Sint-Veit en andere vertellingen
(1952)–Aart van der Leeuw– Auteursrecht onbekend
[pagina 50]
| |
[pagina 51]
| |
Een donkere, drukkende middag. Ik dwaalde door mijn geboortestad. Sinds jaren had ik haar torens en grachten, haar lindeboomen en mijn oude huis niet weergezien. Mijn verwanten waren gestorven of naar elders gegaan, mijn jonge vrienden hadden zich meer verte of ruimte voor de vleugelslagen van hun eerzucht gewenscht, dan het tusschen wallen en singels geklemde stadje hun bieden kon. Niemand herkende mij, al stond ook op de gelaatstrekken van menigen voorbijganger voor mij een herinnering geschreven, vaag en nauwelijks leesbaar als verbleekte letterteekens op verkreukeld perkament. Ook nú had ik hier niets te bestellen, te zoeken; het kwam mij voor of ik bij de hand werd geleid. Het stille, grijze licht legde zich juist zóó om de gevels en over het vaalgroene water als het dit in mijn knapentijd had gedaan. In welk een mist van droomen placht ik hier onder de geurige linden te gaan, droomen naar later, naar koningschap en zegepralen, voorgevoelens van tot mij genegen gezichten in kussen en bekentenissen, stemmingen van zoeten weemoed, smartelijke vreugde, al die zwellende gevoelens van de rijke jeugd. Alsof een toon toen in mij zong, zeer helder, vol verrukking en of de grauwgetinte straten, de pleintjes en schemerige stegen dien voortdurend begeleidden met een gedempte, zwevende orkestmuziek. Thuisgekomen op mijn kleine kamer bracht ik die klanken in vers. Dit gaf mij zulk een genot dat ik schreide, ik smachtte naar de tijden dat ik voluit niets dan dichter zou mogen zijn. Nimmer twijfelde ik aan deze mijn levenstaak. Ik herinnerde mij nú, bij mijn tocht langs de grachten, nog duidelijk de plaatsen, - slanke bruggen, weerspiegelde wallekanten, een wijd zich strekkende kastanje - waar ik het diepst en gelukkigst die zekerheid had beseft. Alles was anders uitgevallen. Ouderwordend gaf ik mij rekenschap van mijn armoe. De loopbaan te kiezen, die mijn | |
[pagina 52]
| |
aanleg mij voorschreef, beteekende honger, ontbering voor mij. Zorgvuldig woog ik in mijn gedachte voor- en nadeel af. Op de eene schaal wat verrukking, wat vreugde om roem en wat liefde, op de andere bitter gebrek, naast al de weeën van het scheppen; twijfel, machteloosheid, angst. Geen wonder dat zíj zonk. Toch draalde ik lang met een keuze, die ik nooit herroepen kon. Een meisje bracht de beslissing. Ik zag haar op een feest, wij dansten samen. Terwijl de maat haar zachtjes in mijn arm deed wiegen, was het mij te moede of ik op een zomertocht langs bonte weiden een boeket van wilde bloemen huiswaarts droeg. Wij spraken weinig woorden, doch glimlachten voortdurend, luisterend naar de walsmuziek. Wij raadden wat die fluisterend ons toevertrouwde, doch hielden het geheim. Aan het eind van den avond tuurde het meisje, voor zij heenging, eerst de danszaal rond; ik volgde haar zoekende blikken; het licht blonk met een bronzen weerschijn in haar lokken en gleed ontsluierend van de blanke schouders af. Plotseling vond heur staren mij, zij sloeg de oogen neder, boog het hoofd. Vaak ontmoetten wij elkander, dikwijls dacht ik ook aan haar. Zooals ik placht te denken aan een sappig zoete vrucht wanneer ik dorst had, aan een mosbed bij een beekje als ik moe was, aan loomheid, vakerig genieten en verzadiging. Doch mijn ziel, de jonge page die geknield lag voor de hooge vrouwen van zijn droomenrijk, duldde haar beeld niet tusschen edeler gestalten, weigerend haar lief te hebben onherroepelijk. Over haar rijkdom werd mij veel verteld. Haar vader, een koopman, zeide mij eens, dat hij den man, die zijn dochter zou trouwen zich bestemd had voor opvolger; ja, hij stelde dit als eerste voorwaarde tot de inwilliging van een huwelijk, want ook hij hoopte, niet anders dan dichters in hunne gedichten, op een voortbestaan in den naam der handelshuizen die hij gevestigd had. Ik vatte dit op als een aanbod, | |
