Liederen en balladen(1911)–Aart van der Leeuw– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 120] [p. 120] Morgendauw. Rustig wascht de man, wiens schande Biecht noch boete delgen wou, Zijn van misdaad bloedge handen In den koelen morgendauw. De eerste leeuwrik dunkt hem wonder, Stijgend in onpeilbaar blauw, Waar te nacht nog flits en donder Vochten met hun vloek en klauw; Toen hij blind door stormwind waarde, En niet anders bidden kon Dan te slapen onder de aarde, Vóor hem vond de heldre zon. [pagina 121] [p. 121] Als de landen uit hun dampen Wikklen zich naar 't reine licht, Blinkt de vrede na dit kampen, Uit zijn doodgeweend gezicht. Nu hem de uchtend zelfs wil dulden En bij bloem en dier vertrouwt, Wijl zij mild voor zijn onthulde Ziel haar klaren spiegel houdt, Zal hij zich dan langer pijngen Met het kwaad door hem bestaan? Moge dauw de handen reingen Wien verjongd aan 't werk wil gaan. Vorige Volgende