Sint-Veit en andere vertellingen
(1952)–Aart van der Leeuw– Auteursrecht onbekend
[pagina 62]
| |
[pagina 63]
| |
Toen de jonge graaf Philippus zijn vijftiende jaar had voltogen, kende hij nog niets van de wereld, dan het grauw voorvaderlijk kasteel, dat zijn torens en tinnen in het groenige water der slotgracht weerspiegelde, en de hoven en gaarden, die het omringden, terwijl in het kleine heiligdom van zijn genegenheid tot nu toe alleen de beeldjes van zijn ouders en zijn meester, den huiskapelaan, een waardige plaats hadden gevonden. Heer Hugo, zijn vader, kon hij zich niet herinneren, ooit anders dan grijs en gebogen te hebben gezien. Het was het gewicht van zijn roemrijke heldendaden, dat hem op de schouders drukte en hem vroegtijdig wit van haren had gemaakt. Op stille winteravonden, wanneer de blokken in het haardvuur vlamden en zijn zoontje, met een gloed over zijn opgeheven gezicht, naar hem luisterde, placht hij een langen degen uit het wapenrek te tillen en, wijl een roode weerschijn langs het lemmet flikkerde, te verhalen van de lotgevallen van dit brave staal. Normandiërs, Spanjolen, Genueezen, hadden zijn doodelijke begroeting ontvangen, zonder tot een wedergroet in staat te zijn geweest. Doch altijd eindigde de lofzang op zijn onverbiddelijken strijdgenoot met een verzuchting. Hij liet zich in zijn armstoel nederzinken, het machteloze rapier in de handen, en zat daar dan als een treurende Don Quichot, vol wanhoop, dat zijn trouwe makker nooit het bloed der ongelovigen had geproefd, en nooit ter verdediging van zijn heer en heiland was getrokken. Hij praatte over het graf van den verlosser als over de wieg van een kindje, klagend over de schande die het werd aangedaan met de ontroering eener moeder. Doch niemand dacht meer aan die spanne gronds. Waarom was hij niet eeuwen geleden geboren, ten tijde van heer Boudewijn, zijn voorzaat, die aan de vroegste roepstem uit Jeruzalem gevolg had gegeven, en de dierbare stad had aanschouwd, of van heer Fulco, die in Syrië was gesneuveld, | |
[pagina 64]
| |
of van zijn naamgenoot heer Hugo, vazal van den heiligen koning, den schrik der Saracenen, van wien Joinville in zijn kroniek bericht. Zoowel onder de ridders van Sint Jan, die Rhodes tegen Soliman verdedigden, als onder de legervorsten, die de Mooren uit Spanje verdreven, werd menig dapper lid van zijn geslacht geteld. Uren kon de grijze edelman verhalen van hun Christenmoed en vreeze gods, terwijl zijn oogen, zelfs bij de bloedigste beschrijvingen, van de zachte vonk der vroomheid tintelden. Philippus had dan een kussen genomen, en zich aan zijn voeten genesteld, het blondgelokte hoofd aan vaders knie geleund. Soms klemde hij de jongensvuisten samen, als omvatten zij den greep van een wapen, vaak sluimerde hij in, door de warmte, den vuurgloed en de veel gehoorde woorden van een eentonige geschiedenis in slaap gewiegd. De oude, in den roes van zijn herinneringen, vervolgde ongestoord zijn vertelling, totdat de kinderdroom zich kenbaar maakte door een luiden uitroep: een bevel tot den aanval, of een zegekreet. Er heerschte dan een oogenblik een vreemde stilte in de schemerige slotzaal, en de grijsaard, vol hoop en goede voorgevoelens, maakte een kruis over het knaapje, hem aan de hoede bevelend van den god, voor wien hij nimmer zijn leven had mogen opofferen, maar dien hij nu toch om een gunst durfde vragen, voor het welzijn van een kleinen held. Het werd Philippus altijd wonderlijk te moede, wanneer hij, opgerezen uit het luisterhoekje naast zijns vaders zetel, de armen om den hals van vrouwe Jolande sloeg. Dan docht het hem, dat hij uit een donker woud van zware dennestammen in een oord van zonneschijn en bloesem trad. Zij kon wel het dartele dochtertje wezen van haar ernstigen gemaal. Toen heer Hugo, moe en gebroken van zijn krijgshaftige ondernemingen weergekeerd, zich rustbehoevend binnen de muren van zijn burcht teruggetrokken had, verlangde hij zeer naar een verzorgster van de hem dreigende kwalen | |