[pagina 53]
| |
een nooden, een belofte tintelend van gouden wijn, van feesten, stralende lampen, wiegelend glijdende wielen, reizen, kunst en weelde, warm behagen, overdaad. In mijn verbeelding plukte ik reeds de zeldzaam schoone bloemensoorten die ik op zou kweeken in mijn tuin, zij zouden mijn verzen vervangen, ik betastte het ooft dat daar rijpte, en ademde de koelte van een springfontein. Dan weer zag ik mij zitten in gonzende zalen, melodieën zweefden, als kapellen over honingkelken, rondom droomen en verlangens, bloeiende van zinnelust. Ik kon niet langer weerstand bieden. Na een nacht van ellende en hopeloos twisten met den page die mij roof en moord verweet, beleed ik het meisje mijn liefde. Jubelend nam zij mij vast in de armen en zoende mij. Ik bloosde van schaamte. De verlovingsmaanden die nu volgden, brachten vergetelheid, rust. Zelden hoorde ik de stemmen zingen, zelden hulde meer mijn mijmerij de wereld in een zilver waas. Omdat ik haar niet innerlijk kon naderen, kuste ik mijn meisje veel. Zij reikte nauwelijks aan mijn schouder. Als zij mijn lippen zocht, sloeg zij heur hand rond mijn hals, wipte omhoog op de teenen, lachend om haar nietigheid. Ik klemde haar dan aan de borst, om mijn kracht te doen voelen, streelde haar innig en vergat dat zij mijn lief niet was. Wij werden genoodigd op glanzende partijen, feestelijk reden wij uit. Ik meende reeds dat het niet moeilijk was om afscheid van de jeugd te nemen; van idealen sprak ik spottende en schamper, maar zich schikken naar het leven noemde ik een wijs beleid. Doch onverwachts nadat de huwelijksdag was vastgesteld en weinig weken mij slechts daarvan scheidden, maakte een vreemde gejaagdheid zich van mij meester, besluiteloosheid hoewel toch alles reeds beslist was, aarzeling en wroeging over een gevallen keus. Mijn oude vervoeringen knielden weer neer naast mijn sponde des avonds. Ik snikte dat ik ze verloochenen moest. Mompelend liep ik langs de wegen, | |
[pagina 54]
| |
in een tweespraak met mijzelven, waarin ik beurtelings strafte en pleitte als rechter en verdediger. Plotseling, dezen morgen, zonder reden, plan of overweging, was ik naar mijn geboortestad gevlucht en wandelde hier nu doelloos. Weemoedig herinnerde ik mij hoezeer ik haar kalme verweerdheid toch had liefgehad. Met graagte had ik als knaap haar historie gelezen, om haar geheel te kennen als een mens. Ik wist van haar roem en haar bloei uit de vroegere eeuwen en hoe zij, vooral in de hervormingsjaren bij den aanvang van den oorlog, een groote en tragische rol had gespeeld. Nu heette zij een doode stad. Als jongen langs de stille grachten slenterend, dacht ik mij dikwijls in haar glorie in. Ik bevolkte de straten met Spanjaards en geuzen, ik stelde mij de torens en kasteelen voor, ik stalde het laken uit voor de puien, ik liet de markten galmen van het druk bedrijf. Juist in dit stervende schemerlicht, dat ook nu langs de gevels vervloeide, ontvouwden zich de fantazieën als van zelve en het rijkst. Geen wonder dat zij mij