Sint-Veit en andere vertellingen
(1952)–Aart van der Leeuw– Auteursrecht onbekend
[pagina 31]
| |
De reismakkers | |
[pagina 32]
| |
In het ronde ronkten reeds de meeste gasten op hun bundel stroo. De oliepitten wapperden, doch alleen in den uitersten linkerhoek der gelagkamer wierpen zij nog de gebaren van levende schaduwen tegen den muur. Vier mannen zaten over hun ledige kroezen gebogen, fluisterend. Elk bewaarde zijn bundeltje naast zich op de kale bank, de goudsmid het zijne vol bulten en uitsteeksels, de student droeg in het vierkant pak wellicht zijn rechtsgeleerde boeken, de snijdersgezel, met riemen omsnoerd, zijn schaar en zijn laken, terwijl de schilder opgespannen linnen, vervenbus en teekenboek bijeen gebonden had. Zij waren uit verschillende oorden hier samengekomen, vreemdelingen eerst, nu vrienden van een oogenblik. Zij hadden met een beker landwijn op het gemeenschappelijk doel der reis gedronken en bespraken nu den verder af te leggen weg. Die liep door een heide, grenzend aan een woud. Morgen vroeg al wilden zij den tocht beginnen, tegen den avond zouden zij het bosch bereiken, maar omdat dit slecht bekend stond wegens zijn onveiligheid, vernachten in het ‘Dorstende Hart’. Daar konden zij dan, nog meerdere metgezellen verzamelend, een gezelschap vormen om, beschermd door de heldere zon en hun aantal, rustig te trotseeren wat zich in werkelijkheid, of misschien slechts in hunne verbeelding, achter het ruischende loover verschool. Zoo besloten zij, drukten elkander de hand en strekten zich uit op het stroobed. Nu dansten de walmende vlammen voor zich alleen, zij verguldden een halm of bebloosden een stoppelige wang. Eén groote borst scheen er vredig te ademen, bijwijlen vloot een zucht, of riep een stem, van oever tot oever, uit droomenland. Bij het krieken van den morgen stapten zij reeds zingend voort, het bundeltje op den rug gebonden, lustig zwaaiend met den doornenstok. Onder het wijsje bekeken zij elkander, | |
[pagina 33]
| |
nu pas terdege, omdat de zon veel beter bijlicht dan een oliepit. Recht droeg de breede, forsche smid het baardelooze hoofd; dit scheen uit hout met diepe snee gekorven, doch wonder ontbloeiden zijn oogen die dorheid, warm, smetteloos blauw, als de blik van een knaapje. Hij leek de oudste van de vier. De schilder, slank en donker, deed denken aan de vonk, die in den wijnkroes gloeit, aan tinteling op edelsteenen, aan waaiende zomerboomen en een zonsondergang. Bij den jurist gaven gratie en vlugheid behagen; zijn sproetig gezicht stelde raadsels van geestige lijnen, doch de oplossing kon evengoed regen als voorjaarsche vreugdigheid zijn. De jeugdige snijdersgezel liet zich lastiger lezen; de lange blonde lokken, een zekere weekheid en een vroomheid in den stemklank en het handgebaar, zweemden naar het beeld van apostel Johannes, maar iets schuws, tegelijk toch boosaardig, deed hem dan weer beter als gevallen engel zien. Toen de mannen bij den zoom der heide waren aangekomen, staakten zijn hun lied. De wijde oneindigheid van het land en den hemel maakten hen ernstig en stil. Maar als zij zich bedachten, hoe zij daar uren onder het wolkenlooze blauw en over het eenzame veld moesten wandelen, met niets dan elkanders aanwezigheid, begonnen zij een luid gesprek. De smid ving aan van zijn ambacht, het pletten der metalen bladen, het graveeren en het hameren op het bronzen blok. Dan vertelde hij warm van den zin van zijn arbeid, de edele verheuging over elke nieuwe vondst. Vanzelf wond zich een rei bacchanten rondom een drinkschaal. Neptunus legerde zich aan den voet van het zoutvat, Venus werd tot een spiegelsteel. Kleinood, dat een vrouweborst zou sieren, smolt en boog hij tot een schalksch symbool: Leda door den blanken zwaan bevlogen, Amor en Psyche, of Hymen met de bruiloftstoorts. Hij opende zijn ransel en liet een zilveren beker als voorbeeld zien. Volle druiventrossen hingen rond | |
[pagina 34]
| |