[pagina 65]
| |
en een bestierster van het huis. Hij had zich dus een bruid gekozen, en dat wel eene uit een aanzienlijk, maar verarmd geslacht. Groot was Jolande's opgetogenheid over de weelde van het rijke slot geweest. In het vervallen kasteel harer ouders hadden de sterren door het dak gekeken, terwijl haar hier de kostbaarheden zoomaar in den schoot geworpen werden, als uit een hoorn van overvloed. Nu, na jaren, was zij nog niet van haar gelukkige verwondering bekomen, en elken morgen hoorde de oude burchtheer met een goedmoedigen glimlach, hoe zij door saletten en zalen rumoerde. Daar opende zij het krakend kabinet, de breede toogkast, betastte de sneeuw van het geurige lijnwaad, en liet de zijden pronkgewaden ritselen; de pelterijenkistjes en juweelenschrijnen werden dichter bij het licht geschoven, waarbij het wichtig scherm van koper smeedwerk ratelend tegen de tegels viel. Dan klom zij weer hooger langs de steenen wenteltrappen, rap en zangerig als een distelvink. Telkens glipte zij een nieuwen drempel over, en bleef er weer een korte poos staan turen, ademloos en dorstig met den blik van een nieuwsgierig kind; totdat zij eindelijk langs smalle, glibberige treden den hoogsten torentrans bestegen had. Gebogen over de met mos en muurbloemen begroeide kanteelen, zag zij het wijde, vlakke land, dan hief zij het hoofd op naar de verre velden van den hemel en, als de vogels langs de wolken scheerden, maakte zij een zweefgebaar, alsof zij hun gevleugelde zustertje was. Ieder die Philippus over de blonde haren streelde, en hem in de blauwe oogen keek, werd getroffen door zijn gelijkenis met vrouwe Jolande. Zeker kwam van haar die liefde voor de zichtbaarheid der dingen, en die nooit bevredigde schouwlustigheid. Uit het slotpark kende hij alle boomen en wist hun plaats en ouderdom. Van een bloem die hij plukte, onthield hij geur en vorm en naam. Niemand verstond als hij de kunst om geneeskrachtige kruiden te zoeken, | |
[pagina 66]
| |
en het wekte verbazing, hoe hij in het dichte loover toch het diepstverborgen nestje vond. Een kleine indruk op de langs den grond verstrooide dennenaalden beschreef voor hem het dier dat door het bosch geslopen was, en uit de fijne vogelsporen in het verschgevallen sneeuwdek las hij, als een wijze meester uit de letters leest. Wanneer zich gasten meldden, en zij zich koutend samenschikten in ontvangzaal of luchtige pergola, kon Philippus, met de kin in de handen, zwijgend de bezoekers aan zitten staren, zo uitvorschend en onafgebroken, dat de vrouwen bloosden, en de mannen hem verlegen lachend op den schouder klopten. Bij hun vertrek, terwijl de paarden trappelden en de draagstoelen schommelden, vertoonde het spiedende knaapje overal zijn van aandacht gespannen gezicht. Dagen later herinnerde hij zich alles van hun kleederen en opsmuk tot zelfs de kleur der edelsteenen in de ringen, de welving van den haarkam, en hoe een gesp bevestigd was. Ook bleek hij zeer gevoelig voor de schoonheid der gestalte en den edelen vorm van een gelaat. Hij straalde van vreugd, wanneer hij daarvan spreken kon, en dikwijls, als het uiterlijk van een genoodigde hem had bekoord, ontmoette hij hem weder in zijn droomen, en streek hem zachtjes door het haar en langs de wangen, in een groot geluk. Maar als hij uit den droom ontwaakt was, en een dienaar hem bij het kleeden