Sint-Veit en andere vertellingen
(1952)–Aart van der Leeuw– Auteursrecht onbekend
[pagina 5]
| |
[pagina 6]
| |
In den nacht had het een behekste plaats geleken, levende in vage geluiden van vlerkengehuiver en bang gesteun; het was of ijle gedaanten omgingen in de duisternis en oogen, als smeulende vonken, kwijnend glommen. Nu brak de morgen aan; de lucht, met wolkjes overtogen, ving een zachten rozen schijn, glinsterend blonken de dennenaalden van het bedauwde woud; uit de heide steeg een blauwe lichte damp, waaronder bloempjes purperden, contouren van glooiende heuvelen, naakt en van krijtwit gesteente, zich opgolfden in de verte. Een haan kraaide vereenzaamd, dan waaide een luchtige bries het nachtlijk geürm tot klaarheid. Het bleek een hooge, naakte paal, als een bladerlooze boom uit het schotsch gegroei van distels en doornen opgerezen, aan den top een wijd geweldig wiel met spaken, en pinnen uit de velg stekend. Aan twee dier pinnen gebonden leken twee lange gestalten, de nekken neergeknikt, elkander bijwijlen houterig en stijf maar hoofsch te begroeten. Klaarder verspreidde zich het licht; stoffig-zilveren bundels gleden langs takken en bladeren, de zoom van de zon blikkerde boven de bergen. Nu werden de raven roerig; van den schouder van een der gehangenen wiekte een zwarte schaduw op, een aangezicht werd zichtbaar, als van een heel oud man, de oogen weg in de kassen gezonken, wangen en lippen ontvleeschd, wijl tanden glinsterden in een vreemden, triestigen glimlach. En zoo van allerwegen vlogen de vogels heen, een enkele den buit in den bek als lappen en rafels. Hoog boven op de naaf van het wiel bleef een gier in ruste, hij troonde statig in den mantel zijner vederen en bewoog den kop met den hakigen snavel langzaam naar alle kanten. Weer klaroende hanengeschrei in den morgen, vogeltjes scharrelden druk in het houtgewas, allengs steeg het gerucht van hun stemmen. De dampen rolden zich uit, door de zon | |
[pagina 7]
| |
gezogen die, als een blinkende beukelaar, in den nevel geheven stond. Het landschap strekte zich stil en helder, in kalme zekere lijnen; de lucht boog lichtlijk blauw, de heide bloeiend paars, het bosch bij de galg, somber van donkere dennen, scheen al stijgende, weliger golvend in lichtgroen van eikenloof en fijne zwatelende peppels. Verre, witte steden, rezen de krijtrotsen tegen de kimme. Het laatst wijlden de dampen, als een krans, om een hoog kasteel dat, in slanke spitsen en gekartelde kanteelen, aan den rechter rand van het woud verrees. Een breede weg leidde door de boomen daarhenen. Een stoet kwam er opzetten, in een beweeglijk gewemel van kleuren en loovertjes zonneschijn. Hoevengetrappel werd hoorbaar en allengs teekende de naderende cavalcade zich duidelijker tegen de heesterhaag af. Op een hoog genet, sierlijk van purperen toomen en het zilveren gebit, hield zich een ridder recht; zijn lila kleed, met hermelijn omzoomd, ving vonkeling in vlammende juweelen, zijn deinend lijf was klein en schriel, grimmig zag hij terzijde met onwilligen blik. Luchtig draafde daar de edelvrouwe, zoetjes schommelend op den wisselpas der hakkenei; van gouden banden stond haar keurslijf stijf, als een fijne wolk golfde blauw heur sluier in den wind. Om haar zachten hals lag een snoertje paarlen gewonden. Onder het geplooide mousseline bewogen in lichte schokjes haar teedere borsten; zij hield de oogen zedig neergeslagen, haar wimpers waasden een schaduw over hare wangen; van onder de puntige muts kruifden heur fijn-gouden haren in vroolijk-dartele sprongetjes, wijl een sneeuwitte hand kalm en achteloos den teugel vierde. Door de gulden mazen van schaduw en zonneschijn omwonden wiegelde zij liefelijk in loome kadans, een schroomvalligen lach om de lippen. Een eindje achter deze ruiters volgde de kapelaan op een langzamen klepper, hij klemde een pergamenten rol onder den arm, en knikte dommelig het breede bleekvleezige hoofd. | |
[pagina 8]
| |
Dan, te voet, in een warreling van geel en oranje, de beenen gestreept, de buizen gepoeft en doorschoten van glanzende zijde, marcheerden de hellebaardiers; een slanken, jongen man, die de handen op den rug had te samen gebonden, gansch naakt in hun midden. Geheel alleen in de achterhoede, hijgend en zweetend, liep de beul, een nar gelijk, zijn zuchtig potsierlijk lichaam in het bloedrood; een zware streng touw hing over zijn schouder, terwijl hij in de linkerhand een vedel en strijstok sleepte. Bij de galg verzamelden zij zich, de ruiters stegen af, de paarden werden, in de schaduw van breede kronen, aan boomen gebonden. Voor den ridder en zijn gemalin was er een zetel van zoden; de pater, plechtig in zijn grijs habijt, stond opgericht in een waardige houding; de knechten leunden op hunne hellebaarden. Midden in de zon, aan den voet van den paal, was door den beul de jongeman geleid, die om zich zag met rustige blikken. Hij leek den dood niet te duchten, zijn jeugd verstond zijn stroeve strengheid niet, hij voelde de sappige kracht in zijn schoone lichaam gisten, hij voelde de heete zon als een bad over zijn leden stroomen - een aarzelend windje zwol door de ruischende bladeren - in een spierig welven van de blanke borst dronk hij de geuren zwelgend in. Even gleed zijn kijken langs zijn warme lijf, van de voeten over de ranke beenen, hem dragend als twee sterke zuilen, om den ronden buik met zijn weekheid en heimelijke schaduw, langs de beide gebruinde armen en de breed uitvleugelende schouders, dan hief hij driest het hoofd, waar rond, in vluggen zwier, de bruine lokken vielen, en staarde, in een schampere verachting, naar hen die hem den dood moesten doen. De ridder zat stijf en recht, geheel gedrapeerd in den pronk van fulpen tooisel en lichtende gesteenten, zijn magere gestalte leek er schichtig in schuil gegaan, alleen zijn bevende | |
[pagina 9]
| |