den rand geslingerd; naakte, slanke vrouwen plukten die, een sater zoog aan de zwellende vruchten, bokjes duidden den zinnelust aan. Een eigen licht scheen uit den schoonen kelk te stralen, tartend de vlam van de zon. De schilder schonk gulweg zijn bijval, zeggend dat zij beiden dronken uit eenzelfde bron. Hij toonde een doek, waarop in zacht-gloeiende kleuren Maria met haar kindje zat. Dan bekende de kunstenaar hoe in deze figuren hij een jonge vrouw uit het volk en haar aardig knaapje had uitgebeeld, maar dat toch eigenlijk het groote gebeuren geweest was, dat diep in zijn ziel een lieve moeder had gezeten, aan wie de teederste van zijn gedachten een goddelijk zoontje gaf; even zoo goed als de geest van den goudsmid welig geweest moest zijn van purperen wijnoogst voor hij dien noodenden beker schiep. De snijdersgezel meende spottend dat de snee door het laken beter rècht liep dan in droomenboog; geen knip of steek mocht zich vergissen, de heeren duldden hier den zijsprong niet. Zij wenschten een gewaad als beeld van hun karakter, sober, statig, los of kinderlijk. Hij had gereisd door vele vreemde landen; met de vogels en de bloemen wisselde de smaak van aard. De kleederen maakten de menschen; plooienkraag en zijden mantel verklapten toch het bangst bewaakt geheim. Doch de student zeide ernstig: ‘gij weet niet hoe schijn kan bedriegen; verhoor en pijnbank legt alleen de ware drijfveer bloot. Ik spreek zoo, denkend aan een godvergeten deugniet en diens zaak pas kort geleden in mijn stad berecht. Neen, gij hebt nimmer een eerbiedwaardiger grijsaard, een prachtiger patriarch aanschouwd. Als gij hem, Valentijn, in zwart fluweel had gestoken, en gij, heer Jurgen, hem een flonkerende keten om den hals had geschikt, dan zouden de burgers hem gaarne als raad, of gildemeester hebben bejubeld, doch door heer Willibald, den schilder, zou hij liever | |
[pagina 35]
| |
als apostel Petrus op het doek vereeuwigd zijn. Toch bedekte de smetloze sneeuw van zijn baardhaar de gruwelijkste inborst, de strenge rimpels, langs zijn voorhoofd lijnend, waren daar zeker door satan ingegrift. Hij heette een roover, maar diefstal bleek zijn minste kwaad; de geplunderden moesten de vreeselijkste kwellingen lijden, zij stierven, de mannen eerst blind en stom gemaakt, de meisjes bevlekt en de vrouwen beleedigd. Te vernietigen door het vuur scheen hem wellust te wezen, de rij van zijn duivelsche daden werd akelig door den gloed der brandstichting verlicht. Na bitteren strijd gelukte het landsknechten, tezamen met woedende boeren, hem en een deel van zijn bende gevangen te nemen, dáár, juist in het diepst van die wouden, wier loover morgen ons omhuiven zal. Vreemd, in de rechtzaal zijn plechtige woorden te hooren, zwaar en klankvol als de stemgalm van een prediker. De schepenen zaten getroffen, zij bogen het hoofd als bij een bedestond. Waanzinnige gedachte dat bloed van die voor zegening geschapen handen had gedropen, en dolle betichting, dat dit reine door den tijd vervredigde vadergelaat nog onlangs in een grijns van wreedheid stond verwrongen. Zijn schuld bleek zonneklaar. Hij werd tot den mutsaard veroordeeld, langzaam-smeulend, rookeloos houtskoolvuur, na eerst met tang en gloeiend staal te zijn gemarteld. Het vonnis is niet uitgevoerd. Sommigen zeggen, hij stierf in den kerker, aan ziekte of vergif, men weet het niet, terwijl door anderen weer zijn vlucht wordt volgehouden, die door de overheid verheimlijkt werd. Ik zeg maar dat gij geen van drieën ooit het raadsel van dien schijnbaar schoonen mensch hadt opgelost.’ Hierop antwoordde niemand; een wijle liepen zij zwijgend te peinzen, maar spoedig overwon de warme, lichte ruimte het vleugje koele huivering om nâ gevaar. Een trillende hitte hing hel om de heide, langzaam klom de middag tot het zenith op. De zwoegenden vonden wat schaduw bij een | |
[pagina 36]
| |