behulpzaam was geweest, schenen speurlust en nieuwsgierigheid hem uit de oogen gewasschen, en volgde hij zijn ouders, stil en aandachtsvol ter vroegmis naar de slotkapel. Daar knielde hij, terwijl de priester de gewijde handeling verrichtte, naast heer Hugo neder, alsof een jongere broeder naast een oudere de knieën boog, en beiden bleven zij in eendere houding roerloos, als gehouwen uit hetzelfde steen. Ook gedachten van deernis en vurige liefde hadden zij gemeen, doch, waar de grijsaard den wil van zijn maker in nederige lijdzaamheid geschieden liet, zocht Phi- | |
[pagina 67]
| |
lippus, in zijn hartstocht voor het geschapene, zijn god te verwerkelijken tot een tastbare begrijpelijkheid. Hij wilde hem aanraken en groeten, ja, hem kussen, zoo hij vrouwe Jolande deed. In de stralen, door de bontgekleurde vensters binnenvlammend, meende hij iets wezenlijks zwevende te zien, in de tonen van het orgel was een stem te hooren, en het tabernakel, door de zon getroffen, glansde als een hemelsch aangezicht. Met een geur van wierook bleek hem dit verlangen uren bij, ook nog als hij, in de boekerij gezeten, naar zijn meester, broeder Willem, luisterde, die de plechtige stola voor een ruime werkpij had verwisseld, en door groote, ronde brilleglazen uit de opgeslagen folianten las. De knaap herhaalde daarna het gelezene, de regels met den vinger volgend langs het perkament. Statig klonken de latijnsche zinnen uit de metamorphosen van Ovidius, zijn lievelingsboek. Jupiter herschiep zich in een stier, een zwaan en gouden regen, want hij wilde gaarne bij een meisje zijn, om dit van alle kanten te begluren, dacht de jongen, en ervan te droomen later, dat hij langs heur haar en wangen streek. Doch Philippus voelde als het eigenlijke wònder, dat de vader van de goden blijkbaar zich vertoonde aan een menschenkind. Bij Philemon en Baucis had hij aangeklopt als moede reiziger, en zich vertrouwelijk koutend aan den haard gewarmd. Dit geschiedde nu wel bij de heidenen, maar had de ware, goede god dan zeker niet de macht daartoe? Gloeiend van stijgenden ijver, streed hij met den broeder over deze mogelijkheid. Zou men den schepper niet eerst recht beminnen, wanneer men hem aanschouwd had met de oogen en met de handen aangeraakt? Hoe zoet voor de gedachten om een vorm te kennen, hoe heerlijk voor de mijmerijen om hun krans te mogen vlechten om een schoone beeltenis. Glimlachend schudde de geduldige meester het hoofd; maar dan greep Philippus zegevierend naar den lijvigen bijbel, opende | |
[pagina 68]
| |
haastig de koperen sloten en zocht en bladerde. Met zijn hooge jongensgeluid droeg hij de gevonden verzen voor: De Heer verschijnt aan Abraham, aan Isaäk. Jacob ziet den Heer van aangezicht tot aangezicht. Tot Mozes spreekt hij uit het brandend braambosch en op den berg van Sinaï. De oude monnik bleef het antwoord hierop schuldig, peinzend keek hij naar den gouden zegelring, die aan den rimpeligen vinger flonkerde, doch staarde eigenlijk naar de verte van een langvervlogen jeugd. Als het bloed gaat rijpen en de zinnen bloesem dragen, zijn wij allen vol van eindelooze dwaasheid, dacht hij mild en vergoelijkend en knikte zijn strijdbaren leerling hartelijk toe. Dit verlangen naar gods zichtbaarheid doordrong Philippus allengs even warm en innig als het kloppen van zijn hart. Hij scheen gebannen in een tooverkring. Naar welke richting hij zijn droomen ook uit mocht zenden, overal ontmoette hij dien eenen wensch. Als ieder, die vervuld is van een dierbare gedachte, zocht ook hij de eenzaamheid. Hij liet zijn trouwen schimmel zadelen. De valbrug donderde onder den hoevengalop. Aan een der hoogste torenraampjes verscheen een