handen waren zichtbaar - waarvan de een op den rijkversierden knop van zijn degen rustte en de ander een gouden kruis betastte, dat aan een zilveren keten hing - en ook zijn tanig hoofd, met sponsig-uitgegroeiden neus, luifelend boven zijn verlepte, als steeds in gebeden prevelende lippen, wijl slechts de loerend leepe oogjes leefden in de gore weeke wangen. Om hem rees de wacht der soldeniers, de kapitein voorop, een lange slamier, hoekig en knokig geplant in de zware stevels, glunder liet hij de pluimen wapperen op zijn breede baret; zijn hals was met zwachtels omwonden, overal op zijn gevlamde tronie vuurden abcessen en booze karbonkels. De overige trawanten leunden, als gedrochtelijk-geknakte uitwassen aan hun slanke, blinkende hellebaarden. De jonge man zag toe en langzaam kwamen uit het bosch de dorpers geslopen. Haveloos en barrevoets, gebogen in hun leedren kamizool, wierpen zij zich voor den ridder neder, hurkten dan zwijgzaam en met nedergeslagene oogen. Elk was gegroeid en gekromd naar zijn ambacht, door wind verweerd, door zon verschrompeld; één leek als onder een gewaand gewicht verpletterd, telkens hief hij den arm in een ijl gebaar, als moest hij een ongezienen last vaster aan den schouder schuiven, en greep in de leegte; een ander, de borst ingevallen, de handen geklauwd, scheen lange, verre voren in den grond te volgen, en spiedend het kouter te richten. Het laatst kwam een groote grijsaard dwars over de heide, naderend in een vreemden, ongelijken kreupelpas, een zotten dans; zijn baard fladderde bij die sprongen; allen zagen toe, de ridder lachte, de knechten luider, en daarna de dorpers ook, de oude man staarde bang en verdwaasd en strompelde sneller. Vrouwen zaten er mee in den kring, vele hadden in 't gelaat zweren en open abcessen; met schichtigen blik zagen zij bijwijlen naar den kapitein der hellebaardiers, die trots zijn knevels draaide en met welgevallen naar haar | |
[pagina 10]
| |
lonkte; zij werden dan zeer bleek en een rilling huiverde over hen. Allen sperden zij verschrikt de oogen open naar den man onder de galg, wijl velen haastig een kruis sloegen. Hij lachte onbewogen, welig zich koesterend in het gegloei van de stralen. Het was of het woud van lustige vlammen knisterde, of de vogels hem riepen bij den naam, of alle koele boschwegen zich breeder openden, en hem noodigden onder de groene guirlanden een veilige toevlucht te vinden. Heel zijn lichaam, geurig en vochtig van zweet, kloppend van klaterend bloed, antwoordde dat hij zeker zou komen. Meermalen meende hij van ver in den wind de stem zijner moeder te hooren, en langzaam droomde hij weg in gedachten aan vroeger tijden. Weinige waren de beelden zijner jeugd, hij zag de spelonk telkens weer, als hij de oogen sloot, de ruime, koele grot en de groote, donkere vrouw, met de bloemen in het haar, en de diepe fonkelende blikken. Wat leek zij jong en bekoorlijk in zijn herinneren, zijn moeder, in den mantel van haar gitten lokken, en haar sterke lenige gestalte. Vaak kon hij er naar verlangen nog te loopen, klein kindje, over de bloeiende heide, spelende met vlinders en jagend naar bijen, volgend haar die, gebukt, kruiden en bloemen zamelde, of opgericht met de vogels koutte. Ook de avonden waren schoon om te herdenken, wanneer zij zachtjes liepen op de naalden-zoden, in het maandoorzilverd bosch, en zonder vrees naar bilsenkruid en belladonna zochten; soms scheen het of hij droomde, als een lange zucht door de blaren huiverde, een nachtegaal zong, of met vlugge, schimmige passen een wolf naderde, wiens oogen als twee kolen gloeiden, en die eerbiedig en vleiend zijn moeder de handen likte. Nu leek dit alles vreemd en wonderbaarlijk, en wist hij dat zijn moeder een heks was; zware grillige dampen had hij zien stijgen en drijven, als zij prevelend aan haren | |
[pagina 11]
| |
ketel brouwde. Ook slopen er bij avond vaak gedaanten aan, schamele slaven, soms ridders in rinkelende harnassen, met gesloten vizieren, of fijne, bleeke vrouwen, in brocaten gewaden. Zij omklemden haar knieën en smeekten om zalven en tooverdranken. Sommigen herkende hij wel die wederkeerden; met groote oogen zag hij toe, hoe zij deemoedig en dankbaar nederknielden en, met gevouwen handen, om nieuwe wonderen baden. Een van dezen was een jonge zanger, en een lief geluk was het mijmerende naar zijn geneur en het heldere klinken der snaren te luisteren. Eens, in een nacht, was de vedelaar ademloos aan komen loopen, met geestdriftig gelaat en glanzende oogen, hij had veel en snel tot zijn moeder gesproken, met luide, lachende stem, en bij het heengaan had hij zijn instrument in de grot achtergelaten, zeggende dat de kleine, die zoo stil steeds droomde, moest leeren zingen en begeleidend de snaren strijken. Toen was een nieuwe tijd, als de zon die opkomt in den morgen, aangebroken. Uren kon hij musiceeren, met starend oog het dansen volgend van den stok, in melodieën genietend. Ook kende hij alras de innige verbazing en het breed geluk uit eigene gedachten een lied te dichten, en daarbij, voorzichtig en schuchter, naar de passende klanken te tasten. Op een schoonen zomermorgen, wijl zijne moeder rustig sliep, was hij welbesloten heengeslopen, en niet meer weergekeerd. Het bonte leven op de kasteelen, waar hij speelde voor de edelheeren, was dan aangevangen. En wéér lokten hem kleurige beelden op hun wemeling weg te droomen; maar een drukker gerucht deed hem plotseling opzien. Twee knechten hadden een ladder tegen den paal der galg opgezet, wijl de beul hem de klammig-weeke hand op den naakten schouder legde. Ruggelings klom hij naar boven, voorzichtig tastend naar de ruwe sporten; de beul ging hem voor, in aamborstig gehijg bij elke trede. Het wiel cirkelde nu wijder en dreigender voor zijn kijken; zijwaarts | |
[pagina 12]
| |
