedig werden het glanzende, blije gezichtje en de appel die Amarillis omhoog hield elkanders blozend evenbeeld. Het gefluister van dank, het gemurmel van bemoediging ruischte en vervloeide in de gangen als de branding van een verre zee. Amarillis stond weer op een steilen heuvel, en vond ook nu een schoonheid, die zij nooit, daar op een halve dagreis van haar ziel gelegen, had vermoed. De grijsaard, smetteloos in zijn alba, wenkte nu. En allen zetten zich neder, hij aan het hoofd van den disch. De handen samenvouwend bad hij warm en luid. Het meisje kon den zin niet immer vatten, wel den klank, de zalving en de | |
[pagina 96]
| |
vreugd. Rustig keek zij naar de teekens van de doodenkluizen in de nissen aan den wand. Zij brachten, geschilderd, in marmer gegriffeld, eendere boodschap, hoop op onvergankelijkheid. Duiven, druiven, ankers, en telkens weer die jonge, licht-omringde herder, zijne schapen weidend, torsende het afgematte lam. Zij zelve was dat lam verhaalde daar de priester. In de beelden van haar kudde en haar dagelijksch bedrijf kwam zóó de god van Damon haar verzoeken, simpel en vertrouwelijk. Zij herkende nu zeker den man uit haar droomen, en streelde teeder Damon's hand. De grijsaard zegende de spijzen. Ieder at. De een neeg even naar den ander, als knoopten zij een band; zij waren niet geheel gelijk, de armen en de rijken, toch deden zij denken aan de bloemen van een zelfden krans. Amarillis bracht de vruchten aan de lippen, maar het meisje, dat ontwaakt was met de vleugels aan de schouders, nuttigde die, niet zij. Helder werd zij zich bewust van die aanwezigheid en, hare feestgenooten aanziend een voor een, herkende zij uit aller oogen, zij mochten glanzend zijn of mat, het stralend staren van dien vreemdeling. Zuchtend van verrukking voelde zij als nooit te voren den vredig diepen zin van het familiemaal. Daarom verwonderde het haar niet, toen de grijsaard plechtig oprees, brood brak, wijn hief, en beduidde dat dit vleesch en bloed zou zijn. Van hem die zich voor allen had geofferd, hen en hunne kinderen. Zij brandde zacht van dank voor deze weldaad, wilde die vergelden; het dringen in hare borsten gaf heel de weelde weer van haren droom. Toen verhieven zich de gasten tot een zang. Amarillis opende de lippen en jubelde mede, zonder wil en weten, als het blad breekt uit de knoppen en de beek springt van de rots. Zij jubelde of zij op de wei stond onder den hemel en niet in een verwulf, waar aan haar zijde dooden sliepen, dichter naast haar dan heur moeder en heur zusjes 's avonds in de legerstee. Zij leunde aan een sarkofaag die, gansch onder | |
[pagina 97]
| |
bloemen bedolven en onverwelkbaar kruid, haar eerder aan een bruidsbed kon doen denken. De grijze priester liet aan het hoofdeneind een geurig hars ontbranden; de walm dreef om, en maakte allen treurig-kalm. Zij wachtten om het graf geschaard. Woorden vol ontroering herdachten den jaardag van Lucius' nieuwe geboorte, toen de geest aan het lichaam werd ontvoerd. Hij, zijn oude raadsman, had hem nog gedragen als een kleinen knaap, spoedig was hij zijn meester een leeraar geworden, gids naar het geloof. Dan hadden hem de heidenen gevangen. Langzaam verhaalde de priester zijn lijdensweg: zijn verzoekingen en zijn standvastigheid, de martelingen, honger, vuur en zwaard en eindelijk ten uiterste de worsteling in het strijdperk met de leeuwen, en zijn bloeden, sterven, maar toch zegepraal. De schoone vrouw, die Amarillis ‘zusterke’ had geheeten, lag voor de baar geknield en drukte haar hoofd in de rozen. De zwaksten snikten, anderen zwegen met betraande oogen, en velen grepen krampachtig hun kind aan de borst. Amarillis beefde, duizelend door haar plotselingen val van vreugd in jammer. Zij hoorde het kreunen en zuchten, dat in de gangen echo vond. Daar scheen die wederklank aan te zwellen, luider nader te komen, klagend uit de holle gaanderij. Lichten dansten in het donker, dan moeizaam daalden mannen van de treden, sleepende een bloedig lijk. Een mantel bedekte ten halve de wonden, alleen het jonge, bleeke hoofd lag ongedeerd. In afgebroken stamelende zinnen werd van het gruwelijk bedrijf bericht. Folteringen, wreeder dan de pas beweende, onversaagdheid, zaligheid. Amarillis voelde slechts den dood, den ondergang, den winter; de nissen openden zich en lieten stof, verrotting zien. Heur jeugd bad smeekend om het lieve leven. In eindelooze lokking spreidden zich de weiden, viooltjes bloeiden, vogels kweelden, boschjes noodigden tot kussen uit. Zij meende, dat het tjuiken van een fluit haar wenkte uit de verte. Zij vluchtte langs de zwarte | |
