Liederen en balladen(1911)–Aart van der Leeuw– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 97] [p. 97] Ik ben van ver gekomen. Ik ben van ver gekomen, De weide wiegt de wind, Geen zachter zij voor droomen Dan zode uit zonlicht spint. Hier zou ik gaarne rusten En, gauwdief van den dag, Gelooven dat mij kuste Een lief dat naast mij lag. Maar dichtbij bloeien daken, Een toren roodgeroost Doet goud zijn uurplaat blaken, Waar appelbloesem bloost. [pagina 98] [p. 98] Daar wil ik wonen, werken, Op 't aambeeld klinken uit Den maatslag van mijn sterke Gepeinzen, zwaar en luid; Bij scheemring, telken zomer, - Die steeds mij grijzer vindt, - Genietend wat een droomer In avondstilte mint. Zóó eindigt niet de wereld... Onder gewelfde hand Betuur ik 't glansbepereld En grensloos lijnend land. Dan doemen op de kammen Van 't wuivend beukenwoud Dat, als een muur van vlammen, Aan d' einder staat gebouwd. Nog uren eer ik naadre Die trotsch-gezuilde zaal En mij de zang der blaadren Toeruischt zijn diep koraal. [pagina 99] [p. 99] Welaan ik zal betreden Het moskleed vóor den nacht; Wie weet te welker stede Mij, minnaar, 't Wonder wacht. Rondom rijst wijd de hemel; Zoo lijkt der velden glans Bij 't blindend-blauw gewemel Een kleine, groene krans. Zie, koeplende moskeeën, Blinkend van rein lazuur, Palmen aan zilvren zeeën, Fonteinen vloeibaar vuur! Daarheen! - Hoelang nog zwerven Dorstig, begeerig kind? Wellicht moet eerst ik sterven Voor mij een rustplaats bindt. Vorige Volgende