allengs wéér gevangen namen en mij langzaam binnenvoerden in hun bonte sprokenland. Vol verwachting tuurde ik door het geboomte, dat rond den hof stond van een oud paleis. Het kwam mij mogelijk voor een prinselijken stoet te ontmoeten, gedegend en gepluimd. Ik hoorde muziek op het water. Ik hoopte op een bewimpelde bark, met luitspelers gevuld en zingende hovelingen, zwevend als een rozenruiker over den weerschijn van het lindegroen. Al meer en meer verstrikten mij die spelende verbeeldingen, zij zonderden mij af van de werkelijke wereld; de straten schenen uitgestorven; het duizelde mij. Plotseling werd de onderdeur van een vervallen huis geopend. Een gebogen vrouw trad buiten met een huif om het hoofd, gehuld in een kleurigen, plooienden mantel. Aan heur lederen gordel hing een geldtasch en een sleutelbos. In verwondering volgde ik haar, totdat een man | |
[pagina 55]
| |
mij naderde, die een langen, bontomboorden tabbaard droeg. Een hooge muts bedekte zijn grijzende lokken. Tezelfdertijd voer door de gracht een ouderwets gevormde vlet, geduwd door schippers in een onbekende kleederdracht. Terwijl ik mij boog over de bruggeleuning, tampte een hel, fijntonig klokje. De klanken van de klokken van mijn geboortestad waren mij zoo eigen als de stemmen mijner huisgenooten, ik kon mij niet vergissen in den galm die sprak; doch hier riep mij een vreemde met dat vlug en ijl geluid. Dieper neeg ik mij voorover, zag mijn beeld. Het eerst mijn gezicht, wat bleek en verloren, zooals altijd als men in het water staart. Dan stokte mij de adem van verbazing, want de blonde haren zag ik mij krullen van onder een gevederde baret, om mijn hals sloot een plooikraag, mijn paarse wambuis, overlangs met zij doorschoten, pofte bij de bovenarmen op. Ik meende dat ik ongemerkt was ingeslapen, wreef mijn oogen uit en stampte op de steenen. Zorgvuldig mij betastende, voelde ik mij leven in mijn nieuw gewaad. Ik bemerkte nog de gladde hozen om mijn beenen, de stompe muilen aan mijn voeten, en aan mijn linkerzij den dolk met zijn juweelen greep. Dwingend werd ik voortgedreven, de twijfel aan mijn wakkerzijn bleek weggenomen, ik voelde mij daar gaan en denken als een krachtig mensch. Op het plein bij een kerk marcheerde stram een vendel kloveniers voorbij; de dag glom in de gladde harnasstukken, de helmen blonken en het licht gleed langs hun schietgeweer. Uit een poortje zwermde een twintigtal monniken aan, de handen in de wijde mouwen gestoken, de ruggen gekromd onder muisgrauwe pijen, terwijl de sandalen klepten in een ongelijke maat. Toornig greep ik naar het gevest van mijn wapen. Ik werd mij vaag ervan bewust dat ook mijn geest veranderde, want in godsdienstzaken had ik nooit belang gesteld. Ik koos mijn weg, alsof ik een doel wilde bereiken, wetend dat ik werd verbeid. Het aanzien van mijn stad was niet gelijk | |
[pagina 56]
| |
gebleven, de stratenlijnen weken, kromden en verwarden zich, de puien scholen onder rieten daken, of klommen opwaarts in de treden van de geveltrap. Onder de luifeltjes wachtten de banken in schaduw, door de groene luiken drong het klinken en het zingen van den arbeid tot mij door. Overal rezen de kloosterkapellen, met de ranke torenspitsen en het nooden van hun open deur. Zij lagen in den tuin die, zich een breede ruimte in de dichtbevolkte buurt veroverend, plotseling door bloesemgeuren en kweelen van vogels liefelijk vermaande en verstroosting gaf. Mij echter niet, want ik fronste het voorhoofd en