blikkende zag hij de lijken lichtelijk wiegen op een vleugje van den wind, hij leunde makkelijk achterover tegen het hout der leer, terwijl het roode, potsierlijke lichaam, in zwaar geschuif van buik en billen, aan strengen rukte en lussen knoopte. Wijd in het ronde blaakte de hei in de stijgende zon, de zachtjes ruischende kronen der boomen en de paarse velden der bloempjes lagen open aan het gouden licht; een deinende zee, langzaam en moe in hitte en windstilte, strekte de landouw zijn hoogten en dellingen. Een blijheid wiegde van dit zomersch bloeien, de jonge man voelde zich een wijle vrij en lustig, als eenzaam staande op een hoogen heuvel, een schoon, oneindig land van verwachten aan de voeten. De dennenaalden glommen vochtig nog van dauw, als bestrooid met gesteenten, het kasteel verrees uit die groendoorparelde wade, in een weligen groei van tinnen en transen, de leien blikkerden op de daken en torens, lijk het spiegelend staal van een rusting. Heel in de verte, ter andere zijde, even opstekend boven den scherpen kam van een krijtrots, was de kathedraal in aanbouw zichtbaar, een fijn kantwerk van palen, kabels en stellagiën om zich geweven, in grillig spel van filigrein tegen den zwaarblauwen hemel. Bijwijlen meende de turende een verward geraas, drijvend op een windzuchtje, te onderkennen van kloppen van hamers, en knarsen van raderen. De zon, in het zenith wentelende, zengde geweldig; dazen, van de lijken opgezwermd, zongen en zoemden in de trillende hitte, zij dansten als vlugge vonken en dwongen te droomen naar hun zweven en loom lied. De beul, gereed met zijn arbeid, had zich breed gezet op een der sporten boven het hoofd van den naakte, en leek een vreemd, dreigend dier, in sprong verstard en tezamengezonken; de zon speelde met zijn rooden mantel, als met een vaan van vuur. Beneden, aan den voet van de galg, was de pater statig uit den kring getreden, met ampele gebaren had hij de pergamenten rol uiteengevouwen en was, eerst zalvend, | |
[pagina 13]
| |
dan zich in vakerig gemompel verliezend, het oordeel en vonnis beginnen te lezen. Met het gegons der insecten, dreef het eentonig geneuzel gelijk een zware slaapzang in dien zomerdag. Het waren maar vage geluiden die den veroordeelde in de ooren klonken; maar aan de wrange grijns van den ridder, en het schaamtevol blozen der edelvrouwe merkte hij wel dat nu zijn schanddaad werd uitgemeten en beschreven, en zachtjes volgde hij zijn gedachten, die weder hem voerden naar dat eerst zoo zoete, nu vermaledeide uur. Het leek als liep hij weder door de bosschen, met veerkrachtig-vluggen tred, op den geruischloozen, elastischen bodem; het was als nú een zomerdag van wolkenlooze zon en stiltrillende hitte, waarin geuren dreven en wademden, loome, bedwelmende aromen. Hij dwaalde al dagen in onbekommerde vreugde, lening van lijf, licht van voeten, en zijn bloed in frissche, dansende beweging. Lang had hij niet gezongen, bij het spelen van zijn vedel, in de breede zalen van luidruchtige kasteelen; overal waar hij zich meldde werd hij, vermaard om zijn duivelsche liedjes van liefde, als de pest van de poorten geweerd. De ridders die vroeger, purperende bokalen heffend, hem toedronken en juichten, lagen nu lange nachten weenende op de knieën gezonken, in verlaten kapellen, het hoofd op de kille steenen; zij baden en lieten zich kastijden, zagen mirakels, in duizend vreezen levende om den ondergang der wereld, die aanstaande heette. Lang had hij niet gezongen, en lang niet den kus gevoeld van een schoon meisje op zijn lippen; want de vrouwen der dorpers waren verarmd in kommer, in honger vervallen en bezocht met ziekten en pestilentie van de knechten der sloten. Alleen de nachten na een luid festijn in de halle, kon hij stil sluipen door nissen en gangen tot in de donkere kemenade, waar een der hupsche maagden hem verbeidde, of wel de edelvrouwe zelve, die, bekoord door zijn koperen wangen en den lokkenden gloed zijner felle blikken, terwijl haar gebie- | |
[pagina 14]
| |
der in een roes van malvezij bezwijmde, hem wenkend tot een heimelijk minnespel had genood. De zonneschijven wiegden als vlinders om zijn gaan, hij ademde warmte en geuren in heete teugen; zijn leden, heerlijk van spannende sterkte, rilden in de begeerte een zoete prooi te vangen en aan de borst te bewaren. Een vesperklokje tinkte in de nabijheid, en door de verre bladertakken schemerden kapiteelen van een hoog gebouw. Het bosch week open, er gloeiden tuinen, wijl koren rees en neeg in een blond wuiven. Tusschen de bloemen gebukt, en zorgzaam zwellende boschbeien in een zilveren korfje lezend, wijlde een wonder-lieflijke verschijning, haar wangen brandden, inkarnaat van 't bukken, het schuchtere lijnwaad, wat afgegleden van haar schouders, ontblootte haar boezem, weerbarstig sprongen de roodgouden haren van onder het mutsje, dat in robijnen flonkerde, de zoom van heur kleed ritselde langs struiken en doornen. In een flukschen sprong was hij haar terzijde, en had, eerbiedig buigend, haar hand aan de lippen gebracht. Verschrikt had zij zich opgericht; maar hem ziende struisch van leden en in zwierigen ootmoed nedergeknield, en, als een zoen op haar mond, proevende de belofte zijner lippen, en wetend, uit het dringend smeeken zijner oogen, wat hij van haar gevalligheid begeerde, had zij halverwege, liefconfuus maar niet weerstrevend, zich afgewend, dan, met hem tusschen de bloemen neergezegen, slechts fluisterend zich verdedigd, en getroost zijn kus geduld. Maar plotseling, te midden van de volle overdaad van zijn genieten, was hij door ruwe knuisten vastgegrepen, en, tot bezinning gekomen, had hij zich vinden staan, aan handen en voeten gebonden, tusschen in maliënkolders gestoken wapenknechten, waarvan er een, 'n knokig-lang slamier, beval hem op te nemen en naar 't kasteel te voeren. De edelvrouwe maakte een luid misbaar, klagende nu om hulp roepend, en den toorn des hemels over het hoofd van haren snooden aanrander afbiddend. | |
[pagina 15]
| |