jeneverboomboschje en vlijden zich daar zuchtend neer. Zij deelden wijn en spijzen broederlijk. Zich verzadigend rustten zij week in de bloeiende ericastruiken, met 't gonzen der hommels voor sluimermuziek. Tot hun jeugd sprak de hemel als toekomst, naar alle zijden vrij en grenzeloos. Heer Jurgens' oog scheen zich grooter te openen, blauwer dan straks in den morgenstond. De jonge student had zijn gezicht in de bloemen verborgen, doch plotseling schokte hij op, of een hand hem terug had gestooten, bleek en verstoord. Hij keek naar de vrienden, zij merkten hem niet. De snijder zat rustig te eten, aandachtig, zonder gulzigheid, de schilder, welig in het groen zich wentelend, kruidde met menigen kwinkslag het maal. Hij schakelde schertsend van elk het bedrijf tot één keten, en gaf daar dwaze exempelen van. Het was al voldoende een meisje te nemen, enkel gehuld in haar onschuld, zij borduurden daar wel een geschiedenis om. Valentijn zou het in zijde kleeden, Jurgen het met goudsmuk sieren, hijzelf zou haar dan schilderen en Peter de jurist, omdat de weelde haar tot misdaad leidde, het vonnis spreken dat de beul voltrok. Tenslotte bleek dan zijn kunstwerk het eenige wat van haar nog in de wereld bleef. Toen zij frisch en gesterkt hunnen tocht weer hervatten, legden zij de handen op elkanders schouder, schuchter bekende vriendschappelijkheid. Ieder gevoelde den lust om zich voller te geven, na het verhaal van de nijvere dagtaak nú wat vertrouwelijks over hun haard en hun hart. De goudsmid liet zijn burgerlijk klein-koninkrijk betreden, hij noemde de geldende wetten, beschreef de vroede reinheid van zijn heerschappij. De stoere, blondgekroonde vrouw geleek een keizersdochter, roodwangige prinsjes gluurden, steels om lekkernijen bedelend, even boven den eiken tafel uit. Daar zat hijzelf ook aan met zijn gezellen. Hij vulde den beker, moeder sneed het brood. Nú werd er veel gezucht in deze | |
[pagina 37]
| |
stille, bruine kamer, spoedig kwam de oude vreugd weer binnen, dan kuste hij lieve tranen weg. Valentijn beschreef zijn tochten naar de verste streken, de lichte, lage waar de weide glanst, de donkere met hun geweldige rotsen en de gelukkige, groene aan den zoom der zee. Hij schudde het hoofd: ‘niets zijn zij die wisselende oorden, dan welkende najaarsbladeren, bontgetint, daar van die machtige boomkruin verwaaid langs de wereld,’ en plechtig hief hij een vinger omhoog. Peter plukte een bloem van een nederig struikje en rook er onder het spreken voortdurend aan. Hij vertelde zijn dagen en nachten, studie en uitgelatenheid. Hij noemde zijn meesters; sommige dreven al leerend de ziel uit de dingen, doch enkele braken de wanden en zie daar scheen een nieuwe zon. Dit mochten kerk en overheid niet dulden, verbod en ban werd afgekondigd, het oproer stak zijn jeugdig roode vaandel uit. Dra moest dit zinken; door beulshand werd een kettersch boek verbrand. Hoe dan die vlam fel opschoot in hun wilde harten, hoe fel die gloed weerkaatste in hun geest! Dat ook voor hèm het lieve leven gloeide, verklaarde schilder Willibald. Meer nog in het bloed dan in de gedachten, de verven waren er weerschijn van. Wanneer de arbeid echter rustte, bij den eersten avondschemer, vierden zij het feest toch voort, bijeen in een loofhut, met zangen en beker, dicht aan een zilveren, murmelend stroompje, maan en sterren vonkend door het wingerddak. Dan werd het een koozen en kussen, verschuilen in boschjes, een smeeken en snikken, terwijl de nachtegaal zijn loklied sloeg. Maar één bleef de liefste, met al wat hij schiep, lag haar wezen verwonden, haar zin met den blik der madonna, het lied van haar hemelsche leden met menige Venus of Galathee. Hier antwoordden de vrienden op met inniger bekentenissen, lichtvoetig wandelden zij de laatste mijlen van dien dag. De | |
[pagina 38]
| |
zon hing al dicht aan de kim, in het Westen, te smeulen, de mannen waadden diep door vloeiend goud. De wal van het woud werd reeds zichtbaar, oostwaarts langzaam stijgend langs een paarsen heuvelkam. Spoedig zouden zij het nachtverblijf bereiken. Zij bleven vaak stilstaan en tuurden dan uit. Dichter nog naderden zij. Het ‘Dorstend Hart’ was immers aan den weg gelegen, achter die berken wellicht? Maar toen zij om het boschje waren heengetreden, deinsden zij doodsbleek terzijde: van de gastvrije woning restte slechts rookend puin. In zwarte vernietiging lag zij ter aarde gezonken. Twee verkoolde palen hadden zich staande gehouden; een verbrande dwarsbalk bond hen saam. Over dit galgebeeld vlogen drie krassende kraaien, latend het maal aan hun moediger makkers, die ongestoord de snavels hakten in een kwalijk riekend, tusschen sintels rottend rund. ‘Misdaad,’ riep Jurgen; zij konden de eenzame stilte niet dragen, misschien zat de waard in de buurt wel verborgen, zij galmden een