Liederen en balladen(1911)–Aart van der Leeuw– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 91] [p. 91] Een Knaap. 's Avonds als de wolken varen Roodgezeild op gulden zeên, Staat hij voor zijn raam te staren In zijn witte hemd alleen. Schoon hij lang zijn nachtgroet kuste, En getroost den kring verliet, Lust hem toch het roerloos rusten In de bleeke lakens niet. Kan hij van den dag niet scheiden Als een kranke aan 't leven hangt, En niet kalm het donkre beiden, Wijl zijn hart voor 't lichte dankt? [pagina 92] [p. 92] Neen, maar duizend vogels zwieren Boven 't duistrend boomengrauw, Of daar duizend blaadren gieren Stormgezweept langs 't huivrend blauw. Zijn dit dan de zwarte droomen Die, wen kalm het lijf zich strekt, Op onhoorbre vleuglen komen, Wreedgeklauwd en scherpgebekt? Of wel 't beeld van de gedachten, Die zijn onbevlekte geest Als een leger vreemde machten Naadren voelt en hulploos vreest? Zie hem zelf maar vol in de oogen, Zoo men kinderoogen doet, Zonder wrokken, wen bedrogen, Slechts uw vraag zíjn vraag ontmoet... Mochten niet die sombre scharen Vluchten naar de verten heen, Zal hij, tot de nacht valt, staren In zijn witte hemd alleen. Vorige Volgende