Een verandering in den klank van 's priesters eenkleurige litanie wekte den droomende uit zijn gepeinzen. Na vele wijdloopige, met bloemrijke beelden gesierde digressiën, was de lezer nu genaderd tot de uitspraak van het vonnis en de beschrijving der straffe. Half tot den ridder gewend, in forsch klinkende intonatie zijn matte stem tot een stijgenden galm aanzettend, prees hij luide de zonderling -milde clementie die den eervergeten rabout zoo een zachten en pijnloos-plotselingen dood had toegedacht. De jongeman zag de aderen op de kale kruin des priesters zwellen, en er het zweet, als dauw in den morgen, pinken en parelen; stil moest hij glimlachen, maar toch erkennen dat het vonnis, met de misdaad gemeten, waarlijk licht was en genadiglijk. En hij dacht aan de oogenblikken van zwakheid en wanhoop, toen hij, moedernaakt in de boeien, onder de diepe gewelven van het slot, zijn lot had verbeid. Er heerschte een matelooze nacht van stilte en duisternis, zonder den troost van sterren, zwoelte of boschgeuren, er groef zich een leegte zonder grenzen, waarvan hij zich, in zijn verwarde gedachten, noch het begin, nocht het einde verbeelden kon. Er was niets dat zijn handen vonden dan de kille, met glibberig wier bewoekerde zerken, geen voorwerp, hoe grof dan ook, bood aan zijn vingers de trouwe ruwheid zijner vormen, om, met dankbare innigheid, bijwijlen herkennend te betasten, geen geluid, zelfs niet van vallende droppen, kwam de ondoordringbare zwartheid met zijn lichtjes bestippen. Dan werd zijn eigen lichaam hem een makker in de eenzaamheid. Terwijl de ongetelde uren traag en schimmig uit het duister op kwamen en weder verzonken, verdreef het zachtjes streelen over zijn hals, langs zijn wangen en voorhoofd, den angst en vertwijfeling over de roerlooze eeuwigheid. Nog nooit had hij zijn lijf, als eenigen vriend, zoo liefgehad, het scheen of het hem troostte en, in die lange, dorre wake, zijn heete koortsen koelde, of het hem sluimer- | |
[pagina 16]
| |
zoete vertelsels verhaalde van zon en leven, en, door de schoone weelde zijner contouren, beelden wekte van hoop en genade. Dan was hij ongeweten ingeslapen, de beide handen vast en innig aan de borst gevouwen. Doch in ijlende visioenen was hij weder opgeschrikt, ziende hoe zijn makker werd gefolterd en in duldelooze marteling werd omgebracht. Niet hijzelf stierf, maar, staande naast de pijnbank, bleef hij hulpeloos kijken hoe zijn lichaam van de warme, fijne huid, als van een zilverblanken mantel werd beroofd, totdat het rookend lag in roode verschrikking; ook hoorde hij, van jammer weenend, dat gewrichten kraakten en hoe de bloei der krachtige armen en rappe voeten onder zware koevoetslagen werd verbrijzeld. In een oneindig medelijden met zichzelven verloren, smeekte hij den duivel zijn lieve lijf voor die langzaam-schennende kwelling te behoeden. Te midden der wreedste hallucinatiën was hij bij de schouders gevat, en in den lichten dag, de jonge zon, gevoerd. Al zijn kalme moed en goed vertrouwen waren weergekeerd, wen de behagelijke zomerzoelte zijn verstijfde leden lenigde, en een lach om de galg was in hem opgesprankeld, toen hij, naast den naakten paal, zijn dauw-doorblonken woud zag wuiven en tintelen. Ja wèl deed men hem genade; maar dat die mildheid geen lankmoedigheid beduidde wist hij beter. Hij meende te begrijpen, en het nalaten der torturen te moeten beschouwen als een eerbewijs in vreeze aan den graaf zijnen vader. Want lang was het door hem geweten, dat hij een bastaard was, al wilde ook niet de graaf erkennen den zoon van een sybille; maar eenmaal toen hij zong in de hal van het vorstelijk slot, had de ruige hand van den landsheer, in vreemde mildheid, op zijn hoofd gerust, en blijde was hij heengegaan, rijk aan geschenken. Plots miste hij, als begeleiding van zijn droomen, het rad gemurmel van des priesters stem, terwijl zijn turen werd | |
[pagina 17]
| |
gebroken door snel verschieten van kleuren van lijven die zich roerden, ook stegen vage klanken en een gefluister van woorden, in verward gewemel, naar hem op. Alle gezichten blikten zijwaarts, in spanning, en stil in een nederigen ootmoed. Langs den rand van het woud, over de heide, bewoog zich een optocht, als een lijkstaatsie langzaam en ernstig. Niet duidelijk zichtbaar nog, in een stuivenden mist van stof, en een beweeglijk gebeef van zon en schaduw, boodschapte hij toch, door een helder geraas van klinkende ketens en het holle gedokker der karren, de beteekenis van zijn plechtige nadering. Na een wijle van verbeiden, in sprakelooze eerbied, zagen de zwijgende kijkers den voorsten man, met schimmige passen voorbij de galg sluipen. Het was een grijze, gebogen kluizenaar, het gelaat gegroefd en knoestig als het houten crucifix, dat hij, in een hevig strekken der harig-stakige armen, voor zich uit hield geheven. Zijn lichaam liep verborgen in een wijde, grauwe pij, om het middel met een zwaar en knoopig touw gesnoerd; van onder den stoffigen zoom verscheen er bij beurte een gewonde, bloedige voet, die over takken en doornen struikelde. De dorpers vouwden de handen en baden luide onze-vaders. De boeteling scheen doof voor hunne devotie, zijn strakke trekken bleven in roerlooze plooien verstorven, de wangen, uitgeteerd van vasten, hadden de sporen der neergestroomde tranen behouden, zijn smalle lippen waren als een bleeke wond die zich niet sluiten wil, de lange, witte baard, een zinnebeeld zijner jaren en bekommering, leek, in een moe gewicht, hem dieper naar den grond te krommen, en alleen de kracht zijner blikken, brandend en star gericht naar het kruis dat hem geleidde, behoedde hem en steunde zijne schreden. Hem trouwlijk volgend als een goeden gids, want bedachtig den stap van het paard richtend naar den ongewis-talmenden gang van den pelgrim, reed nu een ridder aan, geheel in stalen rusting gestoken. Het licht gleed, als zilver sparkelend water, | |
[pagina 18]
| |