krachtig ‘hohei’. De echo herhaalde ‘hohei’; een opgeschrikte wulp deed bang zijn schrillen noodkreet hooren. Hij wilde niet zwijgen, maar plaagde de onder elkaar overleggende mannen met alzijds jammerend weegeschrei. Op de plaats van het onheil vernachten, daar dachten zij niet aan, zij vreesden de spoken der wandaad bij duister, wellicht ook keerden de bedrijvers weer. Terug door de heide scheen even gevaarlijk, daar waren reeds velen verdoold en versmacht. Het pad dat hen den ganschen dag zoo trouw gevoerd had, boog om door de boomen, noodend naar een zaal van gulden flonkering. Een laat nog blijde vogel floot er zijn klinkende trillers, een windvleug droeg de tweespraak mee van twijg en blad. ‘Kom,’ zei de goudsmid, ‘wij zullen het wagen, het woud is mij eigen, ik wijs U den weg. Zijn wij geen broeders geworden in weinige uren, wij kennen elkander volkomen, viermaal machtig verbonden, moedig, één van hart.’ Hij stak ze de hand toe, en ontving | |
[pagina 39]
| |
van hen allen warm en forsch den vriendschapsslag. Dan traden zij de poort van loover binnen. Zwijgend volgden zij hun gids. Allengs vielen de schaduwen langer, de zonnerozen hingen uitgegloeid. Spoedig leidde hen alleen het zwakke maanlicht, maar de makkers liepen in vertrouwen opgericht. Lavend omvloot hen een sterkende koelte, de geuren der kruiden en harsen verdreven de bange gedachten, als wierook dit de zonde doet. Doch plotseling, bij een reusachtigen sparstam, talmde heer Jurgen met aarzelende woorden, fluisterend, dat hij vergeefs de richting zocht. Of zich de vrienden geen kruispunt herinnerden, daar had hij, zoo docht hem, gefaald bij zijn keuze. ‘Ja,’ riep de schilder ‘niet ver hier van af.’ Zij keerden terug, maar ontdekten geen tweesprong. Tastend dwaalden zij van pad naar pad. Vreeze ging met hen, en gaf aan het kraken der takken hartbeklemmende beteekenis. Geen dennevrucht kon vallen, geen haasje ritselend zich reppen door het struikgewas, of zij luisterden angstig, met knikkende knieën en slopen te zachter weer voort. Zij vervloekten in stilte den raad van den goudsmid, en dachten aan hun verre woning met het vredig bed. Toen, bij een bocht van den weg, verschrikte hen vreeselijk een stijgende vlamgloed; de duisternis danste van schaduw en schijnsels, duidelijk schaterde stemmengerucht. Valentijn wenkte zijn makkers tot kalmte, wijzende dat hij verkennen zou. Zij wachtten hem roerloos, het duurde wel uren, voordat zij hem eindelijk, diepbukkend, voorzichtig, weer op zagen duiken, van achter een schimmige heestergroep. Hij lei een vinger aan de lippen in waarschuwenden ernst, en deed dan haastig mompelend verslag. Hoe hij op den buik langs het mos was gekropen, de twijgen terzij had geschoven en toen van een huiveringwekkend schouwspel ongebeden getuige was geweest. Kerels in lompige mantels gewikkeld, geschaard om een flakkerend houtvuur, de door het schamplicht als met bloed bedropen bijlen op de knieën, kruik en | |
[pagina 40]
| |
beker in de rosse vuist. De bende bleek twintig schavuiten te tellen, lachend en zwatelend onder elkander, onverstaanbaar, want de wind woei van zijn schuilhoek af. Toch meende hij den zin van die roepen en boerten maar al te goed te lezen op hun rauw gelaat, vooral dat van één scheen met woorden te spreken, bloedige woorden, heesch en wreed. Lidteekens schonden hem voorhoofd en wangen, een liederlijk vrouwspersoon, dat uit zijn wijnkroes proefde, lag hem lonkend aan de borst gevlijd. Tandeloos haar booze spreuken prevelend, roerde een éénoogige kol in den dampenden ketel, vulde een nap met het kokende brouwsel, en reikte dien haar buur, een grijsaard, toe. Hij was de verschrikkelijkste, een statige, stoere gedaante, wien de blanke baard tot aan den gordel viel. ‘Waren ons pas geen verhalen gedaan op de heide, werkelijk zou ik, om hèm vol vertrouwen, argeloos dien kring zijn binnengegaan. Maar nu...’ ‘Nu niets meer dan vluchten,’ fluisterden de vrienden, grepen elkaar bij de handen, en ijlden langs een zijpad voort; eerst hijgend en schuw als ten doode gejaagden, dan ernstiger, bijna gelukkig, vol weergewonnen levensmoed. Zij volgden een weg langs een loodrechten rotswand, onverschillig voor richting, willig naar de luim zich schikkende van kronkeling en bocht. Terwijl zij, naar hun vaste meening, stadig verder weken van het fel gevaar, stonden zij eensklaps, na in een scherpen hoek de bergflank te zijn omgebogen, vlak voor het roofkamp, in een rooden gloed. Zij onderscheidden de trekken der mannen en vrouwen, den grijsaard en de tooverheks. Die hadden godlof het geruisch van hun komst niet vernomen, luidruchtig als zij joelden bij hun drinkgelag. De arme verradenen, dicht aan de steenrots zich drukkend, schuifelden den lichtkring uit. Zij wisten geen uitweg, ‘mocht ons de aarde verzwelgen!’ Willibald, die woorden zuchtend, greep in een leegte, tuimelend door een struikgordijn. Hij richtte zich op in een grot achter heesters ver- | |
[pagina 41]
| |
borgen. Zachtjes riep hij de makkers. Samen legden zij zich op den killen grond. Zij uitten geen klachten, in sombere dofheid hun noodlot verbeidend. Ieder staarde het eigen leven in het vragend aangezicht. ‘Wij zijn toch geen lammeren,’ zei Peter, ‘ter slachtbank in een stomme overgaaf geleid, ons siert toch de rede, het mannelijk denken; bedriegen wij den tijd met een vertelling, wekken wij de milde stem tot troost. Verhalen - wij hebben de lippen alleen maar te openen; wie vindt in zijn laatste minuut op de wereld, geen biecht, geen zielsbekentenis? En trouwens, verhalen zijn talismans, zij bannen wellicht ons de bijl en het worgkoord, zie en wij wandelen nog morgen vrij in zonneschijn.’ Plotseling deinsden de mannen terug voor een snellen galop en een schaduw. ‘Stil,’ suste Jurgen, ‘vliedend wild.’ ‘Het hert, o Jezus,’ schreeuwde Peter, en toen weer zachter: ‘het bracht het verhaal van mijn noodlot, vrienden, luister, ik geef het U.’ Peinzend ving hij aan: ‘Gij zult U wellicht dit beeld van mij hebben gevormd: een ijverig speurder in de pandekten, of, ver van het stof uit de boeken, een lustige drinkebroer. Gij vergist U daar deerlijk in. Ik ben maar een droomer, mijn hoogste genot zoek ik eenzaam in wouden en weiden, bloemen vertellen mij wijsheid, beekjes murmelen het onuitsprekelijke. Wanneer de wolken fonkelend door den ether zweven, wenkt mij de toekomst, mijn ziel leert haar vlucht van de vogels, en menig raadsel, dat mijn hart verwarde, werd mij, sluimerend in de halmen, opgelost. Ook wederzijds scheen mij het buiten volmaakt te vertrouwen, ja meer, het bewees mij die lieve voorkomendheden die slechts het meisje voor haar minnaar vindt. Moest mij dáárom dit leven een eden gelijken, opdat ik er des te eerder uit verdreven zou zijn? Een vriend, een edelman, noodigde mij uit naar zijn land- | |
[pagina 42]
| |
goed. Ik ging volgaarne, daar de druif er rijpte en de beuken al van herfstgoud gloeiden, naar hij schreef. Velen waren er samengekomen, de jachtknecht blies zijn hoornsignaal. De plaatsen werden ons aangewezen, ik verschool mij achter een eikestam. Ik hoorde de halali's in de verte weerklinken, dan daalde de kerksche stilte van het looverdak. Mijn polsen bonsden van verwachting, het scheen mij toe of de bladeren over mij fluisterden. Plots kraakten er twijgen, de bruinbestrooide bodem ritselde. Een statig hert sprong, door een poort van zonnig lommer naderschrijdend, over het pad dat langs mijn spieplaats leidde, zooals een koning op het slotplein buitentreedt. Ik kan U dit prachtdier niet anders beschrijven, dan dat in hem natuur haar tallooze verschijningen tot gaven evenmaat vereenigd had. Het gewei was verwant aan de takken, zijn baard aan de mossen, zijn huid smeulde bronzig van najaarstint, in zijn gang leek een stormvlaag bedwongen, water bewaarde zijn reinheid in de zachte diepte van het schuldloos oog. Met moeite weerhield ik een kreet van verrukking, een dwingende hand leek mijn pols te omklemmen, vanzelf werd de boog aan mijn schouder geheven, ik drukte af, de pees zong luid. Ik hoorde een schrei, in mijn boezem het antwoord en knielde bij het stervend beest. Het zag mij aan, terwijl de honden huilend uit de heesters schoten; nimmer vergeet ik dien blik. De jagers wenschten mij juichend geluk; ik geloof dat ik wezenloos dankte. Maar sedert dien dag hebben velden en kelken zich voor mij gesloten. Ik heb ze nog smachtender dan vroeger lief, zooals gij Uw beminde, wanneer zij U niet meer wil kussen. Zij wantrouwen mij, en zij schuwen mijn handen, want daarop droop hun bloed. Het stroompje waarbij ik mij buig, draagt een masker, uit bloesemhagen stoot mij een schrik terug. De wolken bekommeren zich niet om mijn heete gebeden, de heldere zon maakt mij dor en zwart. Al | |