zonnig vrouwegezicht, wat lager voor het slotzaalvenster vertoonde zich een grijsgebaard gelaat. Zonder van elkanders blijden trots te weten, tuurden zij beiden den rijzigen ruiter na. Vol behagen zagen zij de pluimen op den breeden vilthoed wapperen, en hoe het bruinfluweelen buis de slanke leest omsloot. Het manteltje der lokken rustte hem blond op de schouders. Met de rechtervuist de leidsels voerend, hield hij de linker fraai gehandschoend op de heup gesteund; een degen slingerde tegen de lederen kaplaars, het lang pistool hing aan den zadelknop. Wat de goede lieden uit hun spieplaats echter niet bemerken konden, was het diep gefronste voorhoofd en den starren, in zichzelf gekeerden blik. Weldra liet hij de slappe teugels stuurloos uit de vingers slippen; paard en meester schenen elk hun eigen weg te | |
[pagina 69]
| |
volgen, de een langs struweelen en bloeiende perken, de ander door het doolhof der verbeeldingen. Soms bleken zij samen verdwaald. Gelijk dit ook geschiedde op een zomerschen Augustusmorgen. De jongen had een zalig pad gevonden in zijn mijmerijen, waarop hij bij iederen tweesprong of buiging, een machtige verschijning had verwacht. Door de wereld, vol van wisselend groen en wolkenloozen hemel, ging hij onbewust en blind. Totdat zijn rijdier plotseling had stilgehouden en hij met een schok als uit den slaap was opgeschrikt. De schoone dag stond als een vuurzuil opgerezen, onbekende bloemen stroomden langs een rotswand neder als een gouden waterval. Die streek had hij nimmer betreden; het loover ruischte en een beekje zong. Het paard had hoorbaar ademend den hals gebogen, en dronk met diepe teugen zijn verzadiging. De zon schiep door het bladerdak der beukeboomen zijn heerlijk weverswerk van licht en schemering, zóó eenig en wemelend van tinten, dat Philippus turend tranen in de oogen kreeg. Maar terwijl hij zich ontroerd verwonderde, streek een groote schaduw langzaam over stammen, bron en bergflank henen, doch een vréémde schaduw, gloeiender dan bloemen en klaarder dan de zonneschijn. Hij slaakte een kreet van verrukking, greep de toomen en draafde ademloos achter het heenzwevende glansspoor aan. Telkens meende hij de gedaante te herkennen, die de goddelijke schaduw had geworpen, soms aan een stortvloed van kleuren, dan weer aan een weerklinkenden voetstap, die zich tusschen de stammen verloor. Uren jaagde hij die vliedende onbereikbaarheid na. Zijn hart brak van heimwee; hij weende en bad. Zoo reed hij tot de avond daalde en zijn paard niet verder kon. Hij wist niet welke richting hij moest volgen, rondom suizelde het woud. De ondergaande zon deed vlammen tusschen de takken ontbranden. Eén, de felste, scheen zich | |
[pagina 70]
| |
langzaam te bewegen over den bodem, langs het struikgewas. Doch toen Philippus naderbijkwam, onderscheidde hij het roode rokje van een bramenzamelend meisje, dat zoekend neder lag geknield. Hij groette en vroeg naar den weg. Het gaarstertje sprong ijlings op en streek de donkere haren uit de oogen. Even bleven zij sprakeloos, hij hoog en zwierig in het zadel, zij zoomaar op haar bloote voetjes, met een wollen jakje aan. Zij kon niet veel ouder dan de ruiter wezen, maar uit haar opgericht gezichtje sprankelde meer drieste zekerheid dan uit het zijne, dat hij, op een antwoord wachtend, luisterend tot haar neergenegen had. Zij zeide dat het slot nog wel een halve dagreis was verwijderd en dat hij het voor den nacht niet meer bereiken zou. Hij kon hier echter herberg vinden, haar grootmoeders taveerne stond slechts een enkele schrede terzijde van den grooten weg. Morgen zou hij dan weer huiswaarts keeren. Hij knikte toestemmend, na kort overleg. Het meisje