prevelde een verwensching door de roode rozenhaag. Zonder te aarzelen koos ik mijn richting; ik liep langs de stoepjes, de banken met koutende poorters, langs timmerwerven druk van hamerslagen en gezang, ik stak het marktplein over, bij den schandpaal waaraan een jonge schooier schreiend hing, ik boog om aan den hoek van het raadhuis en trad dan kalm en vastbesloten toe op een aanzienlijk, fraai gebouw. Ik lichtte de klink, keek rond in de voorhal, beklom de breede, donkere eikentrap, klopte aan bij een deurtje met ijzer beslagen, hoorde het antwoord mij roepen, en stond dan plotseling in een wondermilden, blauwen schemerglans. Langzaam doemden daar vormen en kleuren uit op, huisraad van een slaapsalet en dan ook het meisje. Zij sprong op van haar zetel, sprak mijn voornaam juichend uit, vouwde haar arm om mijn schouder en kuste mij. Ik noemde ook haar naam en kuste haar weder. Wij zetten ons neer op den rand van de sponde, lachten, fluisterden en zwegen in omhelzingen. Zij streelde mij de wangen en de handen, ik wond de gouden haren, uit het zijden kapje kroezend, om de vingers en nam den losprijs van haar zoen. Toen maakten wij, elkander vast omstrengeld, een omgang door de kemenade, toevend telkenkeer als drentelende kinderen bij alle dingen, zonder doel. Eerst bij de hooge toogkast, die zij opende, waarin heur kleeren hingen, teer | |
[pagina 57]
| |
van tinten, bloemig-zoet van geur, dan bij heur fijnbesneden pelterijen-schrijnen en voor een schilderstuk, waarop de Vlaamsche meester de hel, haar vuur en duizend plagen had in beeld gebracht. Wij draalden eindelijk voor haar legerstede, die zich duister onder den welvenden hemel en tusschen de zware gordijnen verschool; zacht streek ik plooien uit de saaien deken. Zij sprak over al die kostbaarheden alsof wij ze samen bezaten; ze zei nooit mìjn, maar schonk mij gul, heur eigendom het ònze noemend, de wederhelft van haren schat. Toen, omdat onze vreugde een tintelende ruimte en onze moe-gekuste mond een frisschen ademtocht behoefde, leunden wij beiden uit de vensternis. Wij staarden op een schoonen, welverzorgden tuin, die, kunstvol aangelegd in Zuiderstijl, zijn marmeren vijver voorhield als een spiegel aan de wolken, en week zich rondboog in een dicht omrankte rozenpergola. Wij zagen de steenen treden naar de rechtgesneden perken dalen, wij onderscheidden, tusschen de bloeiende heesters en lauwerboomen, schimmen van vazen en een Florabeeld. Een merelslag gaf in de eenzaamheid zóó groot vertrouwen, dat wij elkander kusten onder den blooten hemel, in den zonneschijn. Zij praatte van dien hof ook zoo als van den ònzen, en raadde mij het vellen van een stam, het planten van een bloemsoort aan. Ik wist dat ik haar spoedig zou huwen en dan de eerste van de stad zou zijn. Zuchtend sloot zij de luiken, leidde mij bij de hand naar een hoek van de kamer en bekruiste zich aandachtig voor een daar in schaduw opgerichten crusifix. Toen wees zij naar het bleeke beeld en keek mij smeekend aan. Ik wendde mij af, terwijl ik ‘nimmer’ riep. Knielend bad zij, weende, glimlachte mij toe door haar tranen, plotseling getroost. Dan sprong zij speelziek op, legde heur hoofd aan mijn schouder en fluisterde vleiend en zacht. Ik keurde haar geen antwoord waardig, zweeg. Toornig rukte zij zich los en klapte driemaal | |
[pagina 58]
| |