[pagina 43]
| |
mijn kennis zou ik gaarne offeren, wanneer ik zóó genade koopen mocht. Lovende zou ik mijn brood willen bedelen, voor éénen geur die zich verzoende, voor éénen merelzang die mij vergaf. Misschien zal ik straks moeten sterven, God zal mij richten, de minste zonde klopt reeds aan de hellepoort, het hert krijgt een stem, zegt zijn aanklacht en dan...’ De schilder verbrak het verhaal met een snijdenden angstkreet, hij hief iets omhoog in het duister, een aarden kruik; dan vonden zijn tastende handen een leger van stroo, een spa en een mantel, buiten het hol slopen stappen, het scheen of een onzichtbare ring gesloten werd. ‘Gevangen,’ zei Peter, ‘wij kozen het huis van den duivel tot herberg, straks maant de waard om het gelag.’ De schilder snikte zacht. Jurgen lei hem de hand op den schouder, en vroeg hem of het om dat meisje was. Die antwoordde: ‘neen,’ maar dat hij niet kon sterven. Dan troostte de goudsmid en sprak van God, die veel vergeeft. Willibald zuchtte: ‘het is niet om zonden.’ ‘Vertel het,’ riep Peter, ‘dat lenigt.’ Eerst nog snikkend, allengs klaarder, verhaalde hij dùs: ‘Eens, als zestienjarige jongen, zuiver, vurig, glad van wangen, ik had juist mijn eerste madonna geteekend, zat ik op een puren lentemorgen, alleen met mijn verlangen, half in waken, half in sluimer, aan een over blauwe diepten uitziend heuvelpad. Door de zon liep een jeugdige moeder, in antieke kleederdracht, dragend een kind in de sneeuwwitte plooi van haar peplos en, wonder, dit kind was ik. Dan zette zich een knaap naast mij neer op het steenmos, hij tuurde strak naar een papyros, en grifte met een stiftje letters in. Gij hadt ons niet uit elkaar kunnen kennen. Toen hoorde ik zangen en vroolijke roepen; te midden van koozende meisjes, ongeschoeid, danste een jonkman, groen van wingerdranken; onder de rozen hem kronend gloeide mijn eigen, wat ouder gelaat. Hem volgde een krijgsman, stoer in de rusting, - zijn brieschend ros sloeg het vuur uit de rotsen, het schild | |
[pagina 44]
| |
hing geblust en het slagzwaard gebroken, - rondom den helm een lauwerkrans. Mijn trekken, vast door weer en werk geteekend! Hij wees den weg mij met de stalen hand. Daar boog de berg zich om een bonte weide, die bloeiend voor een landhuis lag. De heer trad met zijn vrouw en kinderen buiten, jonge, blonde menschen uit een beter tijd. Een slaaf bracht korven vol olijven, terzijde in den wijngaard werd de druif geplukt. Een span roomblanke ossen zwenkte log de staldeur binnen; vol en vredig zwol een dof geloei. De vrouw leunde droomend den man aan den schouder, en noemde hem telkens met mijnen naam. Toen scheen het mij toe of ik luid werd geroepen, ergens van de bergflank achter mij. Ik tuurde opwaarts; een grijsaard klom traag langs de steilte naar boven, een staf in de linkerhand, zijn rechter wijzend naar de middagzon. Die verlichtte zijn zilveren haar en het schrift van zijn rimpels; de donkere korst van de aarde bedekte zijn lichaam niet meer. Dit schreed in een mantel van loutere stralen. Ook hij was ikzelf, aan de grens van het leven, stijgend, bijkans op den koelen top. Toch zat ik daar rustig, turend en dommelend, mijmerige knaap aan een bloesemvallei. Toen ik tusschen de kruidige dennen weer dalwaarts wandelde, ging ik vervuld van vrome verwondering. Die heeft mij nooit meer verlaten. Wanneer mijn ziel mij met haar wenschen maande, mijn bloed naar daden gloeide en mijn geest naar licht, dan placht ik dit dringen te sussen, tevreden te stellen, met ‘wacht nog, later, tot ik krijgsman, gade, wijsgeer ben’. Het leven geleek mij een kunstwerk, waarvan ik slechts een schets had ontworpen; al naar de jaren wasten, zou ik het voltooien en volmaken, ieder tijdperk voor de eigen taak. Wanneer het gereed kwam, zou God het ontvangen, als pand van mijn arbeid, gansch en gaaf. Nooit heb ik gevreesd, dat het lot mij zou storen, ik dacht eenvoudig niet aan den dood. Ik nam dit visioen als belofte, mijn ziel | |