over de gladde platen, ontstak er tintelende sterren, en viel dan als een fontein, in waaiering van droppendauw, uiteen; het bleef bij gouden gesmijde, bij rijke spangen bliksemend vonken, en lokte glanzend uit robijnen en saffieren, met blikken blauw als lachende oogen en rood als smeulend vuur. Ook met het zwaard, dat kletterend aan zijn zijde wiegde, speelden de stralen een luchtig spel. Alle grimmigheid van krijgsgeweld ging in dien doop van zon verloren, werd tot een schoon wonder van schittering, dat verrukte, doch niet dreigde. In de open stormkap was, heel stil en streng, het bronzige, verweerd gezicht, dat neerzag naar de ijzeren hand die, teer, een blanke lelie, teeken des vredes, beurde. Aan den zadelknop hing een ketting, zwaar van schakels en schalmen; het paard, forsch de spieren spannend, trok haar strak, en voerde traag den plompen wagen, hoog met kantige steenen bestapeld. De ridder was geheel in de zachte aandacht van zijn nederigen arbeid verloren, zijn lijf, roerloos in het pantser, voegde zich duldzaam naar dien loomen, zwoegenden gang, scharnieren knarsten, ringen rinkelden, riemen kraakten en rekten zich, geluiden waarin slaven leven, maar die den ridder, ootmoedig in zichzelf gekeerd, zonde-reinigend klonken en van God gezonden. Hij was nu dicht de galg genaderd, omstuwd van zijn knechten, die balken torsten, of, aan trillende zeelen, karren met keien zeulden. Een schaduw, van de boomen gekomen, had den brand van zijn kuras gedoofd, teer weerkaatste in het staal de groene gloor der bladeren, gelijk een weerschijn in een kalmen, koelen vijver spiegelt; het paard schuifelde ritselend met de hoeven door de ranke erica, terwijl een kleurig-wapperend vaantje, aan de punt van de rijzige speer, in geborduurd devies: armatus coelum aggrediar, gewapend wil ik den hemel bestormen, het heilig doel van den tocht verkondigde. De minnestreel had onverschillig toegezien. Hij wist van de | |
[pagina 19]
| |
vrees die de edele heeren plotseling den zwijmel van den wijn vervaard deed vlieden, de lachende lippen en het zachte bed der liefste prevelend mijden, en ruilen de goede zwaarden, die bloed oogstten en vonken sproeiden, voor de bleekbenevelde bloem van vroomheid en van vrede. Hij wist hoe zij een laatste genade zochten te koopen, voor hun nabije sterven en oordeel, door met den dienenden deemoed van hart en handen, steenen te metselen aan de rijzende kathedralen, zweetend en slovend, tot de gave slanke torens als twee smeekende armen zich naar den hemel strekten. Hij had verachting voor de kracht die, zóó gebroken, eigen bittere zwakheid heiligen wilde, hij die de sonore stem van satan had hooren roepen in de winden, en vaak des nachts het dansen van elven in maneglanzen had bespied. Doch, toen de ridder naderkwam, had hij gerild van vreugde en verbazen, herkennende den graaf, zijnen vader. Het werd als een visioen, waarin de stoet veranderde; het kruis en de starre godsvrucht van boeteling en volgers ging in een bonten, ijlen mist verloren, alleen de graaf bleef zichtbaar, recht naar de galg rijdend, omgeven van de glorie van de zon en van zijn vorstelijkheid. Er bloeide een liefde in hem voor dien vader die kwam, in den glans zijner doorluchtigheid en uitgerust ten strijde, om hem de trouwe, sterke hand te reiken; hij voelde zich teer en klein, en, dankbaar als een vrouw, verlangde hij te omhelzen, naakt en warm, dien man van koel metaal, en zich de borst te wonden aan de punten en gesteenten, die het harde harnas sierden. Nu zou dan plotseling zijn stem gaan schallen, luid en alleen, in juiching van welkom, en roep om bijstand, hij zoog zich de longen vol, in een krachtig heffen der schouders, en opende den mond, de blije klank reeds bevende in de keel. Maar, met een slag werd de toon hem bij de lippen gebroken, en gorgelde onhoorbaar achter de kleffig-kwallige hand, die de beul hem smorend tegen het gezicht had genepen; de | |
[pagina 20]
| |
ridder trok langzaam verder, in de onaandoenlijke roerloosheid zijner nervige trekken. Een wilde spijt en woede bruisten en purperden zijn wangen, hij krulde de lippen en zocht met de tanden gretig het vooze vleesch te bemachtigen; doch zij gleden langs gladheid af. Eindelijk had hij een randje vel gegrepen, en een duizelend genieten was het vast de kaken op elkaar te klemmen, en krieuwend een lauw straaltje te voelen druipen langs de kin, dat dan in trage, zware droppen gelijkmatig lager zijpelde. De beul kreunde en vloekte, mompelde ijselijke dreigementen, en schopte den minnestreel met een bloedrood waterzuchtig been in de zijde; maar deze hield stil en stijf zijn prooi gevangen, totdat hij eindelijk, snakkende naar adem, en bijkans geworgd, even den mond moest openen, wat de benarde hand bevrijdde. De ridder en zijn stoet waren reeds verweg in de richting der kerk, die de stomp harer torens en het web van windassen en ladders boven den heuvel hief en met den ijlen smook uit haar schansen troebel de blauwe lucht doorwoelde. Een ontzettende verlatenheid breidde zich over de verduisterende velden, de warmte werd benauwenis, het helle gefonkel des middags ging dof achter een floers van mistroostige berusting schuil, de dood ving aan te dreigen, zachtjes deinende in de beide vergane lijken die, in den kwalijken wasem hunner rottende leden, en in een gruwe verschrikking van ontvleesde knekels, de schennende verwording van zijn schoon lichaam voorzegden. Een hopeloos kind voelde hij zich, aan wien, eens bedrogen, alle geloof ontviel; hij sloot de oogen, hij leunde het hoofd moe aan de sporten, en zocht, in den schemer zijner gedachten, wetenloos heen te droomen. Tot verwondering om de ongewekte stilte beneden hem op deed turen. Allen stonden nog opgericht, het hoofd zijwaarts gewend, waar, langs den zoom der boomen, een vreemde verschijning | |
[pagina 21]
| |
allengs zichtbaar werd. Zij volgde het spoor der voorbije processie, slepend-kruipend gelijk een langzaam dier; een pulverende krans, waar de zon in danste, als een vlucht insecten in den avondstond, rondde zich bevend om het wonder, in teeder, breed en doorzichtig aureool. Daarin omsluierd schuifelde aarzelend het mysterie aan, moeizaam worstelend tegen de bloeiende golven der heete heide, hulpeloos verloren in de oneindigheid van hemel en grond. ‘De penitentie van heer Fulco,’ hoorde de naakte fluisteren. Hij rekte den nek en boog zich voorover, hij zag de gestalte nu op den rug, die, in een goorgeel-bestoven mouwvest, schurend en schokkend sloofde. Om een kantelig rotsblok lagen de armen spierzwellend en zweetend geklemd, een zwoegende borst torste mede, traag en zwaar verschoof het gevaarte, ruw en plomp het heidekruid plettend. Soms bleef het breed en hard, koppig en dreigend roerloos, niet te verwrikken; de voeten plantten zich dan woest in den bodem, de beenen spanden en knakten als taaie bogen, een schouder drong en boomde het stug graniet, dat wankelde weer en verder rolde. Om het gelaat, waarlangs blinkende stralen gutsten, lichtte klaar de zielsverrukking van den gode-gevalligen arbeid, de pijnlijk-hijgende mond lag in de zachte lippenplooi van schrei-teederen glimlach, de tanden glommen, blank en bloot, als van een vragend kind, en zienloos staarde hij, de oogen vochtig en gebroken, in zalige begeestering recht in de zon. Met een wijd geplooi en plechtig geruisch van zijn tabberd, knielde de pater neder, in een reeks van geritsel volgden allen, gebogenhoofds, de handen tezamen, in geloovige prosternatie; enkelen snikten en sloegen zich in 't aangezicht, anderen wierpen zich plat ter aarde, hoovaardig in de begeerte zich dieper dan de martelaar te verdeemoedigen. De ridder, met stekelige blikken, in jaloersche grol, meette stil voor zich heen de waarde van zijn gelofte van kuischheid | |