in de handen. Het ritselde achter het wandtapijt. Omzichtig werd dit terzijde geschoven. Het meisje vouwde de armen voor de borst en vroeg den zegen. De priester maakte het teeken. In een kalme wijding spreidde hij de vrouwelijke blanke vingers uit. Rustig boog hij, bood mij een zetel, schoof mij den schemel toe. Verwonderd in zijn klare, bruine oogen starende, gehoorzaamde ik werktuigelijk. Daarna zette hij zich naast mij neder en sprak tot mij. Ik hoorde naar zijn welluidende woorden, zooals men luistert op een bergwouddwaaltocht naar een beurtelings bruisende, beurtelings klaterende beek. Hij begon met zacht vermanen, hoe mijn bruid haar schoonheid en haar onschuld, eer en rijkdom gulweg aan den minnaar schonk, en dat zij slechts één kleine wederbede stamelde en of ik haar die weigeren kon. Kostte dat zoo groot een moeite? Wat schaadde het dit even buigen van de knieën om een korte gelofte te doen? Het zou geschied zijn voor het nog werd aangevangen. Doch als ik mij halsstarrig vast bleef klemmen aan het wrakhout van mijn ketterij, - en hier verhief zich zijn stemklank tot machtiger golven, - ‘wat zult gij anders dan verdrinken en verzinken in uw armoe, in den maalstroom der verachting, in de kolken der vervolging, in de diepte van den dood?’ Spoedig legde zich de storm, en het werd weer een zomersch genieten, droomerig de zilveren lijn te volgen van zijn koele, klare taal. Hij beschreef mij het leven, de poorten bij mijn naderen opengestooten, de bronnen waar ik bij zou bukken, de zodenbanken die mijn rustplaats zouden zijn. Hij voerde mij de bruid toe, jonggetooid en met een parelsnoer mij bindend, hij deed onze dartelende kindertjes stoeien, hij schilderde mij als man van aanzien, stads- of landsregeerder, voorspelde mij een vol geluk, een groenen ouderdom. De merel vlocht een liedje door dit spreken, want de priester had de venstertjes geopend, zeker wel opdat de zon, de bloesemgeur, de blauwe hemel hèm helpers, mij | |
[pagina 59]
| |
verleiders zouden zijn. Van alle kanten werd ik aangegrepen; de donkere, vast op mij gerichte blik bekoorde, het fijn gebarenspel der blanke handen verwarde vreemd den draad van het gesprokene, een vleugje bracht den groet van juist ontloken rozen, en aan mijn voeten lag het meisje met haar smeekend naar mij toegewend gezicht. Geen zware wijn kon zoo benevelen, ik ging vergeten wat men van mij eischte, ik dacht, een hoofdknik lost dit raadsel op. Toen was het dat ik om den mondhoek van den pater plotseling een listig lachje trillen zag, de witte handen schenen banden om mij heen te slingeren, spelend mij te vangen als een dommen knaap. Stampvoetend schreeuwde ik nogmaals: ‘nimmer!’ Vlug stond de monnik op en zei: ‘het is geen spel.’ Hij trok het wandkleed bijzijden, een deur werd zichtbaar die, geruischloos op de hengsels draaiend, een aan het onze grenzend, hol vertrek ontsloot. Krijgslieden vulden het. De harnasstukken schitterden, zwaarden ratelden, de lansen bonsden aan den vloer. Uit die groep trad een grijsaard naar voren, met het gulden vlies getooid. Hij reikte mij een perkament, waaraan ik het keizerlijk zegel herkende. Ik las mijn doodsoordeel daarin. De oude man sprak in een kalme onaandoenlijkheid, dat het vonnis nog dit uur zou zijn voltrokken, tenzij ik mij bekeeren mocht. Hij gaf mij een korten bedenktijd. ‘Kies,’ riep hij ernstig, terwijl hij met een handgebaar heenwuifde naar beide vertrekken, de wapenkamer en het slaapsalet. In dit laatste, het zonnige, lokte de sponde met het noodend opgeslagen dek, daarvoor op het vloerkleed knielde het meisje, heur haren hadden zich de wrong ontwonden, de afgezegen halskraag liet den boezem bloot. Zij bood mij haar mond om te kussen, de uitgestrekte armen smeekten: ‘rust bij mij.’ Dezelfde zonnestraal, die háár verlichtte, gleed over heur juweelenschrijn. Een steen ving een vlam of een vonkje, en een gouden sieraad flonkerde. De vensternis ontsloot de bron van heel het lieve leven: | |
