| |
| |
| |
Zevende hoofdstuk
De parmantige schipper
Jeanne, Rudolf, hun huis en hun huwelijk.
Het huis, en vanzelf spreekt het, dat ik bij het meubileren ervan mijn eigen smaak en voorkeur
zorgvuldig verborgen heb gehouden. Dat buffet daar, met zijn rammelende glazen deuren en zijn
belegsel van nagemaakt koper, heel goed ja, goed ook die paar wankelende theetafeltjes en kaduke
consoles; die pendule met zijn beeld, dat van brons is, uitstekend, en de spiegel, verguld liefst,
waarom niet? Alleen voor mijn boeken heb ik een bescheiden plaats opgeëist, een muurkast, waar ik
de ene rij achter de andere moet stapelen. Jeanne wil ze uit het gezicht hebben. Behoedzaam
rangschik ik ze. Deerlijk zijn ze door de overtochten, en hun onderaardse verblijf in de loopgraven
gehavend: de oude garde, na twintig jaar van krijgsbedrijf, de Beresina inbegrepen.
Hulpeloos dwaal ik door de kamers rond, welke naar verse verf en stijfsel rieken, die hun volte eng
gemaakt heeft, als de cel van een gevangene. Het is me telkens weer te moede, of ik door dezelfde
medelijdend spottende ogen na word gekeken, die een schooljongen volgden op zijn gang langs het
grachtwater.
‘Zo, dít dus!’
En dan opent zich het ouderlijk huis in mijn binnenste, met zijn Perzisch tapijtwerk, zijn deftige
toogkasten, zijn tin en zijn smeedwerk, en daar heb je mijn vader, die het groezelige papier van het
pak, dat hij, als een kind in de armen, heeft bovengebracht, loswikkelt. Een Chinese theekop tilt hij
in het zonlicht, als een eierschaal breukig en breekbaar, of een bronzen beeldje uit de Mingperiode, of
een amulet van jade uit de tijd van Tang. Ik verberg hem mijn bewondering, sluit me op in mijn
schuwheid, maar als ik alleen ben, troost ik me over mijn eenzaamheid met de gedachte aan een
reiger, die zijn vlucht neemt boven het bamboebosje van een blauwe schotel, of aan het takje oranje-appels op een Delftse tegel. Heerlijkheden allemaal door de catastrofe van oom
| |
| |
Jakob verzwolgen, en nu zich eindelijk de gelegenheid voordoet, om een nieuw thuis op te bouwen, dit
thuis hier!
Wanneer het tenminste aan Jeanne geluk gaf. Ook dát niet.
Haar lichaam, ik wist het, dat het klein was, doch haar arme ziel blijkt niet groter; zo'n angstige,
weerloze, die zich zonder tegenstand in de hinderlaag, haar gelegd door de dingen, laat vangen. Daar
bliksemt haar de glimmende spiegel zijn sein toe: op het glas de afdruk van een vuile vinger! Ze ijlt
ernaar toe met haar stofdoek. Er is een snippertje vuil op de schoorsteen gevallen. Ja, dadelijk! De
kachel liet tersluiks, als tussen vinger en duim, van zijn as op de plaat achter. Afvegen! En ten slotte
is het die snuisterij van cuivre poli op je étagère, die zich heimelijk naar de verkeerde kant heeft
omgedraaid. Je moet alles verhelpen, terwijl onderwijl de keuken naar je roept met een pan, waaraan
een droppel vet is blijven kleven, met een roetplek op je kookfornuis en een spin tegen de zoldering.
Ze kan er geen weerstand aan bieden, bukt, reikt en gehoorzaamt. Totdat ze zich eindelijk doodmoe
in haar leunstoel neer laat zakken.
Ik probeer haar af te leiden Ik breng versnaperingen voor haar mee, verrassingen. 's Avonds gaan
we samen naar de bioscoop, of leggen een patience-spelletje. Ook heb ik een gramofoon voor haar
aangeschaft: Komische voordrachten, steps, cabaretliedjes. Het boeit niet. Onrust, ze mist iets, ze zit
te verlangen. Ik weet het, dat het naar haar moeder is. Trouwens, een groot deel van de dag is ze híer
niet te vinden, ook dit heeft ze niet voor me verborgen kunnen houden. Als van ouds weer: Kussens
opgeschud, sluimerrol recht gehangen, de bijbel genomen, of naar de bel gesneld.
De poortwachtster, en ik, die de vensters open heb gestoten - een trappelen, briesen: ‘je vrije uren,’
zeg ik, ‘vlug, want ze gaan voorbij.’ En als ze zich over het raamkozijn heenbukt ziet ze, als bij een
cavalcade van voor eeuwen, zonlicht in harnassen schitteren, schabrakken gloeien, wapens flikkeren.
Maar ze heeft de ogen met de hand moeten bedekken. Te lang in het donker gezeten; en ze wenkt me,
om het gordijn dicht te trekken. Hoe moeilijk is het, om iemand, die je taal niet verstaat, al is het
maar de simpelste uitroep van vreugde, begrijpelijk te maken.
Toch lukt het me eindelijk. Ik beloof haar, dat, als wat we verwachten gebeurd zal wezen, we haar
moeder bij ons hier
| |
| |
in ons huis zullen nemen. Een juichkreet, een kus, een o liefste, en nu hoor je haar dunne, schrille
stem weer, die zich in de gang en op de trappen aan een lang verleerd lied waagt, en merk je, hoe ze,
voor het eerst deze morgen zich onverschillig betoont tegenover het stoffige voetspoor, bij ongeluk
door me op de loper achtergelaten.
Ook dát dus staat me nog te wachten. Wat deert het? Niets deert me. Joechei, ja, wanneer je al je
hebben en houden op nul ingezet hebt; maar ik ben geen Chinees wijsgeer, geen Wolfgang von
Goethe. Mijn leegte is er niet ruim genoeg voor, om door het heelal gevuld te worden. Eerder zou ik
me met zo'n heuveltje droog stuifzand moeten vergelijken, waarop geen halm tot wasdom mag
komen, geen bloem bloeien, geen vrucht rijpen, en dat daarom onverschillig kan zijn voor het geweld
van de zon en de herfststormen. En toch zou niemand het me toe willen geven, dat mijn leven ten
kwade gekeerd is.
Wanneer ik me nu 's morgens in de buurt van het kantoorgebouw laat zien, wippen de hoeden met
geestdrift in de hoogte, waartegenover ik mijn Borsalino een vinger breed optil. In een eigen vertrek
resideer ik. Juist voor het venster strekt zich de arm van een ontbladerde tak uit, en, met de handen
in de nek gevouwen, kun je, zolang het je goeddunkt, er naar turen, hoe een rijtje haveloze
spreeuwen daar, luidkeels, de bek open, de bleke winterzon een beetje warmte af zitten te bedelen;
terwijl je zelf de kraan van de centrale verwarming hebt moeten sluiten. Een arbeid wacht je, vroeger
werktuiglijk, en alleen uit plicht gedaan. Nu heb je verantwoording. Eerst reken je de sterftetabellen
na, dan doorloop je de rapporten van de geneesheren. Suiker, eiwit, bloeddruk, reacties. Doopceel van
de verzekeringscandidaat. In je gedachten kleed je hem uit voor je, betast hem, beklopt hem, zegent
hem met de leeftijd van Methusalem, of schrijft hem in het dodenboek in, en begraaft hem.
Afgekeurd, dank U. Verder heb je aandacht aan de reserves te besteden. Een goudstroom. Daarvoor
moet je de ziel van een stad kennen; strekt ze haar tentakels naar zee uit, landwaarts, ten noorden,
ten zuiden, en je stelt de plaats vast, waar je grond zult kopen, of een paar huizen kunt neerzetten.