nam terstond de teugels over; voorzichtig leidde zij het langzaam stappend paard, alsof zij in het bosch den schat der elven had gevonden en dien nu op haar lastdier gestapeld, behoedzaam naar haar woning bracht. Bij een schamele houten hut gekomen, heette hem een beverig bestje welkom dat, stamelend van onderdanigheid, nog dieper buigen wilde, dan het al gebogen ging. Onder een trosrijken wingerd zette hij zich neder op een harde bank, en hij, die gewoon was uit zilveren schalen te eten, ontving zijn karig maal nu uit een aarden schotel op een ruwgeschaafde tafelplank. Doch een zoete koelte ruischte, kruiden geurden, en het donker deerntje schonk hem landwijn uit een gulgebuikte kruik. Daarna schoof zij mede aan, en begon over haar leven te keuvelen, den arbeid, dien zij dagelijks verrichtte, en de drukte, die haar een reiziger gaf. Dit waren meestal kooplui of soldaten, nooit een edelman. Hierbij zuchtte zij, en zag het kostbaar scheepje, dat nu eindelijk in haar haven lag | |
[pagina 71]
| |
geankerd, blozend aan. Ook hij zat, leunend tegen de wijngaardranken, rustig van een ongewonen aanblik te genieten, gansch verloren in weetdorstige speurlustigheid. Eerst werden heur vragende oogen, heur lachende lippen aan een deugdelijk onderzoek onderworpen, en dan de slanke hals, de bruingebrande handjes ook. En toen het duister was gevallen, was een liefelijk beeldje geheel al gereed gekomen, waarvan hij spoedig heerlijk droomen wou. De oude moeder lichtte hem bij naar zijn kamer. De stijgende treden waggelden en kraakten onder dit dubbele gewicht. Hij dacht aan de steenen trappen, die hem anders plachten op te voeren naar zijn slaapvertrek. Alleen gelaten legde hij pistool en degen af. Hij miste zijn dienaar, ook lokte de sponde met haar grove linnen en bebloemde deken niet. Door het open venster woei een zoele zomerlucht. Hij doofde het licht en boog zich uit het raampje ver naar buiten, om met de maan en zijn geheim verlangen, als met twee zustertjes tezamen te zijn. Het nevelig landschap baadde zich in blanken schijn. Sliep daar zijn schepper, vermoeid van het vluchten en lokken, of rees daar een bergkam, ritselden bladeren, of woei er een heilige adem voorbij, bezat hij een vorm, een gestalte, of leek hij op wolken en wateren, de zichtbare god? Als antwoord blies een tochtwind door zijn haren, en toen hij zich omwendde stond het meisje, dat een kleine lamp droeg, in haar witte nachthemd bij de deur. Zij legde een vinger aan de lippen, en, op haar bloote voetjes zachtjes sluipend, naderde zij hem, die daar ademloos wachtte, als op de ontknooping van een ongeloofelijk verhaal. Zij zette het lampje op de tafel naast de fonkelende wapenen, sloeg heur arm om den hals van den veroverde en kuste hem vol op den mond. Aarzelend aanvaardde hij die liefkoozing, als een kleine jongen een onbekende lekkernij, om dan spoedig echter snoepgraag en gulzig te worden, juist zooals zoo'n knaapje doet. Doch daar hij zich telkens | |
[pagina 72]
| |
bleef herhalen, en van geen einde wist, ontglipte hem het schelmsche meisje, en verschool zich onder het bonte veldje van het beddedek. Naast zich liet zij een plaatsje open, en klopte noodend met de vlakke hand daarop. Een gouden lichtkrans zonderde haar af van de schemerige kamer. Zij lag daar vol beloften, als een stralend kerstgeschenk. Wie zou die gul geboden gave niet bezitten willen? Een onervaren hart begon van bang geluk te kloppen, eenzaam nog, maar smachtend naar de samenspraak des bloeds. Plotseling voer een windzucht door de nachtelijke twijgen, een geur van rozen drong het venster binnen, terwijl vanuit de verte der zomersche landen een bovenaardsche stem: ‘Philippus’ riep. Tegelijk was de gevangen vogel aan het net ontsnapt. Het bedrogen jageresje hoorde schreden vluchten langs de luide trap, dan een deur die in het slot werd geworpen, en den hoefslag van een dravend paard. Alleen zijn degen had hij haar gelaten, het leek wel om haar spottend duidelijk te maken, dat de draad, dien zij zoo listig had gesponnen, onherroepelijk doorgesneden was. De maan had uitgeschenen. De wilde ruiter stoorde zich aan dood noch duisternis. Hij had nu gewisheid dat god een gestalte bezat. Op vleugels steeg de oppermachtige als engel, rozenkransen kroonden en omvlochten hem, zijn woorden stilden nu als verschgevallen vlokken, ach, en zijn lippen smaakten naar de honingraat. Philippus brandde van begeerte om hem te aanbidden in omhelzing en dreef zijn al te tragen makker met een schrillen jachtkreet aan. Suizende heesters en schimmige stammen verzwonden even snel als zij te voorschijn doken, bruisend loover strookte wang en hals. Soms omving hem een welriekendheid, die van genot deed zuchten, dan weer klonk een zacht gefluister, als van een vriend, die hem iets toevertrouwen zou. Telkens meende hij het oogenblik gekomen, dat hij met zijn heer als Abraham van aangezicht tot aangezicht zou staan. Doch gods zichtbaarheid scheen aan | |
[pagina 73]
| |
de sterren gebonden, want toen die verbleekten, loste zich een teergetinte nevel op in morgenstralen en slechts de dauw aan halm en twijg bleef achter, als een vloed van tranen, om een heengegaan geluk geschreid. Zoekend en roepend dwaalde Philippus door een doolhof van lanen en dreven, totdat hij eensklaps, bij een kromming van het pad dat hij volgde, een hoekige gedaante, gehuld in een donkeren mantel, voor zich uitrijden zag. Angstig keek de uit zijn slaperig sukkeldrafje opgeschrikte reiziger achter zich om, en gaf zijn mager paard de sporen. Hij danste grappig in het zadel, terwijl de zak, die op het schonkige kruis van den klepper vastgesnoerd lag, schokkend op en neder wipte. Spoedig echter had de montere schimmel hem ingehaald. ‘Het is voor een koopman niet altijd geraden, een hoogen heer te ontmoeten op eenzame wegen,’ verontschuldigde zich de door het argeloos knapengelaat gerustgestelde vluchteling, ‘ik ben maar een oude gebrekkige.’ Philippus blikte hem lachend in de milde, verstandige oogen, en klopte het hijgend rijdier op den ingevallen hals. Weldra overstemde hun gesprek het gekwetter der vogels, en woord en weerwoord vervlochten zich vast en vriendschappelijk, als de ranken van eenzelfden stam. De grijsaard gaf het beste van wat door ondervindingen kan gewonnen worden, de jonkman deed de groene twijgen daar rond bloeien van zijn eerbied en zijn hoffelijkheid. En om dit groeiend boompje van hun ontboezemingen breidde zich de klare, frissche ochtend met zijn helderen hemel, en zijn door het lommer binnenzwevend zonnegoud. Philippus hoorde veel over de drukke tooneelen der jaarmarkt, den rijkdom der steden, en de duizend talen, waarin vraag en aanbod zich verstaanbaar maken. Hij trok door vreemde oorden en hij zeilde over zee. Spoedig voelde hij zich zoo ruim en vrij van zorgen, dat ook hij vertelde van zijn avonturen en zijn wonderbare jacht naar god. Zijn metgezel staarde hem uitvorschend aan, doch hij, die als een | |
[pagina 74]
| |
