Liederen en balladen(1911)–Aart van der Leeuw– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 104] [p. 104] Toen en Nu. Een dag als nu, eenzelfde lente en avend; - Wij gingen moegezoend zoo weelde-traag, Na 't kusse' aan lach en handedruk ons lavend, Als 't land aan vrede na een onweersvlaag. Toen werd me Uw hoofdje plots ten lieven last; De bloesemtakken kroonde' ons zacht en sneeuwig Als 't eerste menschenpaar, wij hoopten vast Ook 't laatste en gij spraakt gansch me omklemmend: ‘eeuwig’. Wij schrikte', een hek rees voor ons met de emblemen: 't Gevleugeld uurglas en de gierge zeis, Door 't siddrend loof der zilvren popels schénen, Lijk schimmen droef, de zerken koel en grijs. [pagina 105] [p. 105] Uw starre hand werd steen, Uw lippen trilden, Nog trots-geplooid van 't overmoedig woord, En in Uw klacht die troost noch zwijgen stilde Had ik de leegte van Uw ziel gehoord... Hier rijst weér 't hek, de bleeke zerken beiden, Liefste alsof tijd slechts in den droom bestond; Doch wíj veranderden en vreugdig schrijden We onder de witte twijgen mond aan mond. Ge zégt het niet dat woord, maar 'k zie Uw oogen, Ik voel Uw hand, Uw hart dat rustig slaat; Zoo weet ik dat, aan graf en angst onttogen, Gij nú het heilge van Uw wensch verstaat. Vorige Volgende