Ook iets van de geschiedenis van staten en landen heb je nodig te weten: een oud ras, een jong ras,
soliditeit, volkskracht; wil je niet de
| |
| |
kans lopen, om je in hun waardepapieren te vergissen. Belegging, een spel dit, waarbij met wat
inzicht je zelden zult mistasten. Soms zelfs opwindend, maar nooit als bij je studie dikwijls, vroeger,
wanneer je verdiept in je boek had gezeten, dat in je bloedklop over stromen van wat er gedrukt
stond, dat kiemen in je, als in de schoot van een moeder, dat weer herboren uit je worden, en je kind
wezen. Geen liefde, neen, ik heb dit werk niet lief, ik begrijp het doel er niet van, noch wat het voor
God moet betekenen.
Zodra ik buiten ben, en de wind waait langs me, blijft er geen stofje meer van in me over. Rustig
loop ik lijnrecht door de straten in mijn cheviot pak. Ik aarzel nergens meer, ben zeker. En toch kan
ik dat spotbeeld van me, dat aan die spijker in de wand van het duister de geest heeft gegeven,
benijden om wat híj heeft bezeten, en ik nu missen moet. Om te beginnen die oude verwachting bij
straathoeken, die symphonie van mogelijkheden, waarvan de violen gaan invallen, één stap nog. Een
knik zal het wezen, een handgroet, het jongensgezicht van die makker voor jaren gestorven, en zelfs
met wezens, die in het midden van razende taxi's en vloekende chauffeurs hun vleugels als een grote
vlinder, uit elkander zouden vouwen, durf je rekening te houden. Nú buig ik met een rustig kloppend
hart iedere bocht om - gevels, een stuk van de hemel, en misschien een voorbijganger, die tegen je
aanstoot, pardon zegt, niets anders.
En eindelijk mijn dromen... Neen, niet de nachtdromen, die vissers naar drenkelingen in de put
onder de drempel, de dágdroom, wat wakend gedroomd wordt. Goddelijke overrompelingen op
onbewaakte ogenblikken, lichtbundels die je de weg naar je toekomst beschijnen, en je hebt slechts te
volgen, gewillig te wezen. Een beetje moed alleen maar, en de haren van je voorhoofd weggestreken.
Natuurlijk, dat Napoleon, wanneer hij naar het blauw staarde, geen rozeboom aan een vijver gezien
heeft, met een meisje, dat de bloemen 's morgens, bedauwd nog, in haar directoirehoed zamelde, en
Theocritus, de dichter van de idyllen, geen veldslagen. En daar heb je míjn verlangens in mijn
souterrain: Georgine en Wouter, hun moeder, ach, als ik gewaagd had op een warme juli-avond... het
was mij alles toegedacht, en in de hand gegeven. Voortaan zal een verdwaalde zonnestraal geen
tekenen meer op mijn verlepte vloerkleed voor me neerschrij-
| |
| |
ven. Er breekt geen morgen aan, waarvan de wonderen me voorspeld zullen worden. Doek, einde; en
het enige wat ik nog het mijne kan noemen, en waarvan ik zeggen kan: ‘proef het, hier is het,’ dat
blijft enkel deze drinknap met het troebele water van mijn meelij. Maar laaft dit, verkwikt dit?
Wij zitten aan de ontbijttafel.
‘Jeanne,’ zeg ik, en ik snij het eerste het beste onderwerp, dat me bij toeval in de zin komt, aan, om
er in godsnaam een gesprek over te beginnen, ‘wat een massa dingen toch kunnen er in de kortst
mogelijke tijd met je gebeuren.’
Nauwelijks is dit over mijn lippen, of daar stormen alle lotswisselingen op me toe, die me in de
twaalf maanden van één levensjaar te beurt zijn gevallen: de adembeklemmende avonturen in mijn
souterrain, de reis om de wereld, mijn welkom in de hof van Eden, en hoe ik er uit werd verdreven.
Rudolfs dood, en dat huwelijk, in het oord van de kobolden, om van de wereldse veranderingen niet
eens nog te spreken. Onnodig om oude driemasters zeilree te maken, en op een schat-eiland naar de
bloedige dubloenen van zeerovers te gaan graven, ook dán niet, wanneer je een arme kantoorklerk
bent, acht uren van de dag over zijn registers gebogen.
‘Zo, vind je,’ zegt Jeanne, ‘stilletjes is het altijd geweest en het is zo gebleven.’
‘Zeker,’ mompel ik, en ik schenk haar melkkroes vol, schuif haar de vleesschotel toe, en tracht haar
over te halen, om haar boterham beter te beleggen.
Veel te moe en bleek weer naar mijn zin vanmorgen. Ik voel een warmte uit mijn hart naar mijn
ogen opdringen, en zo wordt het wakker, dat meewaren, het allerarmzaligste wat je een stakker toe
kunt stoppen; wanneer je al wat moed kan wekken, vreugd kan schenken, vruchteloos weet - het
laatste.
God behoede me, dat ik er Martha ooit mee zou willen beledigen, of dat ze me dwingen zou, het van
haar aan te nemen! Daar gelden andere waarden, naakte, zuivere waar de wind doorheen speelt, en
onder open hemel tierend. En zo verzink ik ongemerkt in een van die dromen over een eenzaam
landhuis tussen sparrebomen, gelijk die iedere dag, hóe dikwijls bij me binnen komen sluipen.
Sneeuw in het Oosten, lees ik in het weerbericht. Wat inhoudt, dat de velden om de hoeve nu een wit
dek kunnen hebben, dat er op de steil aflopende beekoevers een paar half verwaaide vegen te zien
| |
| |
zullen wezen en dat de top en de gevel van een strodak in de doorbrekende zon tintelen. Ze zit daar
en zwijgt, Martha. Ik kan me haar moeilijk voorstellen. De blauwe japon, die de hals en de armen
bloot laat en op de borst door een sieraad wordt gesloten, zal ze voor de winter hebben weggehangen.
Nu draagt ze warmer, donkerder kleren. Het vuur brandt. Wanneer de avond valt, zal ze haar
boerenleunstoel in de gloed van de knappende haard hebben geschoven. Rood, een juweel, wordt ze.
Naast haar dommelt Barrie op de vloermat, met de kop tussen de voorpoten, terwijl Thomas,
ineengerold op haar knieën, zich in slaap snort bij zijn eigen spinnelied. En misschien, dat ze bij het
schijnsel van de harsige houtblokken in mijn dichtbundel bladert. ‘O schoonheid van de lieflijkste
aller vrouwen.’ Ik weet niet. Er gaan geen boden tussen ons, stilte, en ook ík laat de talloze brieven,
die door mijn gedachten aan haar gericht worden, ongeschreven, al die brieven over het vreemde,
nieuwe wezen, waar ik in herschapen ben, en dat eerst door de warmere, diepere liefde, die het in
staat zal zijn voor háár te voelen, te bewijzen zal hebben, dat het vergeeflijk geweest is, om op de
influisteringen van de hofnar: ‘geen betere dood, dan je hoed na te springen,’ ‘neen broeder,’ te
antwoorden. Maar ik ben hier onherroepelijk de gevangene van een verblijfplaats, waarin je,
nauwelijks één stap over de drempel, door het ‘voeten vegen’ van de gangmat overrompeld wordt. Zo
ver van de streek af, waar je de dennen hoort ruisen.
Zou er dan niets door me veroverd wezen? Toch dít niet, dat voortaan de boekhouder me, de hoed af,
plechtig, om een onderhoud verzoekt, en als hij zijn klachten over de verloren zoon aan me
kwijtgeraakt is, me voor mijn aandacht bedankt met een buiging? Of dit soms: middag, winterzon,
vrieskou, en een vrouw loopt voorbij me, blootshoofds, grijze haren in de wind, en wapperend
voorschoot. ‘Hé, Koba!’
