Liederen en balladen(1911)–Aart van der Leeuw– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 115] [p. 115] Middag. Geen kan van 't verleden spreken, Of zijn zacht gezicht ik zie In uw droeven ban verbleeken, Mijmrende melancholie. Vreemd - want luistren naar de zangen Die de geest van gistren neurt, Míj dat hartebeeld, de wangen, Als in vreugde voller kleurt. - Daarom ik den middag prijze, Wijl mij 't heetst en heerlijkst heugt, Bij zijn zengend zonnerijzen Felle vlam der verre jeugd. [pagina 116] [p. 116] Hoe ik ging zoo hitte stroomde Als een regen naar de wei, Of een diepe slaap me omdroomde, Slechts verlangen luid in mij. Zeker dáar te zullen groeten, Schooner dan mijn droom haar vond, 't Eerste meisje met haar zoeten Oogenlach en lustenmond. O, dan leek het beidend later Weidscher dan de hemel spant En de wei het eindlijk water Tusschen mij en 't wonderland. Hevig weende ik als verslagen Door dien zoen van middaggloed, En mijn juichkreet klonk lijk klagen: God wat is te leven goed... Nú is later; ouder, wijzer Ik dien koorts voor ruste ruil En ten noen tevreden peizer, In de koele schaduw schuil. Vorige Volgende