rechtgeaarde rederijker, van heer Parcifal, dien broeder aller zielsverliefde jongelingen, had gelezen, zuchtte: ‘o gij reine dwaas.’ Toen vroeg hij, of hij zijn Heer nu ook waarlijk volkomen aanschouwd had. Philippus schudde ontkennend het hoofd. ‘Dan zal ìk hem u toonen,’ riep hij met een nauwbedwongen glimlach, terwijl hij in dat zuivere kindergelaat van ontluikend verlangen, als in het gloeien van een morgenhemel, keek. ‘Een veelbereisde koopman wordt allengs een soort van toovenaar.’ Hij opende het pak, dat hij meedroeg, en haalde er een kleinen spiegel uit te voorschijn, als een bronnetje blinkend in het lofwerk van den zilveren rand. Hij hield het zijn verbaasden makker voor de oogen en maande hem onafgewend daarin te turen. Met den vinger langs de lijnen van het voorhoofd wijzend, leerde hij: ‘Dit is de tempel van den god.’ En dan: ‘Door deze vensters vliegen hem gedurig lichtgewiekte boden in en uit, als bij een duivenslag; die beide uit eenzelfde schuim geboren schelpen melden hem het zeegeruisch der wijde werelden; daar bloedt het roode zegel van zijn liefde, waarmee hij ieder wilsbesluit voorziet, en onder deze blonde lokken zit hij stil te mijmeren, als onder de bloesemtakken van een looverhut.’ Philippus volgde de heilige teekens, die de grijsaard verklaarde, met aandacht en ernst. Nog nimmer had hij zich zoo diep verzonken in zijn eigen wezenstrekken, en zoo dringend naar hun waren zin gezocht. Het scheen hem of een voorhang werd terzij geschoven, en een prachtig schouwspel zichtbaar kwam. Doch tegelijk bemerkte hij in het glas een tweede gelaat naast het zijne, vaag en glanzend, als een wolkje voor de maan. Hij slaakte een kreet van verrukking, en alreeds ijlde hij ten derden male achter zijn voortvluchtig droombeeld aan. Dit was hem zoo nabij, dat hij niet langer kon twijfelen. Duidelijk onderscheidde hij een groote schaduw, die in vorm en houding naar de zijne zweemde. Zijn schepper zou misschien wel jong zijn als hijzelf, alleen maar beter en | |
[pagina 75]
| |
alwetender. Aan zijn voeten wou hij luisteren naar zijn leering, die de klaarheid van het woord des meesters, en de goedheid van een broederlijken groet bezat. Telkens strekte hij de hand uit om den zoom des kleeds te bemachtigen, doch even dikwijls ontglipte de zwevende lichtstreep aan zijn greep. Eindelijk daalde de avond, en de lucht bedekte zich. Zware droppen tikten regelmatig op de bladeren, alsof zij de seconden telden van het uur, dat zich vervulde, en de slagen van een smachtend knapenhart. Dit was zijn maker na, als nooit te voren. De schaduw toefde nu en bukte zich, dan scheen het wezen, dat haar wierp, zich neer te leggen, Philippus meende aan de glooiïng van een heuveltje, waarboven zich een hooge scheefgewaaide den verhief. Bevend van verwachting steeg de jonge ruiter uit het zadel en, waarlijk, een gedaante lag daar op de dorre naalden uitgestrekt; het vaalbleek hoofd hing achterover gezonken, een reutelende adem hijgde stokkend van de geopende lippen, de stervende hield de uitgeteerde handen saamgevouwen, het naakt der voeten puilde door de scheuren van het schoeisel, een gebarste drinkkan leunde tegen den sparrestam. Wolken jaagden donker over den verlaten man. Een snik onderdrukkend om zijn bedrogen verlangen, knielde Philippus in ontferming naast den kranke neer. Doch deze gaf geen antwoord op zijn vragen, klagelijk kreunend als een lijdend dier. Toen nam de tengere knaap hem zorgzaam in de armen, en beurde hem voorzichtig op het wachtend paard. Hij moest het machteloos heen en weder schuivend lichaam steunen, het hoofd van den bedelaar tegen zijn schouder, terwijl hij, de teugels om den arm gewikkeld, langzaam naast den van vermoeienis kreupelen schimmel liep. Een enkele zijner warme, zachte lokken gleed over het koude, grijsbestoppelde gezicht; het leek of dood en leven zich verzoenden en elkaar vertelden van hun koninkrijk. Soms moest een helling worden beklommen, of hinderde een oneffenheid van den weg; dan | |
[pagina 76]
| |