Ze keert zich verschrikt om, spert de ogen open, twijfelt.
‘Wat?’ roept ze, ‘mijnheer soms?’
Als ik de hand uitsteek, veegt ze eerst háár handen aan heur boezelaar af.
‘Hoe het met mevrouw gaat? Uitstekend,’ en nog zo'n paar plichtplegingen.
Was ik haar tegengekomen een maand of drie vroeger, hoe zou dan de ontmoeting tussen de kleine
Rudolf en zijn werk-
| |
| |
ster de goêgemeente vermaakt hebben, maar hoe hartelijk zou ze geweest zijn, als van oudstrijders,
die in dezelfde loopgraaf gestaan hebben. Nu zijn we vreemden geworden.
‘Ik heb mijn leven uit de hand gegeven...,’ maar niet in zelfoverwinning of wijsheid heb ik dat
gedaan, uit bittere nood enkel; en in zúlk een leegte kun je geen lucht krijgen, versmacht je. Wil je
nog een plaats onder de zon blijven innemen, dan móet ze gevuld worden.
Omdat er altijd een genade voor me geweest is, die me beschermd heeft, gebeurt het. Nauwelijks
merkbaar eerst, met een getokkel van droppen, allengs aanzwellend tot een bruisen van wateren.
Een beeld dit, een herinnering, éénmaal...
Uren kon ik met mijn makkers bij de schutsluis van het stoomgemaal, midden in het weiland, de
wacht zitten houden. Aan onze voeten blonk de stroom, die van de stad afvloeide; in de meters hogere
bedding zette de vaart zijn weg voort door de polder. Je oefende geduld, totdat er een vaartuig tussen
de sluisdeuren in werd gesloten. Het dobberde in de kille, donkere en kelderachtige diepte,
grauwkleurig, en toch kon het dikwijls een fleurige bloemenschuit wezen. En nu ving er een gorgelen
aan, een gemurmel, al luider, jubelender, en eindelijk donderde een stortbeek door de openingen.
Rustig rees de boot naar boven, een bloeien, een geuren -- aan het roer stond de schipper, zo nederig
van statuur, dat hij nauwelijks boven de vlammende potten, zijn deklast, kon uitzien, onder zijn
brede zuidwester, en met een gewichtige oliejas aan - de latere Rudolf had hij kunnen wezen in een
van zijn vele vermommingen. Mijn kameraden begroetten hem met spotgejoel en een beschieting van
aardkluiten. Een vuist in de hoogte - doch dan weken de poorten, een zeil werd gehesen, en je zag een
witte vogel die een spoor van zilver achterliet, op de einder toe zweven. Maar wáárom zou die man
zijn regenpak hebben gedragen, als hij niet voor een hagelvlaag vreesde?
Nu ook met een weinigje bruisen begint het: In onze slaapkamer, Jeanne, die heur haar opmaakt.
De magere armen heft ze op, en duidelijk tekent zich het rijpen van haar verwachting af onder haar
nachthemd. Zwak op de benen, struikelt ze, en daar dreigen de ijzeren ledikantpunten en de
marmeren rand van de wastafel.
| |
| |
‘In godsnaam, voorzichtig!’
Ik spring op haar toe, was bijna samen met haar neergetuimeld, maar vang haar toch vóór de val op.
Mijn hart bonst. Hoe ben ik geschrokken! Terwille van haar ook, van mij ook, maar meer nog van iets
eindeloos veel groters, dat met bloesems, vruchten, de zon en de planeten verband leek te houden.
Een paar dagen later, als ik van het kantoor thuis kom, vind ik Jeanne voor haar raam
ingedommeld, flets bleek, en de scheve schouder aangedrukt tegen het kussen van de leuning. Haar
schoot wordt door de zon beschenen. In mijn gedachte, plotseling, steek ik een behoedzaam hoofd,
met de wenkbrauwen boven de brilleglazen opgetrokken, door het gebladerte, en buig me over een
kind, dat in het groen ligt te slapen, zijn geboorte verbeidend, onbedekt, naakt, het is zomer, bijen
gonzen, en de eenzaamheid heerst er, waarin dromen zichtbaar worden. Onhoorbaar sluip ik nader.
Jeanne richt zich op. Ook dan nog blijf ik op mijn tenen balanceren, en als ze me een vraag doet,
fluister ik haar het antwoord toe.
‘Sst,’ prevel ik, een vinger aan de lippen.
Ze staart me verbaasd aan.
Ik kniel naast haar neer met een gekraak in de stijve gewrichten. Ongelovig ziet ze op haar hand
neer, die ik zacht begin te strelen.
Dat ze om de schat moet denken, waarvan ze de draagster mag wezen.
Een beetje slaat mijn stem over, te zwak voor de machteloosheid van mijn ontroering.
‘Als je oversteekt, oppassen, langzaam, en goed opletten; niet te haastig bij het trappen lopen, en
vooral niet te druk in de weer bij je moeder.’
‘Wat?’ vraagt ze, terwijl ze de ogen angstig openspert.
‘Veel zingen, en zoals nu in de zon zitten.’
Hoger haal ik de gordijnen op; waarna ik bedrijvig naar een kamerhoek dribbel, op mijn knieën
onder de sofa buk, en met een overbodig voetenbankje kom aandragen.
‘Maar Rudolf.’
Buiten op weg naar mijn werk, verheug ik mij met al de oude onbeheerste blijdschap van mijn weer
herrezen dubbelganger.
| |
| |
‘Marten,’ mompel ik, ‘misschien Martha, neen Marten, er op zweren durf ik, dat het een jongen zal
wezen.’
Ik begin te neuriën, allerlei namen, die ik bedenk, op muziek zettend. Ik houd het bij Marten.
‘Zo jongen.’
‘Dag vader,’ en dan voeg ik er als slot nog een paar noten aan toe, die te hoog voor me zijn, om te
halen, zó heuglijk.
Zonder dat ik het gemerkt heb, ben ik me gaan reppen, alsof ik met het liefste van mijn leven een
afspraak gemaakt heb, en het geen seconde de tijd heeft.
‘Hé, hela!’
Een kruideniersfiets, waartegen ik opbotste, en een ogenblik later stamel ik mijn excuses tegen een
me voor de voeten buitelende straatjongen, en grijp ik naar een hoed, die tot mijn verwondering geen
flambard blijkt te wezen.
Te vroeg land ik bij het kantoor aan, om opgemerkt te worden in mijn onmogelijke gedaante; ik sluip
een zijpoort binnen, en, goddank, dat ik me, als een slak in zijn huis, in mijn kamer apart kan
terugtrekken.
Ik laat mijn gordijnen halverwege zakken, om ze dadelijk weer op te halen. Ik frons het voorhoofd,
en ontdek iets in de verte. Warmte, mijn jas los, en mijn venster duw ik open.
Pittig de wind toch, en die zon daar, die zo'n machtig mengsel uit zijn koestering en de vorstkou
brouwt. Voor het eerst sedert maanden veeg ik een traan af, omdat de hemel zo wolkenloos, en zo
blauw is. Ik wuif met de hand naar het Oosten: de morgen, de toekomst. Voor míj niet; ik vraag het,
wát zou ik nog wachten, sinds ik voor de laatste maal Alexander op zijn strovaalt de dag heb horen
aankondigen? Maar ik vergat het, dat kinderen je onsterfelijk kunnen maken. Zij zijn het, die de
draad weer uit het stof oprapen, waarin je hem uit de krachteloze vingers vallen liet, die hem verder
door de wereld dragen, om hem eindelijk om de haspel van het sterrenstelsel heen te winden.