[pagina 22]
| |
en dit bovenmenschelijk pogen, en bad met bevende lippen. De minnestreel voelde even een beklemmende deernis opkroppen in de keel; maar dit verzwond in de warme gewaarwording van wraak die verzoend werd. Hij kende dat gelaat, dien zieltogenden oogenlach, en dien mond van een wreed kind dat vraagde. Het was naar hem gekeerd geweest in dien nacht van vlucht en verschrikking, de dwaas-dwalende blikken bedoelden doodsgevaar. In den burcht van Fulco was hij genoodigd, een winteravond. Bij den bloeddwarrelenden schijn der schouw had hij gespeeld en gezongen, moeilijk zijn pure jongensstem uitklinkend boven het dronken gejoel en bekergeratel der gasten. Een rijzige, mosgroene page gelijkend, rank gebogen over zijn vedel, de bruine lokken, in wulpsche schaduwen, glijdend langs de rijpe, vruchtdonzen wangen, was hij uren argeloos blijde geweest in wijsjes van heimlijke minne en wapengeweld, terwijl de ridders, het hoofd achterover werpend, uit geweldige bokalen geurige wijnen zwelgden. Bijwijlen, met een luid gekraak van vallende banken, en een gekletter van brekende glazen en rollende kroezen, was er een, met een smak, op de tegels gestort, en daar star en ronkend blijven liggen, de anderen loeiden dan woester, en het liedje ging, vreemd en innigbang, in die storming schuil. Heer Fulco, nog nuchter, was dan, vleiende woordjes zeggend, in den rooden gloed der vlammen getreden. Plotseling had hij zijn zangetje afgebroken, wist hij nog, en wilde vluchten, maar de ridder greep hem klemmend om het middel en drukte hem tegen zich aan. Met zijn baardige lippen had de snoodaard fel zijn warsen mond gezocht; doch met een schreeuw en slangig-rap had hij zich losgerukt, ontzind van angst en afschuw naar den uitgang ijlend. Hij stolperde vluchtend over langgestrekte, tot lijk verstijfde lijven; dwalend zwaar en moeilijk verhief zich dan een doodsbleek hoofd, waarvan de oogen, even zich openend, schemerden, | |
[pagina 23]
| |
terwijl een dof gemor machtelooze dreiging beduidde. Sommigen die nog rechtzaten vergaten, in dronken verbazing, het fonkelende glas aan de lippen te zetten, hielden het in trillende hand, als een bloedweenende robijn, geheven en zagen, vaag en schimmig, in roode wazen verholen, een gestalte die snel weer heendook, en een tweede, even snel, haar volgend, in een vluchtig visioen van trekken en kleedij, die hen aan Fulco nevelig denken deden; dan tilden zij de armen hooger, en proefden, vóór hun onmacht, een laatste koelte streelende langs tong en keel. Toen was hij plotseling, met een sprong, van de lichte zaal, in een duister-verlaten, eenzaam-weerklinkende gaanderij getuimeld. Even deinsde hij terug voor de onbekendheid der holle donkerte, de koude van het stroef graniet, en de laag-drukkende overwelving der zware arkaden; maar driftig-volgende stappen en een nabij gehijg, dreven hem met hun zweepslag voort. Blindelings rende hij verder in de suizende vorstkilte der kronkelende gangen, waar somwijlen, in nissen, bleeke, brekende oogen gelijkende, vlammen waakten bij stille beelden, madonna's of steenen heiligen, die hun in toortsgloed levende handen, in siddering van zegening, troostend breidden. Dan vloog wel de schaduw van den ridder, met gerekten hals, en uitgestoken vingers, op den wand hem voorbij, hij spande feller zijne spieren, zich in het dreigend-kokerende hol eener wenteltrap stortend, de treden bestormend, struikelend over de gladde, hoekige zerken. Door open spiegaten blies de wind in scherpe vlagen, en beurde even het buiten zijn wijde, verre, maan-beglansde sneeuwlandouwen. Eindelijk namen de gangen en trappen een einde in een groot, hol vertrek, stil en sluiergroen verlicht van den blanken nacht, die door spitse, waterschubbige boogvensters zeefde. In dien donzen schijn wiegden en leunden kalm en recht, als doode menschen en droomende spoken, kurassen en rondassen, degens en rapieren, zilverglimpende maliënkolders en glinsterende | |
[pagina 24]
| |
pantserhemden, helmen met wollige vederbossen wuivend, naast grillige pieken en hellebaarden. Een boosaardig gegrinnik, vol triumf en schampere bespotting, had dicht achter hem tergend geklonken; hij wist toen dat er geen uitgang was. Hoe moe hadden zijn knieën geknikt, zijn hart gebonsd, zijn adem gerocheld, en was hij, tastend en duizelend, tusschen de fonkelend-bevroren gedaanten der ijskoude wapenen gewankeld; soms raakte een schild zijn wang, een kling zijn vingers, in een vreemde wreede vertrouwelijkheid. Hij wendde en zwenkte in plotselinge sprongen, ontglipte aan groote, als duivelsklauwen, toegrijpende handen, vaak was een hoofd dicht bij het zijne, met starbrandende oogen en blootblinkend gebit, een afschuwelijk mom - overal om hem heen blikten dan twee gezichten, eenparig weerkaatst, in de klare polijsting van het roerloos metaal. Uren leek het te duren, in een eindelooze zigzag van wijken en weifelen, een onontwarbaar doolhof van draaiende kronkeling. De werkelijkheid was reeds lang verzonken in dien dollen dans, onbestuurd repten zich zijne voeten, zijne gedachten doolden beneveld, en overruischt door het bloed dat in zijn slapen klopte. De telkensweerkeerende, glans-overhuifde schimmen der wapenen, waartusschen de snelle gestalte van Fulco verging en weer opdook, verbijsterden als de verstarde visioenen van een sleepende koortsobsessie. Eindelijk, als hopeloos-afgemat teruggekeerd van een vergeefschen tocht, had hij weer in den donkergapenden ingang der holle portalen geblikt, en, koppig zwemmer, zich in de kolk der wielende schaduw gedompeld. Vriezende vlagen snerpten om zijn trage vlucht, veelvuldig weerklinkend hergalmden de gangen onder den zwaren, ongewissen dubbeltred, de doovende gloed der feesthalle verlichtte een stille verwoesting van huisraad en over elkander geworpen lijven; de poort stond open, in een frank gebaar harer beide breede vleugeldeuren noodend, de valbrug boogde voorzichtig over het diepe duistere water, | |