fluisterde Philippus een bemoediging, zooals alleen een moeder die kan vinden voor haar schreiend kind. En waarlijk het was hem zoo trouwlijk te moede, alsof hij iets koesterde, dat uit hèm geboren was. Hij dacht niet meer aan god en aan zijn zichtbaarheid, maar alles wat er na te jagen was of te begeeren in de wereld, scheen in de warme innigheid zijns harten uitgesproken en vervuld. De regen viel in stroomen neder. Philippus droomde van het luisterhoekje bij het haardvuur; het kwam hem voor dat hij al lang geleden, in het najaar of den winter, het kasteel verlaten had. Hij mijmerde over heer Hugo's hulpbehoevendheid en over de lieve luchthartigheid van vrouwe Jolande, met dat vreemd ontroerend medelijden, dat kinderen soms gevoelen voor hun ouders, wanneer de kracht in hen ontwaakt. Ondoordringbaar stond het duister als een muur gebouwd, doch Philippus stapte rustig naast de ongelijke schreden van zijn schimmel, alsof een ster hem veilig leidde naar het einddoel, dat was voorbeschikt. Eensklaps stond het volgzaam rijdier stil. Door de duizend stemmen van het ruischend water drong een nieuw geluid. Weldra blonk een lichtje door de boomen. Voor de donkere woning deed de jonge zwerveling zijn roepstem hooren. Een meisje kwam met een brandende fakkel naar buiten, en in den gloed, die over den houten gevel en het vochtig tuintje flakkerde, herkende Philippus de herberg, waarin hij te gast was geweest. Een venstertje werd opengestooten en de koopman, die hem het spiegeltje had voorgehouden, deed hem luide vragen, die verloren gingen in het kletterend regengebruis. Tegelijk kwam uit den stal, waarin een ongeduld van hoeven trappelde, een man geloopen, juichend, met de armen omhoog; hij kuste Philippus de handen, den hemel dankend, dat zijn meester weergevonden was. Doch die dacht slechts aan zijn kreunenden last. Met zijn dienaar droeg hij hem naar boven. De trappen kraakten als tevoren, en het lampje bescheen weer de sponde en de tafel, waar | |
[pagina 77]
| |
zijn degen nog te blinken lag. Met den deken, die nauwelijks een etmaal geleden, het liefst geschenk, waarvan een knaap kan droomen, had omwikkeld gehouden, werd nu een stervende toegedekt. De knecht bezwoer zijn heer om dadelijk te rijden, want op het slot werd zeer gevreesd. ‘Een halve dagreis?’ ‘Nauwelijks een uur.’ Het meisje, bij den drempel talmend, wendde haar blozend gezichtje, als in schalksche schaamte af. Philippus kuste zijn beschermeling op het voorhoofd, met een innigheid alsof hij hem dankte, en vertrouwde hem dan aan de zorgen van den koopman toe. Een goedgevulde beurs liet hij achter. Als de beide ruiters kort daarop den nacht indraafden, riep een hooge vrouwenstem hen lachend een tot weerziens toe. ‘En de zichtbare god?’ vroeg broeder Willem, toen zij den volgenden morgen bij hun boeken zaten. Philippus zag de fonkelende brilleglazen recht op zich gericht. Hij kon geen duidelijk antwoord vinden, hij twijfelde en zocht naar zekerheid. Zoo vreemd had hij hier nimmer gezeten; de breede, gele bandenrijen in de hooge kasten, de wanden en de pater zelve, met de saamgevouwen handen leunende op zijn Ovidius, waren overgoten van een glans en zachtheid, die de zomerzon alleen niet geven kan. ‘Waar komt dat wonderbare licht vandaan?’ ‘Juist,’ riep de meester tevreden, alsof zijn leerling hiermee alles van zijn avonturen had verhaald, ‘het nieuwe leven gaat beginnen.’ De geopende foliant werd dichtgeslagen, een kleiner goud-bestempeld deeltje uit het rek genomen, Thomae, de imitatione Christi getiteld. De priester las den eersten regel, en Philippus herhaalde hem op klaren toon: Qui sequitur me non ambulat in tenebris, dicit Dominus. Wie mij navolgt, wandelt niet in duister, zegt de Heer. |
|