Liederen en balladen(1911)–Aart van der Leeuw– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 86] [p. 86] De Bloementros. Hoe diep we ook mogen delven, Geen spade ontbloot Uw schrijn Herinring aan ons-zelven Waar wij het graf van zijn; Maar vaak wen we al verloren De heugnis van Uw dood, Stort gij, opnieuw geboren, Als roze' ons in den schoot. Liefste dat 'k U zie schreiën, Wijl 't licht Uw lokke' omspon, Herschept dit hier ons beiën Tot kindren in de zon? [pagina 87] [p. 87] Twee blonde kindren, bloeiend Naast wikke en wingerdrank, De wange' als vruchten gloeiend, Hun stem alleen nog klánk. De kleinste wil doen blijken Wat haar van bloemen scheidt; Dat kan geen bloem begrijpen Waarom een kindje kreit. Den jongen dunkt aandoenlijk Die droefheid in het groen, Hoe wild ook en onnoemlijk Híj zal ze wijken doen. Hij zoekt een sterken stengel Vol roode kelken uit, Die met zijn blij gebengel De blauwe lucht doorluidt. Die plukt hij en die biedt hij De klaagster vorstlijk aan; Door tranen lachend ziet zij De klare schellen slaan. [pagina 88] [p. 88] Dan schudt zij in geschater Het geurig klokkenspel. Zeg lief van jaren later Herkent ge ons beide wel? Zal, klaagster in de bloemen, ik weer Uw trooster zijn En nu Uw leéd verzoenen Als eens die kinderpijn? Zie op, ik breng den stengel, Schoonste in mijn tuin gezocht, Hoe lieflijk zijn gemengel Vreugde met vreugd vervlocht. Hij wiegelt heen en weder; Wat mij tot dichter maakt, Glimlach, die lichte veder, Is in zijn kroon ontwaakt. O hef hem hoog, of blonken Mijn zange' in zon en wind, En wees, door mij beschonken, Weer 't zoet-gestilde kind. Vorige Volgende