‘Kalm wat,’ sus ik, als ik tot mijn schrik mezelf de bewegingen van dat winden na zie bootsen, sluit
de vensters, zet me aan de arbeid, en knik, tussen het netwerk der cijfers, telkens iets wonderbaar
bekoorlijks toe, dat zich te vormen tracht, en dat ik een naam poog te geven. Marten of Martha, welke
weet ik niet.
‘Neen, dat gaat best zo,’ poch ik tegen de vruchtenhande-
| |
| |
laar, als ik, bij hem binnengelopen op de terugweg, een zak met sinaasappelen en goudreinetten heb
laten vullen. Hij reikt me tot boven een schouder, toch zèlf wil ik hem meenemen. Een vracht, die je
bespottelijk maakt, en je als van ouds weer doet aangluren, nawijzen. Rudolf die herboren is. Hoe kan
dat ook anders, omdat je leven nu eenmaal niet als een handschoen om te keren is. Hé, maar de dood
van de marionet aan de draadnagel? Slechts schijnbaar. De eerste de beste zwakheid van je gebruikt
hij, als een nieuw aards omhulsel, om daarin herboren te worden. Nu, en hier héb je een zwakheid,
waarbij ik bovendien nog verraad pleeg aan die voorspellende dromen in verband met betoverde
bovenverdiepingen. Al zijn oude narrenpotsen begint hij me van voren af aan op de fluit voor te
spelen, en doet me de zonderlingste danspassen uitvoeren. Vooreerst op een vuurstoof voor mijn
boekenplank, waar ik het stof klop uit de verrafelde banden, en wat ik uitzoek, op zij leg.
's Avonds namelijk, als het theegerei opgeruimd is, lees ik Jeanne voor. Ze verzet er zich niet tegen.
Met de spitse, witte handen in de schoot gevouwen, wacht ze gelaten af, tot ik aanhef. Het geluid van
mijn reciterende stem schijnt iets in zich te hebben, dat haar dadelijk doet inslapen. Als een hoopje
wrakhout na de storm zinkt ze in elkaar. Dit is het ogenblik, dat ik mijn dichters het woord geef. Ik
draag ze voor, zoals dat van jongsaf mijn gewoonte geweest is, een arm als een wegwijzer zijwaarts
uitgestoken met de handpalm naar voren gebogen, en dan het verzen zeggen, bijna zingende.
Een lachwekkend schouwspel, waaraan echter een geheim is verbonden. Want eigenlijk hurk ik, een
beetje ongemakkelijk tussen de takken, op die verborgen plaats van het bos naast het sluimerende
kind neer met het boek op mijn knieën. De zon danst er, het struikgewas sluit ons in, overgroeit ons,
een bloemkelk drukt zich tegen mijn wang aan, en over de opgeslagen bladzij zweeft de schaduw van
een vlinder heen. Daar buig ik mij over die zoete onverstoorbaarheid van stromend bloed en
ongeschapen schemering, en schraap de keel:
‘Schoonheid, o gij, wier naam geheiligd zij,
Uw wil geschiede; kóme uw heerschappij,’
begin ik te stotteren, hees van ontroering.
Een klok slaat.
| |
| |
Beschaamd sta ik op, en wek Jeanne.
‘Als je de duivel door je tuinhek jaagt, dadelijk sluipt hij in een andere gedaante je keukendeur
binnen,’ mompel ik kregelig.
Mijn eenzaamheid is tenminste gebroken, de gast moet voor lief worden genomen. Maar ik wil hem
toch beter in toom houden, dan toenmaals die Rudolf, en ik weiger het, met een driftige voet, die ik op
weg naar mijn slaapkamer op een gangtegel geplant heb, om morgen weer de zot van de schooljeugd
te worden. Mijn schaduw rekt zich uit tegen het wit van een zijmuur. Ja, groot wil ik wezen, eerbied
afdwingen en rijkdom bezitten, opdat ik mijn kind kan beschermen. Mogelijk, dat hij het niet nodig
zal hebben, omdat hij een ander mens dan ik zal wezen, kloeker, fierder en behendiger. Toch kán er
gevaar dreigen; en dan geen houten zwaard, geen puntmuts met een belletje. Op de bres staan voor
hem in een regen van lood, met een borst, die van staal is.
Alle boeien, die hem zouden kunnen knellen, en ik ken ze, breek ik, in een wringen van de vuisten,
stuk. Vrijheid, lucht, ruimte!
‘Kom, gauw naar het strand mee,’ roep ik, ieder uur, dat ik aan zíjn taak en de mijne kan
aftroggelen. Eerst baden, dan naakt tegen een duinhelling ons bruin laten blakeren. Zilte frisheid, en
de meeuwen, die je de oneindigheid leren begrijpen, en de aanrollende brekers waardigheid, kalmte.
Blootshoofds zal hij moeten lopen, en met zo'n losse hemdkraag, die de hals onbelast laat. Ook zal ik
hem wijzen, wanneer iemand hem aanziet, hoe hij dan de haren uit de ogen moet schudden, de kin
naar voren steken en de blik richten. Maar mijn God, eer ik dáárin zijn mentor zal wezen! Ik betrap
me erop, dat ik me sta te oefenen voor mijn wastafelspiegel.
‘Onvervaard, moedig!’ hoor ik me plotseling midden onder mijn schrijfwerk uitroepen, terwijl er een
vuist naast mijn papieren gebald ligt. Schichtig spied ik rond, alsof iemand me beluisterd zou hebben,
om me dan verlegen over mijn doktersrapporten te bukken.
Nonsens, zinsbegoochelingen, en zo kolkt het water de sluisdeuren binnen, de schuit, met aan het
roer zijn parmantige schipper, rijst onder hoeragejoel langzaam naar boven, en zal straks haar
vleugel spreiden naar de horizont.
| |
| |
Al die gedachten, verlangens, de dag lang tussen die twee stappen, het bed uit, het bed in, en die
zelfs in mijn nachtgezichten me niet vrij willen laten, maar dan nog met een greintje waanzin van de
maan er onder door gemengd: Langs de straten ren ik, een kind in de armen, ratelende auto's,
fietsers en paarden op hol op de hielen, en als in een film kan je me langs de dakgoot zien vluchten.
‘Seinen uit het onderbewuste, bedenkelijke tekenen,’ mompel ik, als ik me, wakker, over het vochtig
voorhoofd strijk.
Maar met de zon, die ik door de open geschoven slaapkamergordijnen bij ons binnen nodig, begint er
een betere dans van verbeeldingen.
Ook Jeanne druk ik op het hart, dat ze blijmoedige en schone gedachten moet koesteren, wat, naar
beweerd wordt, een gunstige invloed op de nog niet geborene moet uitoefenen. De zwanen in de vijver
van het stadspark, zeg ik, moet ze zich voorstellen, en hoe dat stukje wei er uitziet in het voorjaar
tussen de wallen en de gasfabriek. Naar het drijven van de wolken moet ze kijken. Om haar te
helpen, kom ik elke dag met bloemen thuis, armenvol, manden en ruikers. Jeanne vindt het zonde.
‘Ze verwelken zo gauw,’ legt ze me uit; maar dan kust ze me, en zegt, dat ik goed ben.
Bloemen, vruchten, en allerlei van die nutteloos prettige dingen, die een blos van genieten op bleke
wangen kunnen brengen. Neen, niet op de hare.
Ze klaagt veel over hoofdpijn. Ik moet een doek met azijn nat maken, en haar die ombinden. Ze
beweegt zich ook moeilijk.
Dat ze zich niet wel voelt, klaagt ze, bij het opstaan, een morgen.
‘Ziek toch niet?’ schrik ik.
Ja, knikt ze.
‘Zó, dat je een dokter wilt hebben?’