[pagina 60]
| |
een veld azuur, een vogel en een lindekruin. Ik wendde het hoofd naar de wapenkamer. Hard glommen harnas, helm en blanke degen, doove boden van den blinden dood. ‘Een bittere keuze,’ zuchtte ik. Dan dacht ik aan den prijs. En in mij spreidde wijd de boom der zielezekerheid de volgeladen takken: gewisheid over god in leed gewonnen, kennis van den bijbel en het ware avondmaal. Ik herinnerde den dag mij dat het geestelijk zaad werd uitgeworpen, ik voelde weer den angst, den jubel als het heilig groende in mijn geest. Die tranen van verrukking toen ik wit werd van den bloesem, en ach, de tranen toen die bloesem op een wind van nieuwen twijfel nederzeeg. Mijn zoeken dan, mijn rusteloosheid, loochenen van liefde, het hopen en het zinnen onder donker loof. En eindelijk de morgengloor der eerste vruchten, dat eigene, zoo rond en gaaf als roode appels, dat mij rijpte in een hemelsch zonnevuur. Wat nood of nu de bijl lag aan den wortel, de pitten vinden voren voor verjongd ontkiemen, eeuwig en onsterfelijk. De wereld leek mij klein en duister in de schaduw van mijn boomkroon, nietig en geen aarzeling waard. Ik zag den grijsaard rustig aan en zei: ‘ik kies het beste, voer mij naar den dood.’ Mijn bruid, een angstkreet slakend, viel in onmacht. Ik kuste haar de koude lippen. Ik kende haar wezen, wist dat zij vergeten zou. Ik reikte een beulsknecht mijn polsen. Hij snoerde ze saam. Een blinddoek werd mij voorgebonden. Ik voelde treden. Men voerde mij buiten. Ik kon mijn stad niet zien. Wel rook ik de geuren der linden, de zoete hooilucht van de gracht. Ook drongen de stemmen van kinderen, lachjes, roepjes, een vrouwezang, de korte slag van weefgetouwen en het klinken op een aambeeld tot mij door. Dit roerde mij droevig. Maar eensklaps begonnen de klokken te luiden, vele tezamen, helder, galmend, diep en teer. Ik kende de namen van alle die spraken, noemde ze zachtjes in den glimlach waarmee men een makker begroet. Zij begeleidden | |
[pagina 61]
| |
mij tot aan het einde, in een storm die van de wolken scheen te komen, vol van troost, uitjuichend hun bemoediging. Op een pleintje, naast een plompen toren, ontdeed men mij van den oogband. Nogmaals vroeg mij de grijsaard, nogmaals weigerde ik, dan vatte hij mij in de armen en drukte een kus op mijn wang. Twee knechten grepen mij bij de schouders en voeten, ik voelde mij zweven en storten en dieper zinken naar den bodem van den stroom. Ik verloor mijn bezinning,... doch kreeg die weder, turend over de brugleuning, waar ik het tampend klokje had gehoord en mij mijn beeltenis in de dracht van vroeger eeuwen was verschenen. De regen gutste langs mij neder. De droppen dansten op het water en schoven hun ringen in en uit elkaar. Niet anders kringden mijn gedachten, doch allengs werd ik klaarder mij bewust. Langzaam ging ik dan mijns weegs langs stille, natte straten, vol vragen over raadselen. Maar wat mijn hart het warmst vervulde, was liefde voor mijn geboortestad. Ik noemde haar moeder, en deed haar een gelofte als berouwend zoon. Thuisgekomen schreef ik aan mijn bruid dat ik haar niet kon trouwen. Ik boog mij tot mijn taak en was bereid. |
|