[pagina 45]
| |
had zekerheid. En nu moet ik sterven, terwijl ik nog maar een danser met meisjes ben; wat deed ik, wat gaf ik, ik sta voor God als bedelaar. Ik kan niet, ik kàn niet...’ Weer snikte hij. Van het kamp klonk een duidelijker lachen, kort kraakten er takken en eensklaps sloeg een rosse lichtgloed in het hol. De vrienden ontwaarden den deinzenden schrik van elkander, elk had de hand vastgeklemd aan een bron van het leven: het hoofd, de hals, het hart; slechts Valentijn zat kalm en bleek een bete broods te nuttigen, koelbloedig, ongestoord. Dan viel weer het duister, stappen verwijderden zich, de wind bracht een walmenden harsgeur. ‘Leer mij je kalmte,’ riep Peter, ‘wat maakt je zoo zeker?’ ‘Omdat ik weergeboren ben,’ sprak Valentijn. ‘Mijn plaats is in den hemel aangewezen, vanaf den eersten dag van mijn bestaan. Ik weet dit uit droomen, uit voorgevoelens, meer nog door zichtbare boodschap van engelen, ja uit den eigen mond van den Heiland, mijn vriend. Zie ik draag mijn heil zoo zeker, dat zelfs geen misdaad het verliezen doet. Ik zeg niet dat ik ooit heb gestolen, maar denk eens, ik dool daar hongerig langs de wegen, de avond valt, ik vind een zatten slaper, een door wijn beneveld edelman, ik neem hem den wichtigen buidel, geloof mijn ziel daar niet bezoedeld door. Maar meer nog, een voorbeeld, o niets dan een voorbeeld, opdat gij mij begrijpen zult. Hoor dan, mij geeft zich een meisje, zij zweert mij een durende zuivere liefde. Zij woont aan het ruischende, dartele water, 's avonds kus ik haar tusschen de bloeiende ranken, boven den glans en de stem van het stroompje, eenzaam op een oud balkon. Ik zie nog haar boezem, de maan langs de golfjes. Het is maar een voorbeeld, doch stel nu, ik sluip op een nachtuur, een dwaas uur dat het verlangen mij inblaast, zachtjes langs duistere trappen en vind haar, daar buiten, half naakt in de rozen, bij een jonkman, die zich buigt en met haar lokken speelt. Nog ruik ik de geuren, nog tart mij de gloor van haar | |
[pagina 46]
| |
blankheid. Ik geef dit tot voorbeeld. Zelfs dan als ik dien minnaar had doorstoken en in den stroom geworpen had, als ik de vrouw het gelaat en de borst had geschonden, mijn eigen lieve bloemen die zij aan een ander gaf, en ik haar zoo den vriend had nagezonden, zelfs dan zou deze daad niet zwaarder dan een donspluim wegen; mijn plaats is immers onherroepelijk naast den hoogsten troon bereid. Dus wacht ik het moordmes met kalmte, alles staat beschreven, niemand verandert den loop van het lot.’ ‘Waanzin,’ mompelde Peter. ‘Zouden wij eigenlijk niet allen zoo waanzinnig zijn?’ fluisterde Willibald. ‘Nu moet ik nog spreken,’ zei Jurgen, ‘o gij hebt ons schoon den tijd gekort. Er bleekt om de takken al komende schemer, wij liggen in vreeselijke krankheid, toch geeft ons de morgen weer hoop. Evenals gij kan ik slechts biechten wat diepst mij ontroert. Gij meent wel een weemoed om vrouw en kroost? Nu dwaalt gij. Ik denk aan een knaapje, voortdurend en smartelijk, den prillen, blonden jongen dien ik zelve ben geweest. Ik zie hem zoo helder, zijn wangen, zijn kleederen, hij leunt mij aan de knieën als een zoontje doet. Het wordt mij zoo klaar nu hoezeer of mijn leven door hem werd verdorven, hoe ik het smachten naar hem als een boei met mij mee heb gesleept. Ik schijn mijn jeugd zeer rein en diep te hebben genoten, nooit vergeet ik de puurheid van dien morgenstond. Zij woonde in mij als een heimwee, de droeve nagedachte aan een verloren paradijs. Deed ik als man dan een daad, of droomde ik wenschen, zoo zuchtte het in mij, vroeger hadt gij dit reiner gedaan en gewenscht; zat ik des zomers aan velden of zeeën, dorstig naar ruimte, dronken van bewondering, dan stoorde de klacht mij: als knaapje hebt gij dit met grooter vroomheid, en onbewuster aanbidding gezien. Het werk mishaagde mij; mijn nagebootste godenbeelden misten het zuivere, simpele, wat ik eens had bezeten en dervend wederzocht. Ik wist mijn liefde | |
[pagina 47]
| |
