Liederen en balladen(1911)–Aart van der Leeuw– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 108] [p. 108] Nimmermeer. Ik wind de wollen sjaal zoo warm Haar om de schouders, buig mij neder En kus haar; leunend aan mijn arm Loopt zij de herfstlaan heen en weder. Had ik heur oogen toegedrukt, De handen op haar borst gevouwen, En lag ik voor den steen gebukt Waarin haar naam stond uitgehouwen, Zou zij niet zóo verloren zijn, Zóo hooploos voor mijn hart gestorven, Als nu waar beide in vlammenschijn Wij door het dorrend loover zworven. [pagina 109] [p. 109] Waarom? Is dan die roode mond Niet even lief geplooid gebleven, Kronen heur lokken minder blond De speelsche gratie van haar leven? Neen, maar wat hiér gescheiden heeft, Is het onnoembre dat gevleugeld In ons naar verre ruimten streeft, Doch sterven moet als men 't beteugelt. Wij stegen twee in 't grondloos licht, Als duiven die den morgen groeten, Toen sloeg zij moe de wieken dicht, En nooit zal ik haar weer ontmoeten. Vorige Volgende