[pagina 25]
| |
luid gongden de stappen over de door de vorst verharde planken. Vloekend had hij Fulco om zijn snelste strijdros hooren roepen. Toen donsde een reine witheid waarin zijn voetstap zonk, een kalmte kwam van den flonkerenden sterrenhemel dalen, en in het beschuttende woud gekomen, waar zachtjes koelende vlokken van de sparretakken op zijn wangen vielen, had hij zich bukkend een hand vol sneeuw geraapt, waarin hij gezicht en lippen doopend, ze zuiverde van den smaad van Fulco's wulpschen kus. Gedurende dit droomerig herdenken had de pater, met een pathetischen aanroep des allerhoogsten, zijn verward gemompel beëindigd, en, zorgvuldig bukkend, de toegevouwen rol met den natten bloeddrup van het zegel, op het mos, onder de boomen neergevlijd. De stoet verloor zich in de verte, onherkenbaar en grauw, alleen het harnas van den ridder, helbeweêrlicht, was een vonk, die blonk, verschietend, als brandde de heide. Kruipende, gelijk een langzaam dier, volgde heer Fulco, in een spiralende zuil van stijgend stof verscholen. Nu wenkte de ridder den priester, met een wuiving van zijn bleeke, dorre hand, vorstelijk-rijk in een regenboog-straling van felle kleinoodiënkleuren, en, naar voren getreden, sprak deze, dat zijns gebieders genade, gedachtig aan Gods heilig symbool der drievuldigheid, den veroordeelde vergunde, nog driemaal voor te verscheiden, de lippen te openen, en wel eenmaal om zijn jongsten wensch te openbaren, dan om te kussen het heilig kruisbeeld des verlossers, en eindelijk ten einde zijn laatsten snik te verzuchten. De minnestreel, over de in middaggloed trillende vlakte turend, waaruit vlinders, in bontfluweelen buiteling, spelende dwarrelden, en bijen, goudbestoven, wichtig gonsden, en naar den bladstillen tuin der boomen, zwaar rustend in groene festoenen, doorsneden van week te beloopen alleeën, die heenwezen naar een verre, lokkende ondoorgrondelijkheid, | |
[pagina 26]
| |
peinsde over het beeld zijner laatste begeerte. Te zwerven door de eindelooze domeinen, licht onder den klaarblauwen ether, te dwalen, gedachteloos, over de mulle boschpaden, in koelte van lommer, op de lippen een lustige voois, weer te leven, zorgeloos in het ruime, in den zomerroes zijner gestreelde zinnen, dàt was de eenige wensch, die hem lokte, verleidend wenkend in gebaren die hoog boven de heuvelen leken te wuiven. In een droeve illuzie gingen nog eens zijn blikken vragend, zoekend langs alle wegen en naar den verschemerenden einder, waar de vonk van vuur was uitgedoofd; hij dacht met weemoed aan zijn vader, en dan plots, met een sprankeling van hoop, aan zijn moeder, machtig en raadselachtig in den tooi van haar zwart vlammende lokken, gekroond door een diadeem van doornen en ros eikenloof. En over veel verborgen dingen in zijn herinneren droomde hij verder, en weifelde, vreemd bewogen door het hem toelachend verleden, met welke keuze hij het scheidend leven het liefst beschenken wilde. Een bang geklag, vermengd met dartele juiching, in zijn keel zwellend, drong zich te uiten; als stil gestold water blonk de gladde buik zijner vedel tusschen de klokjes der erica. En reeds had hij het gesproken, als laatste gunst, de maten van een liedje op zijn speeltuig te mogen begeleiden. De pater, het voorhoofd fronsend over zooveel verstokte zonde, reikte aarzelend strijkstok en vedel, en wijl de beul, aandachtig-waakzaam, de bengelende koordlus voor het gelaat van den zanger deed wiegen en wimpelen, volgde deze, triest en uitbundig, de gepaarde klanken van stem en snaren. Het leek een schuchter wijsje eerst, dat zich simpel ontspon en als een vraag verruischte, het was geboren uit zijn prilste herinneren, en speelde met onnoozele wezens, reeën, bijen en duiven, op het murwe, zon- en bloembeborduurde mos, dat de grot, waar hij woonde, omzoomde. De maten dreven op de vlucht van een stil windje, dat van het bosch kwam | |
[pagina 27]
| |
loopen, mede, als een geur bescheiden en doordringend, maar door geen gehoord. Doch allengs werden de tonen heller van tinten, wilder van buiteling, hij voelde zich groeien, en gloeien zijn bloed in de droomen van eerst begeeren en jonge levensliefde; er spreidden zonnige boomen hun tintelende kronen in zijn snarenspel; er vlamden rood-gekamde sabbathvuren, die den nacht en begeerige, blinkoogende gezichten, in breede kringen flakkerend verlichtten; er gilde de schreeuw der mandragora, wanneer hij bij avond, met zijn moeder sluipend onder de galg, alruinen uit de dorre aarde scheurde; er lonkte wenkend het gelaat der kleine, naakte duivelinne, van wier vleiende lippen hij het eerst het schoonste geheim van satan had vernomen, en die hem in een nooit-genoten welbehagen had doen zuchten en zieltogen, zich verdoemd wetend voor eeuwig, maar voor eeuwig wuft en gelukkig. Zóó, naargelang het verleden teederlijk vleide of bliksemde, werd het een dans, beurtelings week en geweldig. Voor die duizelend toeluisterden, weergalmden bogende zaalruimten van zang, bekers en wapenen, stroomden donker-bedwelmende wijnen in hooge, roode tonen, ratelden rustings en zwaarden in dronkene twisten, krijschten kreten van moord en verkrachting. Ook somwijlen konden de hoorders, als op luchtig dansende passen, den droomer volgen, bij blije gangen, tot aan de voeten van maagd of edelvrouwe, zalig uit zoemende klanken de zoenen vangend, die in zoete ontroering op lippen en wangen bloesemden. Fel als vlammen, als lonkende oogen onvoegzaam, schamper en schimpend in snerpende slagen, juichend en boud in zonneklaar windgewaai, sprongen en woelden de maten in dwingenden rhythmus, omzwierde muziek de willoze kijkers in warrelende ketens van onontkoombare kadans. Het eerst verhief zich de groote grijsaard, hij rekte en wrong de armen, de handen opengespreid, het lijf zwart en schonkig, als een molen waar de wind in vaart, zijn gebrek- | |