Ze zou het wel denken, antwoordt ze, terwijl ze me een beetje beschaamd, en alsof ze zich wilde
verontschuldigen, aanziet.
‘Goed, dadelijk.’
Bitter verwijt ik het mij, dat mijn onzinnige dromerijen het me belet hebben, om me van de ernst
van de werkelijkheid rekenschap te geven. Eerst probeer ik het nog, om die last
| |
| |
van mijn schouders op die van een ander over te schudden.
Of ze zich niet te veel vermoeid heeft met de zorgen voor moeder? De oude vrouw sukkelt wat de
laatste weken, en was dikwijls bedlegerig.
‘Neen, dát is het niet.’
Ik voel, hoe ze mijn hand grijpt, en dit jaagt me meer vrees aan dan iets anders.
We beraadslagen erover, welke geneesheer moet worden geroepen. Die Jeanne altijd heeft
behandeld, is kort geleden gestorven, en wat mijzelf aangaat, nooit ben ik een hulp rijk geweest bij
mijn ongesteldheden; mijn recept was: me zo diep mogelijk in de donkerte van de hoeken
terugtrekken, een kous om mijn hoofd binden, dek boven me opstapelen, vasten en me tegen mijn
koortsangsten met handen en voeten verdedigen, om me daarna, zo gauw mogelijk, op doorknikkende
knieën, en onder een flambard, die boven ingevallen wangen tweemaal zo groot scheen geworden,
naar mijn dagelijkse arbeid te spoeden.
We besluiten om de arts te nemen, die het dichtst bij woont.
Hij komt tegen de avond.
Prettig is de indruk, die hij maakt. Al wat ouder, het haar grijs, recht toch, rijzig, met iets Brits in
zijn uiterlijk, een ‘liberal prime minister’, een burggraaf. We begroeten elkander.
De nauwelijks merkbare ironische plooi om de lippen, waarmee hij ons allebei monstert, en tegelijk
de omgeving, is toch zó vluchtig niet, dat hij me ontgaan kan.
Zeker zulk een fijne geest, die van de Engelse essayisten van voor honderd jaar moet houden, en die
je op zijn club morgen zijn beschrijving van zijn bezoek hier met de aanhef van een essay van Elia
zult kunnen horen beginnen: ‘I chanced upon the oddest fantastical thing of a dream the other night,’
om verder met de hand boven het vloerkleed een maat aan te duiden: ‘Neen, samen niet groter.’
‘Uw naam is immers...’ informeert hij.
‘Van wijlen de bekende verzamelaar misschien nog familie?
‘Mijn vader.’
En nu tuurt hij nogmaals vol verwondering wand en schoorsteen af: buffet, klok met brons, étagère.
‘Zo, zo,’ zegt hij.
| |
| |
Hoe graag zou ik met hem een gesprek over oud-Chinees zijn begonnen, over zeldzaam rood en goud
Pynackers, en of hij het genot waardeert, om met een vingerknokkel een toon als van een kerkklok
aan een kostbare schaal te ontlokken. Maar een wurgende angst snoert mijn keel dicht.
Hij doet aan Jeanne een paar vragen.
Nu even een klein onderzoek. Het dunkt hem het beste op haar slaapkamer, terwijl ik dan
ondertussen beneden kan wachten.
Zo gaan ze, en de stilte begint in mijn oren te suizen; de dingen om me lijken naakter, levenlozer, nu
zich een oordeel over ze gevormd heeft en ze door een verstand zijn gewogen.
Wildernis, winter, en ik zit daar met de laatste liefde van mijn dromen aan de borst geklemd. Ja,
Marten, mijn jongen, zo nietig, dat ternauwernood een arm door hem gevuld wordt. Hij krult de blote
teentjes om, en blaast met zijn mondje, een kleine hand, die makkelijk door een lindeblad zou kunnen
bedekt worden, duwt hij tegen mijn cheviot colbertvest aan; en ik zoek wanhopig in het ronde naar
een schuilplaats voor ons tweeën, waar ik hem verbergen kan voor wat ik voel naderen. Daar heb je
de spreuk, ook hier tegen de muur vast geprikt, de spot met me drijvend. Van die kristalheldere
verzekerdheid, ijskou, wat rest me? Gebonden als nog nooit tevoren.
Dus niets dat ik won voor mijn leven?
‘Ja, álles,’ roept een van de wonderbare gasten uit mijn binnenste, de zwemmer, de spotter, ik weet
niet, en is er weer bij, om een kameraadschappelijke hand op mijn schouder te leggen. En misschien,
ik moet toegeven, de paljas met zijn zotspak, die ik uit me weg heb gedreven, díe zal niet terugkeren,
om me elke stap door de wereld tot een struikeling te maken. De gedaante, waarin Rudolf tot me
weerom is gekomen, de zorgzame vader, is tenminste een betere, al lijkt hij uit een bladzij ‘humor uit
het buitenland’ ontsnapt te wezen.
‘Ja, een veel betere!’ en daarbij word ik bleek van benardheid, omdat ik hoor kloppen.
De dokter.
Mijn hart jaagt. Geen glimlach, die moed geeft.
‘Zelf weet U wel,’ zegt hij, ‘dat mevrouw zwak is, al wat ouder, en normaal gebouwd ook niet.’
| |
| |
Hij zal nog zijn onderzoek aanvullen. Geduld dus, en rusten, zoveel mogelijk liggen onderwijl.
‘Natuurlijk, ja zeker,’ stamel ik, en als ik bij het afscheid een bevende hand in de zijne gelegd heb,
vermaant hij me vriendelijk tot kalmte.
Als ik weer op dezelfde plaats neerzit, met mijn gezicht in de handen denk ik: een doodvonnis.
‘Op!’ roept het.
Ik spring van mijn stoel, knip het licht uit, en druk mijn voorhoofd tegen de ruiten aan. Vriesnacht
en een hele feeststad in de lucht van sterren. Het trilt boven daken en fonkelt in boomkruinen.
Troost, uitzicht, altijd tast ik daarnaar, blindelings. Zeker, daar zijn er, die hun wandeling elke
morgen niet beter weten te beginnen dan met hun rug naar de zon toe, zodat, de hele weg lang, hun
donkere schaduw voor hun voeten kruipt; maar anderen lopen, hun gezicht naar het licht toe, zie, en
hoe had ik mijn bezwaarlijke reis kúnnen maken, als ik de godganselijke dag door op die beeltenis
van meer zwam dan mens had moeten trappen.
En nu hier die sterren.
Kom, vlug wat. IJlings klim ik de trap op.
‘Alles is best hoor,’ fluister ik Jeanne toe. Ik schud haar kussen op, en trek de plooien uit haar
moltondeken.
‘Morgenochtend liggen blijven. Och kom. Ik? Helemaal niet. Een beetje vroeger opstaan; met
ontbijtboel omgaan was mijn dagelijks werk van vijftien jaren.’
Ach en misschien... denk ik.
Neen, niét misschien begrijp ik een korte tijd later.
Ik zit aan het bed van moeder Geertrui. Ziek werkelijk, of is het alleen die behoefte van haar, om
bediend te worden, en gehoorzaamd? Ik heb een bord met boterhammen voor haar klaar gemaakt,
haar koffie ingeschonken, en het allemaal op een tafeltje bij geschoven.
‘Minder gunstig de berichten, de nieren, zoals de dokter denkt.’
