Liederen en balladen(1911)–Aart van der Leeuw– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 95] [p. 95] Ochtend. 'k Heb al dikwijls willen zingen, Overmacht der morgenstond, Hoe uw speren binnendringen Droomwolk die de ziel vermomt. Staan wij niet als zonder zonden Voor het openwijkend blind, Half in sluimer nog gebonden, Bijna engel, bijna kind, Lachend naar het hemelgloren, 't Vochtig groen dat nauw' ontbot, Of wij broeders zijn geboren Samen uit den schoot van God. [pagina 96] [p. 96] Dieper buigen wij voorover, Dat een golf van vooglenschal Wegwischt door zijn tonentoover Onrust naar wat komen zal. Gansch nu aan onszelf ontheven Aadmen, waar een zoelte zucht, Wij de essens van 't warme leven, Aardgeur, bloem- en nevellucht... Langs de dauwjuweelge wegen Dwaalt een vroege wandelaar. Dat hem deze dag, ten zegen, Onbegrepen weelde waar'! Vorige Volgende