| |
| |
| |
Morgenwandeling.
Zijt gij nooit voor dauw en dag
Door een heldren meisjeslach
Opgewekt tot levens lúst?
Nu - het dartle morgenlicht
Had zoo'n roep tot mij gericht,
Als een jongen voor een feest.
Zorgloos ben ik meegegaan,
Tot waar langs de wilgenlaan
Zich het schauw- en glanstapijt
Bevend aan de voeten spreidt.
| |
| |
Want het licht kan hier slechts zijn
Stille schaduw van zijn schijn,
Wat zoo teer op 't water zweeft
Heeft eerst 't looverdak gezeefd.
Bijna werd die schemersfeer
Mijn gedachte' in peinzen heer,
Doch een rinklende ophaalbrug
Bracht mijn blijen zin terug.
Plotseling viel die ruwe vloer
Als 't plomp welkom van den boer,
Lag daar noodend tusschen mij
Werd hier àl de vrucht van 't land
Tot den lof van God verbrand;
Vond ik eindlijk van de zon
Hier zijn oorsprong en zijn bron?
Blakende oven rees de muur
Van de hoeve om 't rosgeel vuur,
Dat met radde, gladde tong
Door het knistrend stroo zich wrong.
| |
| |
Maar de hoenders speelden wel
Met dien gloed hun liefste spel,
Schudden vonke' en sintels neer,
Die hen smeulde' in pluim en veer,
Lieten laaiend-hel de vlam
Flakkren der scharlaken kam,
Mengend 't vuur met poote' en kop
Als een stoker met zijn schop.
Eensklaps klonk een luid signaal,
Of het schetterde uit metaal:
Naast zijn purpren zegevaan
Kraaide daar de roode haan.
Koeler werd het; langs de sloot
Langzaam stuurde een eendenvloot
Hare scheepjes sneeuw zoo blank
Naar den molmen vlonderplank.
Doch ik zocht alweer de zon,
Of hij nog meer wondren spon;
Als een koning in zijn slot
Vond ik hem in 't varkenskot.
| |
| |
O, hij stoeit zoo graag in 't haar
Van dien blonden wroetelaar,
Troost voor 't schamper menschendoen
't Goedig monster met zijn zoen.
Meer bemind nog dan geplaagd,
Heeft aan de aarde hij óok behaagd:
Vlijtge spade graaft zijn snuit
Haar de zoetste gaven uit.
'k Zag 't geweldig moederzwijn
Tot een bron haar jongen zijn,
Zorgzaam reikte van haar buik
Voor elk bigje de eigen kruik.
De oude beer sliep; 't was een berg
Dacht het geitje en, dartle dwerg,
Klom het opwaarts, glipte en stond,
Zag dan fier de wereld rond.
Hola bok, verbied je zoon!
Maar de grijsaard lag zoo loom
Met zijn grauwen zorgenbaard,
Waarin leed van jaren waart.
| |
| |
Zoon? Zijn blik zocht leeg en bleek,
Of hij in 't verleden keek.
Zoon? Hier werd 't geheim gevraagd
Van een man die horens draagt.
Maar de zon gaf op mijn wang
Plots een zoen: je staart te lang,
Zie, reeds dunt de boomenrij,
Nog éen stam - de wei, de wei!
Ja, daar lag zij als een vloer
Van veel-tintig parelmoer,
Weemlend, scheemrend, zonneziek,
't Bonte vee tot mozaïek.
Koe bij koe boog zwaar en groot,
Nevens d' uitgestrekten poot,
Haren kop van grijs cement,
Graasde en ging, maar zóo vol zorg
Of ze in 't gaan een schat verborg -
Zie, wijl zij zich nederlaat,
Hoe zij dan heur pooten slaat
| |
| |
Om heur uier, en zich kreukt,
Dat geen druk die broosheid deukt,
Even teer en zacht-gezind
Als een moeder om haar kind.
Roerloos in zijn bruine pij
Peinsde het eenzaam paard terzij,
Merkt niet hoe de speelsche wind
Sprookjes van zijn manen spint.
Maakt de hemel hem zoo stil
Daar hij dien beweiden wil,
Wijl zij eindloos, wenkend, wijkt
Dat geen hoef haar grens bereikt?
Of heeft hij te lang gestaard
Naar dat andre stramme paard
Dat, in 't water omgekeerd,
Aan zijn broer berusting leert?
Neen het véulen heeft zijn tred
Niet in vaders spoor gezet;
Danseresje, licht-geschoeid,
Kwam 't langs bloemen aangestoeid,
| |
| |
Wendt zich, walst en paradeert,
Zet een borst en galoppeert,
Dat een bries voorbij mij waait,
Wijl het staartje wuift en zwaait.
Hebt gij wel als knaap gedroomd,
Wen het bloed nog warmer stroomt,
Van een meisje, gaas-gerokt,
Dat in dansfiguur U lokt?
Bei' heur armen blanken boog
Hief zij tot een bede omhoog,
Wervel-vlug voer ze in het rond,
Neeg zich neer en... vond Uw mond.
Juist zoo tripte het paardjen aan,
Week voor 't laatst, kwam naast mij staan,
Lei zijn kop van zacht fluweel
Aan mijn wang of ik hem streel';
En mijn hand gleed streelend neer
Langs de halslijn, sterk en teer,
Zoetjes vleiend, toch vol schroom -
Ja, zóo was het in dien droom.
| |
| |
Maar de schapen wachtten saâm
Met hun bonte' en boa's aan;
Bij mijn naadren vluchtten zij,
Keke' eens om en wenkten mij;
Stond ik stil dan stonde' ook zij
Roerloos in gesloten rij;
Maar bij d'eersten stap klonk rap
Weer hun ruischend hoefgetrap.
Niet op iets van licht allooi?
Kijk daar dribden zij weer door...
Neen, waar hielden zij mij voor!
Nauw'lijks strookte ik 't ritslend gras
Dat nog dauw-bevochtigd was -
Als een lief, betraand gezicht,
Zoende 't warm het zonnelicht -
Maar mijn voet viel toch te zwaar,
Want ik schrikte een vogelschaar
Die met snorrend wiekgerucht
Rees in de uchtenddronken lucht.
| |
| |
Donker stegen zij, heel hoog
Waar hun wiegen lichter woog,
Zwenkten zij en blonken thans
Als een zilvren vonkendans.
Grutto, grutto klonk 't van ver,
En die roep werd mij een ster,
Die mij tot haar koning koos,
Goddlijk-blij, gedachtenloos.
Waar de bonte bloemenschelf
Gansch haar gullen overvloed
Voor den plukker gloeien doet.
Tot een grooten glansboeket;
Nimmer had ik aan mijn borst
Zulk een inngen last getorst.
Doch mijn gids, de zon, geeft aan
Tijd van komen en van gaan;
Hij had mij dit feest bereid,
Heeft mij ook naar huis geleid.
| |
| |
Eerst trok ik de dorpsstraat door,
Stijf-bemodderd, grijs en goor,
Wees het volk met norsch gebaar.
Groetten mij en knikten om;
Want wie zorgzaam bloemen draagt
Ook heur evenbeeld behaagt.
Werken kon ik niet dien dag,
Wijl ik voor mijn venster lag,
En den zomer droomend dronk,
Tot mijn zon in 't Westen zonk.
|
|