[pagina 28]
| |
kige benen, eigenzinnig en stuurloos, zwenkten en tolden in ijlenden tuimel, zijn baardvlok wapperde als feestelijke wimpels, wild wielde hij tusschen de dorpers, met glissende oogen, door het lied gezweept. Velen struikelden angstig terzijde, onder schemerige huiven, of sluike kaproenen, waanzinnig-vertrokken gelaten heffend; doch, als met grissende vingers werden zij woest in de ronde geslingerd, hieven, op hun beurt, hun ongebreidelde leden, stampten en kringden in pijlsnellen wervel, leken dolle vastenavond-narren, in de bonte todden en flarden, van schamelen jekker en wambuis. Ook de wijven waggelden mede, drollig gedragen door den stolpenden hoepel van vliegende rokken, reusachtige vogels gelijkend, pogend op te vliegen op de ontplooiïng der witte wieken, die de breede muts boven hunne schouders spreidde. De kapitein der hellebaardiers, gevolgd door zijn trawanten, dreigementen schreeuwend en de speer geveld, zocht den vervaarlijken dwarrel te keeren; maar de schacht van zijn wapen, hem tusschen de beenen gegleden, deed plotseling hem struikelen. In een stuipachtige pirouette, herwon hij zijn evenwicht; doch moest machteloos mede in de gierende ronde. Als vreemde marionetten, geel en oranje, in walsende wieging hun spiezen omklemmend, wonden zij een wemelende guirlande door den grauw wriemelenden klomp der dolle dorperslijven. De pater met stomheid geslagen, zich hopeloos betoomend, zag toe, dan eenklaps wipte een voet uit de plooiende toga, volgde dartelend zijn makker, in kluchtigen beurtsprong, totdat de venerabele gestalte, op den verborgen-stoeienden maatgang bewogen, terzijde de tierige bende, plechtig en ernstig zich wendend en keerend, in waaienden tabberd, vereenzaamden solo vertoonde. Eerst, als schoongetooide, roerloze idolen, hadden de ridder en zijn gemalin, op hun zetel van zoden, toegeschouwd, dan, elkander krampachtig bij de hand vattende, hunne onzekere | |
[pagina 29]
| |
schreden, vluchtend, naar den nabijen woudzoom gewend, waar de paarden, schichtig trappelend en op hun bitten schuimend, in de halsters stonden gekluisterd. Doch na weinige passen waren zij mee tot den doodsdans bezweken, hij in de kinderlijke sprongen zijner magere stelten, door nikkende baretpluim bewapperd, in schijnenden kleurgloor van kleederenpracht, diamanten-befonkeld, zonlicht-omsponnen, zij, als hoofsch in statie trippend, de goudblonde lokken heur wrong ontwonden, terwijl het mousselinen weefsel, van haar halsje geglipt, de ontknoppende bloem van haar boezem ontblootte. Als van een beeldje, broos en vol gratie, bang om zijn breekbare teerheid, was haar schemerende zweving, rank in de tierende woeling te volgen. De minnestreel, vreemd door de grootsche vertooning bezeten, vedelde heviger, in schrille accoorden de dwarreling striemend en teisterend. Doch plotseling ontzonk het speeltuig zijn handgreep, terwijl hij de dansers alleen in den ban zijner zangen bedwongen hield; want de ladder feestte wel mede, schuddend en schokkend, in knarsing langs den galgpaal zich schurend, den beul, volumineus, op de gevaarlijke helling der sporten, als koddigen tol, balanceerend. De beide kadavers schommelden zacht heen en weder en schenen te willen zeggen wat zij vonden in hun wijsgeerige peinzing van stille, bejaarde lieden; een wolk van insecten stoof op en gonsde, als een doffe snaar die trilt, hun diepen deun van loomte en hitte. Met begeerige hand greep de zanger den beul in het weeke, wijkende vleesch, lillend in paffe sparteling van maatkramp. Het open oog der koordlus loerde likkend, kwam nader, en deinde terug weer. De dansers, waarvan reeds een enkele zieltogend nederzonk, zagen verblind een roode vlam om den galgtop kringelen, waarmee de naakte gedaante van satan spottend speelde. In een vluggen ruk was het touw om den welgemesten, vetten nek gesla- | |
[pagina 30]
| |
gen, en door een forschen duw, vloog kogelrond de zwaar gebuikte en -gebilde lijfklomp door de ruimte. In snellen sprong was nu de minnestreel beneden, stapte haastig over starre, verdoofde ledematen, en ijlde sneller, totdat, onder de ruischende koepeling der boomen, het stormend rumoer allengs verflauwde. Duizelend en geweldig viel de kalmte over hem; van den bladstillen boogaard daalde een zwaarte van late middagbroeiïng, dorstig en doovend; om zijn blinkende blootheid wierp de verglimmende zon een purpervervige wade; in kwijnende schakeering bloosde het rood van den avond met het verbleekende groen der bladeren tezamen. Klaar tintelde zijn turen de wemelende tinten tegen, rijp zwollen zijn lippen naar geuren, als smaken, open; hij leek een jonge boschgod, wiens rijke nabijheid den vallenden nacht geheimvol betooverde. Een vogel, in hooge twijgen onzichtbaar genesteld, ving te tjuiken aan, het was of tusschen de stammen schreden en stemmen naderden, of allerwegen woorden, als droppen, door de struiken fluisterden. Hout kraakte, een breede schaduw schoof over het pad waar de zwerver luisterde, een vrouw, de elpen boezem blank onder den vloed van heur donkere haren, de oogen groot en tartend, breidde de armen wijd naar hem open, van een lascieven lach waren heur lippen vochtig, in weelderige rilling leek haar leest zich tot hem te ronden. Het was den minnestreel te moede of een spelende hand plotseling het klare glas van een spiegel hem voorhield, hij zag zijn gezicht, wat ouder, wat weeker, in een lijst van lokken, nevens hem en wijl hij dronken onder een vloed van gloeiende zoenen wankelde, groeide een vage gewisheid dat het zijn moeder was die hem kuste. |
|