[pagina 98]
| |
trap en door het dreigend nachtelijk duister, terwijl zij telkens ‘Lykus, Lykus’ riep. Zonder het te bemerken, stond ik reeds lang voor de laatste schilderij, die den vierden wand bedekte, doch zag, alsof ik uit een droom ontwaakte, eerst nu de bleeke kleuren samenstemmen tot een beeld. In enkel zwart en wit en hunne schakeeringen was door den kunstenaar het slottafreel verteld. Ik herkende dezelfde kript waarin wij ons, de waard en ik, bevonden, de eendere buiging der verwulven, de gangen, den vorm. Maar de muren rezen leeg en grauw, de beide sarkofagen wachtten open. Brandende kaarsen verlichtten het graf. Een tiental in een blank gewaad gehulde gestalten, van wie er eenige nog nederdaalden van de trappen, hieven dit licht. Vijf mannen droegen een geheel in smetteloos lijnwaad ingewikkeld lichaam, twee aan het voeteneind, twee aan de schouders, één steunde het in den doek onzichtbaar hoofd. Daarnevens tilde eenzelfde aantal dragers een omhulde doode, op gelijke wijze, bij de voeten, schouders en het hoofd. Om aller gezichten zweefde een kalmte van innerlijke gebeden, de gebaren waren sober, de houdingen niet gebroken, doch gebogen door een berustenden rouw. Niet de groene zonneschemer, waarin mij het verhaal van Amarillis bij den wijnkroes werd gedaan, de bevend-matte vlam der offerkaarsen bescheen nu verder al mijn mijmerijfiguren, tot het eind. Ons herdersmeisje vond de wei, zooals die haar teruggelokt had, nimmermeer. Wel grassen en bloemen en beken, doch zonder een teeken of taal. Lykus mijdde haar, bespiedde haar gepeins met booze blikken, of mompelde spottend een woord. Damon dwaalde niet meer langs den hoogen heuvel, een vreemde jongen dreef daar nu zijn vee. Wat kan een meisje zonder minnaar? Amarillis vocht haar strijd alleen. Eerst verachtte zij zich om haar vlucht uit de groeve, het pas-ont- | |
[pagina 99]
| |
waakte wezen, blank gevleugeld, verachtte het angstig langs de aarde strompelende kind. Zij hielden gesprekken, die zusters, zij twistten en streden, ja worstelden, totdat zij bloedden en snikten met de hoofden in den schoot. Maar spoedig bleek het dartel meisje, dat de wereld minde, zwakker. Amarillis erkende den plicht van te lijden, het lichaam bukte zich als dienstmaagd van den geest. De dingen om haar heen begonnen weer te spreken, nu op een nieuwe wijs. Een witte bok uit Lykus' kudde sprong toe op een zwarte, hunne horens stootten met geraas, de wolken dreven langs de zon, de zon scheen weder, de nacht verduisterde den dag. Droomen verwarden of verheerlijkten haar slaap. Hun schaduwen reikten ver tot in den morgen, en zweefden over Amarillis, hare schapen en het vochtig veld. Zij verlangde naar Damon, wilde ook wel gaarne sterven, sloot de oogen, hield de handen samen, denkend aan den goeden herder met zijn lam. Flauwer werd de grens haar tusschen sluimeren en waken, zij liep in visioenen, hoorde stemmen en begreep in elk gebeuren een geheimen, slechts tot haar gerichten, zin. Daarom willigde zij vol vreugde in, toen Lykus op een vroegen morgen haar noodigde om met hem naar een feest te gaan. Daar zou haar een verrassing wachten, lachte hij boosaardig en verraderlijk. Amarillis knikte blijde, zij had gedroomd van een te vieren feest. Zij liepen over de bedauwde wei, waarop het licht in regenbogen fonkelde, zij kwamen langs de boschjes en de bronnen, de hemel werd, al blauwer en de zon een gloeiend vuur. Het meisje ging in haar gepeins langs niets dan rozenhagen, de nachtegalen floten midden op den dag. Waar de wegen kruisten, ontmoetten zij hun makkers en ook vreemde herders, allen reizend naar hetzelfde doel. Zij koutten en jokten, hielden wedgezangen, of deden een vertelling, waarvoor met eenen dronk of met een rietfluit werd beloond. Bij het vallen van den nacht ontstaken zij een houtvuur, sliepen en trokken dan weer langs de duistere | |
[pagina 100]
| |