minder en mijn geluk een spot. Elke jaarkring van mijn ouder worden voerde mij verder van dien goeden tijd. Ik heb wel bij dichters gelezen, hoe zij de hoop het blanke zeil doen hijschen, om zich dan vol verwachting in te schepen naar een onbekend legende-land. De zon moet daar eeuwige wezens beschijnen, geuren geven er onsterfelijkheid. Ook ìk voer naar zee op mijn vaartuig, bij elken windstoot dieper in duister, zonder belofte, terwijl ik het bloeiende strand van mijn heimwee onherroepelijk achter mij liet. Ik zocht soms den steven te wenden, den oever herwinnend. Het baatte mij niet. Ik koos een huis in de stad waar ik als jongen gewoond had. O bittere ontgoocheling! De straten schenen uitgebrand en de menschen betooverd. Nog nergens ging ik zóó als vreemdeling. Ik zocht in mijn kroost naar een weerschijn van eertijds, ik voelde mij wreeder en slechter en had hen niet meer als een vader lief. Mijn vrouw, altijd moedvol de oogen naar morgen geopend, stortte haar blijzijn als rozen over mijn melancholie, een tuil op een lijkbaar, zij welkten. Zij kan niet beseffen den ban die mij bindt. En nu ik moet sterven, nu peins ik waarom mij God niet reeds als kind genomen heeft. Bemerkt gij hem daar aan mijn voeten, den dartelen, den speelzieken jongen? Hij woelt de handjes in het langzaam door het eerste licht bevochtigd heesterloover, het haar wordt hem fijner en gouder, hij wenkt, hij roept vol onschuld naar den goeden makker, “dood”.’ De luisterenden volgden het gebaar van den goudsmid; plotseling ruischten de struiken, het groene gordijn werd bijzijden geschoven, en aan den open ingang rees een statig grijsaard, die een bijl droeg in de rechterhand. Hij zag onder borstelige brauwen ernstig op zijn offers neer. Valentijn was opgesprongen en hief den zwaren doornenstok. ‘Bloedhond,’ riep Peter, ‘verheug U, gij hebt ons,’ Willibald bad om genade, Jurgen verroerde zich niet. Voor wien zij hem hielden vroeg toornig de man. ‘Voor een roover, een slachter, een | |
[pagina 48]
| |
satan,’ zei Valentijn. ‘En zijt gij zoo den ganschen nacht voor ons in angst geweest?’ De vrienden knikten, sprakeloos. ‘Sarah, hei hier met de wijnkruik!’ Een slanke jonge vrouw, werkelijkheid geworden uit een bijbelsch verhaal, trad hartelijk nader en laafde de makkers, terwijl de oude rustig de verklaring gaf. Er verschenen verbaasde en lachende hoofden, druk werd er gevorscht en geantwoord; de uit den dood herrezenen geloofden schier niet aan die wisseling des lots. Zij hoorden: de waard uit het ‘Dorstend Hart’, met familie en helpers, door brand uit zijn woning verdreven, - de bliksem verwekte het vuur, - zocht hout voor den herbouw, en koos zich hier de beste stammen uit. Vannacht hadden zij een vroolijk feest gevierd. De schenkster vulde gulhartig de dadelijk ledige bekers. Het viertal, nog duizelend, dankte, en vroeg streek en weg. Men wees hen een zijpad, zij namen hun bundel en gingen. Zwijgende stapten zij voort. Het loover was druk van de vogels, bijlslagen galmden, en brachten, met de goudgewiekte zonnevlokken, ongestoorde vredigheid. Peter lachte schamper: ‘Wie schift schijn van werkelijkheid? Wij lijken wel dien dans ontsprongen, maar in werkelijkheid staan wij toch beroofd en uitgeschud. Gij Willibald, die gansch uw plunje hebt verloren, schrijdt daarheen als “hij die nog niet sterven kan”, u Valentijn, wedergeborene, werden booze wonden blootgemaakt, gij Jurgen blijkt niet meer de smid te wezen, maar enkel de gevangene van uw kindertijd.’ ‘En gij de hertendooder,’ snauwde Valentijn. De mannen zwegen, zich schamend, als zagen zij elkander naakt. De boomen minderden, ruimer rondde zich de blauwe hemel, en weldra lag een landstreek voor hun voeten open, zulk een maagdelijke als den vroegen reiziger in glans van rozen ochtendnevel te verrukken pleegt. Hier splitste zich het pad, een driesprong vormend, en elk koos, na vluchtig groeten, zich den eigen weg. Slechts de schilder en de snijder zouden | |
[pagina 49]
| |
samenreizen. Maar Willibald zette zich neder, mengde de verven, en zeide Valentijn vaarwel. Ook deze verwijderde zich langzaam. De schilder werkte niet, maar keek de mannen na, ieder gebukt onder het ransel, dat hem tot zinnebeeld werd. Toen zij achter het groen, bij een bocht, in den mist waren verdwenen, stond hij op en aanvaardde gebogen en peinzend den tocht. |
|