Ik probeer mijn woorden luchtig, zoals terloops, te laten klinken, maar ondertussen zie ik de
keffende klok voor me van de kerktoren, waarop de ramen bij ons aan de voorkant uitzicht hebben,
en hoe zich een knekelige klauw naar het luitouw uitstrekt.
| |
| |
‘Wat God wil,’ geen spier, die ze vertrokken heeft, alleen zou je menen, een weinigje bleker. En het
heeft toch ook iets te betekenen, om zo'n gezicht rijk te wezen, dat, als door een herder van de bergen
uit het hardste en duurzaamste hout is gesneden met een grof mes, fel van vormen, groots, simpel; en
láát ze dan door een paar verouderde wetten ingeperkt zijn, afgesloten, ze heeft dan toch haar eigen
vier muren, waarvan zij de luiken toe doet, nadat ze de deur heeft gegrendeld; buiten loeien
winterstormen, maar zij steekt haar lamp aan, vouwt de handen, en vindt vrede. Terwijl je iemand
als mij, als in een slechte roman, onder een onweer over het open veld kunt zien vluchten, een kind
onder een opwaaiende jasplooi verborgen en vervolgd door machten, waaraan te ontkomen een
onmogelijkheid is.
Iets van haar moeders rust poog ik voor Jeanne mee naar huis te brengen. Niet nodig, neen, ze
behoeft niets. Ze heeft zich gewonnen gegeven, zonder verzet, aanstonds, en ze laat zich weerloos in
de diepte zinken. Ik zou het haar toe willen schreeuwen, dat, al gaat de zee hoog, er de mogelijkheid
is van een haven; maar ik weet, dat ik tegen de wind in zal moeten roepen.
Wat baat het; zelfs kan het niet tot haar doordringen, dat ze de bode is van een tijding, de draagster
van het heuglijkste, dat een sterveling met zich kan voeren. Het ontglijdt haar; tussen de dunne,
witte handen laat ze het van de schoot glippen, bukt zich niet, en taalt niet naar verdediging.
‘Beter?’ vraagt ze, ‘ja, wel wat beter,’ en dan glimlacht ze moe, en keert haar gezicht van het licht af.
Ik heb de macht niet, om daar tegen op te worstelen. Ook is er die tik nog op mijn kamerdeur.
‘Dag dokter,’ en ik ga een koele, fijn gevormde hand drukken.
Hoe verontrustend ook zijn berichten mogen wezen, en hoe klaarblijkelijk hij je op iets schijnt voor
te bereiden, het zou grof zijn, en tegen de goede smaak indruisend, om je in zijn tegenwoordigheid
niet waardig te gedragen, en daarom kan je niets aan me merken, zolang zijn grijze hoofd zich naar
me toebuigt, dan dat ik met de vingers op mijn stoelleuning trommel, en ik mijn ogen het op en neer
dansen achter de brilleglazen niet kan beletten.
Op het kantoor is de drukte overstelpend. Gelukkig. Want
| |
| |
als je, bij een rustpoos, uit je venster tuurt, moet je er naar kijken, hoe de knoppen van het voorjaar
al aan het kale geraamte van de takken op beginnen te zwellen, en de wolken een warme en
roodachtige tint hebben. Leven.
Eens, na afloop van mijn arbeid, op een middag, wacht me de boekhouder. In godsnaam, man, spaar
me. Omdat je tussen de eigene zorgen geen plaats meer voor vreemde kunt inruimen. Hij heeft zijn
hoed afgenomen, zijn kale schedel bloot gemaakt; hij staat gebogen in zijn overjas, op de naden
versleten, hij is grauw en verweerd als een wilg, waarvan ze de kroon afgekapt hebben.
Van mijn moeilijkheden heeft hij gehoord, zegt hij, zijn jongste dochtertje is juist buiten betrekking,
er zal veel bij mij te beredderen wezen, of ik het goed vind, dat ze gedurende de ochtenduren komt
meehelpen.
‘Een kleine wederdienst voor al uw steun en vertroosting,’ verklaart hij.
‘Voor wát?’ roep ik verbijsterd.
Alles speelt zich in het korte ogenblik af, dat een tram luid bellende, voorbijrijdt, en een toeterende
taxi een boog maakt om ons beiden.
‘Hartelijk dank ik je,’ en daarmee is zijn aanbod aangenomen. De gevels, de vrieswind, het blinkend
plaveisel, maart op zijn koudst is het, en toch hier díe warmte.
Het meisje blijkt sloom en langzaam van begrip te wezen; maar ze is ons een handreiking.
‘Een engel uit de hemel,’ roem ik tegen een vader, die er de schouders voor recht trekt.
Zo gaan de dagen dan verder, zonder in één ding verbetering te brengen. Pijn, afgematheid, en
plotseling heb je de morgen, dat ik Jeanne vraag, hoe ze geslapen heeft, en ze me geen antwoord kan
geven; want ze ziet me aan zonder dat ze me herkend heeft. Ze lacht met een hoge stem, zoals ze dat
vroeger wel kon doen, en klapt in de handen. Een soort van toejuiching van iets, dat haar opvrolijkt.
‘Een paar singels om nog,’ zegt ze fluisterend, ‘zo, en je arm, mijnheer Rudolf.’
Donkerrood gloeien haar wangen, en haar polsklop stuiptrekt onder mijn tastende vinger.
‘Tja,’ zegt de dokter, die ik dadelijk heb laten roepen, en hij schudt het hoofd.
| |
| |
‘Het kind is verloren,’ vertelt hij me na zijn onderzoek, en of hij de moeder kan redden...?
Buiten sta ik, en ik geloof, dat mij iets opgedragen is, maar ik ben het vergeten. Ik vind mij op het
postkantoor door de wachtenden heendringen.
‘Alstublieft, míjn beurt, ik voorgaan,’ en dan reik ik door het loket de beambte mijn
telegramformulier over.
‘Onduidelijk?’
Ik lees hardop voor, wat ik heb neergekrabbeld.
‘Martha. Jeanne zwaar ziek. Kom over. Rudolf.’
Dan afwachten.
Als ik om twaalf uur, na afloop van mijn kantoortijd, want voor de middag heb ik vrij genomen, de
sleutel in het slot steek, doet juist de dokter de deur open. Hij wenkt me de huiskamer in, en daar
zegt hij het mij : zoals hij gedacht had, het kind, een jongen, levenloos ter wereld gekomen.
Zo, knik ik, en hij ziet geen andere tekenen aan me, dat ik een hart heb, dan het wit worden van
mijn knokkels om de stoelleuning, en wat achter de brilleglazen gebeurt met mijn ogen. En toch heeft
kleine Martens dood ook Rudolf, alleen om zijnentwil herboren, meegesleurd naar het duister, en
waait de kille leegte van het niet-zijn opnieuw bij me binnen.
‘En zij?’ vraag ik.
Dat alles van haar weerstand afhangt, van haar krachten.
Ik knik weer, en als ik de dokter heb uitgelaten, ga ik terug naar de kamer, en maak het telegram
open.
‘Ja, dadelijk, Martha.’
Het papier in de hand snel ik de trap op.
Naast Jeanne's bed, in een wollen sjaal gewikkeld en een deken over de knieën, legt moeder
Geertrui een vinger aan de mond. Jeanne slaapt, moeilijk ademhalend, ineengezonken, afgebroken,
als neergehaald door slopershanden. Ik laat de oude vrouw Martha's bericht lezen.
‘Een verwante van mij, die ons haar hulp heeft aangeboden.’
Al seint ze het niet, ik kan uitrekenen, welke trein haar hier moet brengen. Als moeder dus zou
willen blijven waken, totdat ik haar afgehaald heb.
Dit alles gefluisterd, en onder mijn spreken heft ze het grijze hoofd op, en ziet me strak aan, zoals ze
dat vroeger soms doen kon, met zo'n stil opgloeiend vuur uit het holst van de benige oogkassen,
indringend, bloot leggend.
| |
| |
‘Goed,’ antwoordt ze, bijna onhoorbaar. Waarna ze de ogen sluit.
