Liederen en balladen(1911)–Aart van der Leeuw– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 117] [p. 117] Najaar. Ons lokt tersluiks een zomerdroom Terug naar 's hemels regiment, Wij zoeken weer Gods blauwen stroom Wiens bedding grens noch bodem kent. Wij waren 't ook zoo lang gewoon Met elken luiden leeuwerik Te ontstijgen naar dit eeuwig schoon Ons aard-gebonden oogenblik. Wij zagen hoe de donkre grond, Uit zwaarte, lichte wondren schiep, Of hij van 't duister opwaarts stond En met zijn bloei den hemel riep. [pagina 118] [p. 118] Niets boog zich neer, de zuivre zon Schonk elk verlangen wiek en lied, Ook onze ziel sprong als de bron, Die uit zijn schacht ten hooge schiet. Voorbij, vergeefsche erinnering - De nieuwe vorst verzet de wet - Wij knielen saam in schemering Diep neder aan zijn leemen bed, Aanvaardend hoe 't mild licht niet meer Ons strijdbaar wenschen wakker straalt, Maar voor de huldging van zijn heer Langs mistentrap ter aarde daalt. Schatplichtig wordt ons lichaam, warm Dampt uit het land een geur van wijn - Mocht nu een blank-omvangende arm Lijfs loomen lust tot peluw zijn! En rondom ruischt en ploft de val Van wat door maanden luistrijk leeft Slechts daarvoor dat het eindlijk al Zijn pracht het zand te spijzen geeft. [pagina 119] [p. 119] En wij? - dekke' ons de dorre blaân Al naar ons líjf tot rusten rijpt, Of is 't alleen om 't eedler gráan Dat oogster dood de zeisen slijpt? Vorige Volgende