Liederen en balladen(1911)–Aart van der Leeuw– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 110] [p. 110] Sombere Zomer. ‘Zie mijn tuin hoe al zijn kelken, Zomer door geen zon bemind, Onbevrucht en geurloos welken In den regen en den wind; Of prinsesse' een blonde ronde, Met hun dierste goud gesierd, Voor hun jong verlangen vonden Slechts den dood die bruiloft viert. Ach, bij al dit dorre' en derven Smart mijn angstig hart het meest Dat die arme bloemen sterven In de kleuren van een feest.’ [pagina 111] [p. 111] ‘“Liefste droef laat mij U leeren Uit dit zachtbeklaagde beeld, Hoe de tranen dieper deren Zoo gij die met lachen deelt. Ook bij U ligt niet het wreede In de wolk die nederzijgt, Doch dat staag Uw damp-omkleedde Hart naar heldren hemel hijgt. Geeft gij niet Uw gulden vlechten Telken morgen juist dién val, Dat daar halm en kruid zich hechten En de zón er nestlen zal? Slaat gij niet, uit het bed gerezen, Om Uw leên het ijlst gewaad, Dat het buiten U mocht wezen Of gij naakt in dagbrand baadt? Ja zelfs met de norsche vlagen Om Uw stil, verbleekt gezicht Blijft toch dorst wanhopig vragen Naar den zomer en zijn licht. [pagina 112] [p. 112] Lief, nietwaar, zoo bang te strijden Is Uw bitter deel geweest, Omdat slechts Uw ziel wil lijden In de kleuren van een feest.”’ Vorige Volgende