Rolprenten, zo snel langs me heen schietend, zo vaag, zo ver van me.
Mijn het perron op en neer lopen, en de geluiden, die onder de glazen overkapping verward in
elkaar vloeien, en de gezichten, die zo half uitgewist en zo bleek lijken, als zag je ze uit een diep
water naar je boven drijven. En dan de trein eindelijk, die langzaam komt aan schuiven.
Bij de afsluithekken kijk ik uit. Plotseling herken ik haar tussen de reizigers. Niet omdat ze
eigenlijk Martha is, maar omdat ze een kastanjebruine hoed draagt, en de kin in de bontkraag van
haar mantel gedrukt houdt. Ook de reistas heeft ze bij zich. Zoals ik Wouters en Georgine's moeder
van haar kinderen afscheid zag nemen op die tocht met Koba boven door de zeven hemelen.
‘Dag Martha.’
‘Rudolf!’
Ze staart me zwijgend aan.
‘Hoe je veranderd bent,’ zegt ze ten laatste.
‘Veranderd?’
‘Of neen,’ verbetert ze zich twijfelend; ‘ik bedoel dat je nú bent geworden, die ik altijd heb geweten,
dat je zijn moest, en die je nooit hebt willen wezen.’
Ze keert zich af, om haar verlegenheid, of kan het zijn een ontroering, te verbergen. Ik neem het
koffertje van haar over. ‘Juist, hierheen,’ wijs ik haar.
‘En hóe is het thuis nu?’ vraagt ze, als we aan het dichtste gedrang zijn ontkomen, en ze een hand in
mijn arm gelegd heeft. Ik vertel het haar.
Verder, en een ogenblik later, en we staan beneden in de kamer, waar ik haar de mantel help
afdoen. Verwonderd kijkt ze om zich heen. Mijn God, ja, mijn huisraad.
‘Jeanne's keuze,’ leg ik uit.
Wáárom verraad ik dat?
Nu is het de spreuk aan de muur, die haar aandacht heeft getrokken.
‘Ich hab' mein Sach auf Nichts gestellt,’ leest ze hardop, met een behoedzame stem iedere letter
betastend als een kind doet, bang, om in zijn les een fout te maken.
‘Op niets, Rudolf?’
| |
| |
‘Begrijp je die dichtregel?’
Ik verbaas me, want ik weet toch, dat ze geen vreemde talen machtig is.
Ja, maar, ze is er in begonnen te studeren: schriftelijke cursussen, Frans, Duits eerst, ze hoopt later
ook Engels.
Het lezen lukt al wat, maar het spreken. En daar heb je die blos weer, als de afglans van een blok
uit haar haardvuur.
‘Eerst was het niets, en toen de kleine Marten.’
‘Wie Marten?’
‘Het kind, dat we wachtten; als het een meisje geweest was, zou het Martha genoemd zijn, als het
een jongen geweest was, dan Marten.’
Ik geloof, dat ze iets zeggen wil, ten minste haar lippen bewegen; maar woorden worden het toch
niet.
Dan vraagt ze mij of ik haar heur brief heb vergeven, en zo ontspint zich ongemerkt en vanzelf een
van die vreemde gesprekken, die buiten je wensen en denken gevoerd worden; alleen wat je naakte
en simpele gevoel is springt open, bloeit, en wil zon hebben. Niets ben je meer dan een kale
wintertak, die zich weerloos met bloesem laat bedekken.
Tussen mij en het venster staat Martha; ze heeft een blauwe japon aan, terwijl het juweel aan haar
borst glanst.
Even frank en jeugdig, als toen ze de boog spande, en daarbij anders toch, en ernstiger geworden.
De voordeur, die met een slag dicht valt.
‘Jeanne's moeder,’ leg ik uit. Zíj is nu alleen boven; zou Martha...?
Langzaam ga ik haar op de trap voor, aarzelend, en de loper schreeuwt me in het gezicht met zijn
beledigende kleuren, en tegen de gangmuur tikt ons wanstaltige uurwerk. Míjn huis, míjn gang, míjn
kamer.
Jeanne is wakker geworden; ze staart naar de zoldering, de ogen wijd open, je zoudt denken al bijna
gebroken. Ik buig me over haar.
‘Hier is Martha, die ons op komt zoeken.’
Ik zeg dit luid en duidelijk, maar ze geeft geen teken, dat ze mij verstaan heeft en begrepen.
‘God, Rudolf!’ en ik zie Martha met een beweging van schrik achteruit wijken.
Natuurlijk - hun eerste ontmoeting, en de deken is een weinig naar beneden gegleden, juist van de
linker opgetrok-
| |
| |
ken schouder, en het hoofd hangt op die schouder, vaalgeel, loodgrijs, als had een slechte schilder, in
een grof effektbejag, de tinten van het verwelken van een leven, dat nimmer gebloeid heeft, te
duidelijk aan willen geven.
Martha is teruggeweken uit de schaduw, die zich om het bed heeft samengetrokken, midden in een
straal avondzon, die haar zo glorierijk mooi maakt, dat het bijna een wreedheid lijkt te wezen. Dan
zie ik...
Je kunt tijden lang met jezelf door de straten van het eindeloze dag-aan-dag rondstommelen, je kunt
met je vinger het vuur oppoken, een brandwond krijgen, en in de as zitten treuren, in het
grachtwater kan je je flambard laten verdrinken, je kunt de Jan zonder Land van het Niet zijn, je
kunt opstaan en neertuimelen, en toch zal je van die dwaaltocht op je meikeverpootjes geen woord
hebben begrepen. Tot plotseling een voorhang wordt opzij geschoven door een hand, die het koord
grijpt, Gods hand, of hoe je een macht, die het licht voor je voeten laat vallen, wilt noemen. En zo
springt het dus tussen die vier wanden naar voren: Lange Lowis, die me langs de straten leidt, om me
af te leveren in die buurt, waar je de zomerzon achter de kachel moet zetten; de begroeting van de
beide burgers van de ster, door een banvloek getroffen, en de paardenharen sofa op de
Zondagmorgen, en het huwelijk in Lilliput ingezegend, en het kabouterhuis met zijn kleine ziekte en
zijn kleine dood, als uit een droevig sprookje. Zó duidelijk glijdt dit voorbij me, dat ik niet anders kan
denken, dan dat het ook zichtbaar voor Martha moet wezen.
‘Hoe diep treurig.’
‘Ja, diep treurig.’
Samen zitten we in de dalende schemering, zij aan het voeteneind, ik aan het hoofdeneind, en
Jeanne roerloos, die ons scheidt, en met de stille, lege ogen naar de zoldering ligt te staren.
Het wordt avond, en de dokter, die zijn derde bezoek van die dag bij ons aflegt, zegt: ‘ze vermindert.’
‘Ga jij slapen,’ raad ik Martha aan, ‘ik zal blijven waken,’ maar dat weigert ze.
We hebben een doek voor het lamplicht gehangen, we wachten.
Jeanne ademt met moeite; het is, of je een voetstap in de
| |
| |
verte hoort wegsterven, en je kunt het je voorstellen, dat ze ergens buiten in de nevel, in de nimbus,
naar de kleine Marten rond loopt te tasten.
Ik vertel Martha over Marten, fluisterend, over mijn hoop en mijn dwaasheid; over mijn leed niet,
omdat één woord over je leed al te veel is, evengoed als tien woorden over je blijdschap te weinig. Kan
ze het begrijpen?
O ja, ze begrijpt het. Zo zelfs, dat ze me toeknikt, en een ogenblik haar hand op de mijne laat rusten.
En dan, als we zwijgen, missen we iets, dat de stilte tot nu toe gevuld heeft. En het is Jeanne's
ademen.