paden voort. Den uchtend zagen zij verrijzen teeder-roze boven een vergulde stad. Zij stonden voor een groot en rond gebouw, dat hen deed denken aan den korf der bijen, honderden gonzende drongen er binnen, de herders deinden mede in den stroom. Toen zij opademden van hun verwondering, zaten zij neer op een bank in een ringvormig opgaande ruimte, een theater, dat zijn gaanderijen steil omhoog deed klimmen in de wolkelooze lucht. De volle rangen bloeiden bont en hel van kleurige gewaden, hoofden vingen het zonlicht als spelend, waaiers wuifden, edelsteenen flitsten, baldakijnen spanden purperroode daken uit. De duizendtallen stemmen ruischten als een zomerzee, en ook de landelijke reisgenooten spraken koortsig over hun verwachtingen. De schoonste verhalen zouden hun hier worden uitgebeeld, mythen, epopeeën in heur volle werkelijkheid. Christenen zouden de rollen vervullen, en voor aller oogen sterven in het eigen drama van hun dood. Marsyas, den syrinx blazend, door Apollo's citherspel verwonnen, zouden zij zien villen tot zijn straf, Akteon zou Diana in het bad verrassen, doch gevangen door haar honden, op de plaats in stukken worden gescheurd; Dirke aan de horens van een stier gebonden, Orpheus door de razende bacchantenrei vaneengereten, allen zouden zij daar lijden, krijen, met hun bloed de menigte bedwelmend, als met donker zwaren wijn. Uit de stallen weerklonk het gehuil der molossen, en het heesche brullen van den stier. Doch Amarillis zag en hoorde op een andere wijze. De menschenrijen dochten haar kransen van bloemen, de geluiden looverruischen, vogellied. Zij staarde in verrukking naar het landschap dat in de arena, tot een tooneel voor de spelen, kunstvol en natuurgetrouw was aangelegd. Zij herkende den berg van haar droomen, zijn gordels met de lauwerboomen, de gazellen en den waterval. En zie daar speelde op de eerste trede de knaap ook op zijn fluit, Damon, | |
[pagina 101]
| |
en zonder verbazen wuifde zij hem met haren sluier toe. Zonnig en vriendelijk knikte hij weer. Hem hing een boksvel over de schouders, rond zijn bruine lokken blonk een aureool. Hij preludeerde op de fluit. Toen een in het wit gekleede gedaante naderde, nam hij het speeltuig van den mond. Hij luisterde, de citherklanken van zijn blonden mededinger verloren zich als regendroppen in den waterval. Zij drongen niet tot Amarillis door. Dan zette Marsyas den syrinx aan de lippen en het meisje weende van herinneringsweemoed bij het weer gekend geluid. Er klonk een volle, sombere toon en dan een diepe, wekkend tikkend aan diezelfde droomendeur. Zooals de zon, den vorm der knop veranderend, haar uiteenvouwt om het gouden hart, zoo brak de muziek alle bindende banden, totdat de engel die in Amarillis leefde, uit zijn woning leunde en uitzag als een pas ontwaakte over het morgenveld. Terwijl de vogelen der tonen op en neder vlogen, aanschouwde zij den goeden herder, dalend met zijn moede lam. Lichte wezens zweefden op hun veeren en streken dan de wieken, nederzittend aan de hoeken van de rots. Ook Damon slaakte zijn donkere hulsels, en wie daar kweelde scheen geen hoeder van de runderen, maar een uit glans en stofloosheid geschapen goddelijke jongeling. Hij straalde in zijn zilveren wapenrusting, oogverblindend, hoewel hij nog gehuld bleef in den mantel van zijn sterfelijkheid. Rondom Amarillis joelden de kijkers: ‘Marsyas werd overwonnen, zie daar springt de beul te voorschijn, zie daar kerft de eerste snede langs den hals.’ Voor Amarillis' staren sloop een wolf het pad langs naar den pijper, doch de goede herder sloeg hem met zijn staf. Langzaam gleed de mantel van de gevleugelde schouders, een gelaat werd zichtbaar, dat het meisje wenkte met de liefde van een lach. Zij tuimelde de arena binnen, terwijl zij ‘bruidegom’ riep. Het beulsmes trof haar in den boezem. Jubelend voelde zij uit haar borsten stroomen bronnen van | |
[pagina 102]
| |
melk en wijn. Zoo stierven zij beiden den christelijken dood. Mijn geleider doofde zijn lantaren, hij nam mij bij de hand, opdat ik niet zou struikelen. Wij bestegen de treden en doken uit de groeve op. Ik hoorde het ritselende loover, ik rook den zoeten zuidergeur. De nacht was gevallen, de tuin sliep rustig-ademend als een kind. Boven mij blonken de sterrebeelden, nog dezelfde als voor eeuwen aan den hemel hadden gestaan. De nachtegaal tjuikte. |
|