Wat later, Martha, die over het bed gebogen is, zorgzaam, zusterlijk, en ze wast Jeanne, de doek is
van de lamp genomen, en niets blijft verborgen. Ze kleedt haar in helder, fris linnen, vouwt de schone
lakens om haar heen, legt haar hoofd, - en van het dunne haar blijkt ze een krans gevlochten te
hebben, - op het midden van haar kussen.
Ik help Martha, en reik haar, waar ze naar vraagt, aan. Ik ben hier thuis, weet de dingen te vinden,
ik ben hier opgestaan, naar bed gegaan, ook míjn hoofd heeft op dat kussen gelegen. En Martha, die
door het licht overgoten, jong, rank, rijzig, in haar vreemde en vredige arbeid verdiept is, moet
daarbij dat kleine, trieste leven van me onverbloemd voor ogen hebben. Ze raakt het met de handen
aan, en hoe zal ze het ooit kunnen vergeten? Martha heeft met me afgesproken, dat ze tot de morgen
van de begrafenis bij me zal blijven. De uiterste tijd, langer kan ze op de hoeve onmogelijk gemist
worden.
Ja, en het is zo, dat het hier een sterfhuis is, en er twee kisten, de grotere, maar een níet grote, en
de kleine, die je aan het speelgoed van een kind zou kunnen doen denken, in de duisternis van het
kabinet aan de voorkant, gereed staan, en dat je door de beklemming ervan, zodra je, van buiten
gekomen, een voet in de tochtige gang hebt gezet, wordt gevangen genomen, en toch gelukt het
Martha, om een beetje van dat warme licht van haar blijmoedigheid aan alle dingen om je heen mede
te delen.
Dadelijk bij het ontbijt al. Ze heeft de tafel in de zon getrokken, het servies heeft ze anders
gerangschikt, brood en vruchten gloeien, en in een vaas heeft ze bloemen gestoken.
Zodat het je, wanneer je de stoel hebt bijgeschoven, toe-
| |
| |
schijnt of de dag niet, zoals hij gewoon is, na een tocht over miezerig asfalt, bij je komt
binnengeslopen, maar of niemand minder dan Alexander hem wakker gekraaid heeft.
Ze begint van daarginds te vertellen, en onder haar woorden door, wie zou je zweren, dat zijn vuile
poten op je knieën gelegd heeft? Wel Barrie natuurlijk; wat Thomas in een waardige
verontwaardiging uit zijn dromen doet opschrikken, terwijl Petrus zijn zwarte, platte pet ronddraait
tussen vingers, bruin van zomerbrand en aarde.
‘En de beek?’ vraag ik.
‘Bevroren.’
‘En de akkers?’
‘In afwachting.’
Ik luister met meer weemoed dan vreugde; zoals mogelijk Adam naar een engel zal geluisterd
hebben, die hem bericht bracht over lente in de paradijstuin, nadat het vlammend zwaard er hem
voorgoed had uitgewezen.
‘Martinus?’ hoor ik me vragen.
‘Met hèm goed, zo'n rust voor me, er is een ander meisje, dat hij opzoekt, even levenslustig als je
hem kent, en met dezelfde glimlach.
Nu wil ze, dat ik zelf het onderwerp van het gesprek zal worden.
‘En jij Rudolf?’
Weinig kan ik in het midden brengen, nu het dáár op aankomt; over Marten een paar tijdingen,
maar niets over Jeanne. Wat zou ik haar over ons huwelijk duidelijk kunnen maken? Omdat ik
mezelf verachtte, heb ik het aangegaan, en uit medelijden heb ik de kracht gehad, om het te dragen.
Even goed zou je een kind over de duivel kunnen spreken, als Martha over zelfverachting, en van
mijn deernis zou ze kunnen zeggen: en waarom vluchtte je dan van mij weg, toen ik je er maar een
klein weinigje van in de hand wilde geven?
Als op die eerste middag van haar komst hier praten we niet meer samen.
Onder een sneeuwlucht dan de ochtend der begrafenis.
De koets met zijn krullen staat al buiten op post voor de huisdeur, en de gesteekte koetsier zetelt
achter zijn gemaskerd span paarden.
Niet veel genodigden; moeder Geertrui moet het bed houden, en zo mag het dus blijven bij een
viertal verre verwanten
| |
| |
van Jeanne, die voor de plechtigheid een naar naphtaline riekende geklede jas lieten oppersen, en
een strijkijzer hebben gehaald over een oud-modische cylinder.
Ik merk, dat ik zelf mijn hoge zijden boven heb vergeten. Ik ontdoe hem van zijn vloeipapier in de
doos uit de kast van de slaapkamer, bedek er het hoofd mee voor de spiegel, schik meteen het in de
strik genaaide dasje recht, en knip een rafel van mijn stijfgestreken, niet meer nieuwe boord af.
Daarna steek ik het portaal over, mijn zwart garen handschoenen aantrekkend.
Juist klimt Martha de trap op, uit het morgenlicht, dat door een zijraam een zilveren bundel doet
neertintelen, als uit de metaphoor van een dichter omhoogstijgend. Ik probeer me onzichtbaar te
maken. Ze ontdekt me, met een verbaasde blik van de hoedtop tot de voeten. Ik laat de onwillige
handschoenknopen aan hun lot over, en doordring er mij van, dat ik haar straks bij mijn thuiskomst
niet terug zal vinden, en dat dit het ogenblik is, dat ik haar voor het laatst hier alleen heb. Ik neem
de hoed af; veel te gewichtig - ach, maar dat pak van de kerkgang - en zo dank ik haar voor al haar
hulp, zorg en goedheid.
‘Nu, en vaarwel Martha.’
Ze legt aarzelend haar hand in de mijne.
‘Rudolf!’
Ze roept me weerom; ik ben bijna de trap af; maar plotseling zwaait de straatdeur open, en vult zich
de gang met een inktstroom van bidders.
Als het rijtuig me weer voor mijn stoep afgezet heeft, is het de eenzaamheid, waardoor ik word
ontvangen. In de kamer voor bleven de gordijnen gesloten. Doelloos zink ik in een stoel neer, en laat
me, als een vlieg in het net van een kruisspin, door de schemerige stilte omkapselen. Aan Jeanne
hebben we de laatste eer bewezen, begin ik te mijmeren, alsof ze nú eerst was gestorven, en niet al
voor jaren door de stroom van de tijd, die je meesleurt, onderdompelt in zijn sprankelend bruisen,
vernieuwt, verjeugdigt, en onsterfelijk maakt, op de wal was geworpen, en daar in het zand was
vergeten. Toen ze een kind was? Ik weet niet; ik heb niets van haar gekend. Misschien dat ik haar
niet in het leven had mogen terugroepen, en het een grote zonde van me geweest is, om naar een kind
van haar te verlangen; en dat we daarom zo bitter gestraft zijn.
| |
| |
Ik spring op.
Hard wordt aan de bel getrokken. Ik doe open.
‘Zo, Koba!’
Daar staat ze met haar bezem in ene hand, en in de andere haar emmer. Die emmer zet ze vóór zich
op de stenen, en steekt me een vochtige hand toe.
‘Dank je, ja, treurig.’
En nu zie ik, hoe ze als vroeger, toen ze nog de sleutelbewaarster was van de verdiepingen der
droomvisioenen, haar ogen klein maakt in een bemoederend medelijden, en de messnee van haar
lippen verbreedt tot een glimlach. Zo kijkt ze me aan, schuin het hoofd achterover. Ze heeft gehoord,
dat mijn schoonmoeder ziek is, en het meisje, dat me een korte poos 's morgens heeft geholpen, in
betrekking gegaan is, of ze het huis niet eens een beurt zou mogen geven.
‘Goed,’ zeg ik, ‘graag Koba.’
|
|