| |
| |
| |
Achtste hoofdstuk
De laatste incarnatie
Zomer, begin juli, en vroeg in de morgen.
De ingang van het berkenlaantje doet je aan een poort denken: fijne, witte marmeren zuilen, onder
een boog, waarin een bladmotief is uitgehouwen.
Vóór ons strekt de grote weg zich uit, gloeiend, blinkend, zodat je, wanneer je naar het naaste dorp
zoudt willen lopen, er als een dronkeman zoudt aankomen, waggelend en met een rood floers voor de
ogen. Ja, heet is het, en in de verte rolt een stofwolk nader.
We staan hier te wachten, alle vier, Martha, ikzelf, en de twee kinderen. Vandaag heeft ze een
stadse japon aan, blauwe zijde, haar borst is er eigenlijk te breed voor, haar schouders te krachtig, en
met dat stralende gezicht, warm, bruin van wind en weder, zou ze beter blootshoofds zijn, al heeft ze
dan ook in het lint van haar strohoed een tuiltje pas geplukte korenbloemen steken. Maar als je op
reis moet...
Ik draag gewoon mijn door-de-weekse werkpak, grijs manchester, en de kinderen, op een grof linnen
hemd na, en een paar half dicht gebonden sandalen, zou je naakt kunnen noemen, even naakt als de
zon door het blauw wandelt, waarbij je een beetje dunne nevel van een kleine wolk, die juist voorbij
haar drijft, moet vergeten.
Martha tilt de jongen op.
‘Een vracht,’ zegt ze, ‘zeven,’ en kust hem.
Het meisje, geen vier nog, kan je tegen de pluim van een vogel opwegen. Dan wordt het míjn beurt.
Ze moet zich wat neerbuigen, en ik met mijn tenen wat meehelpen, mogelijk, maar verder is er geen
kwaad van ons afscheid te spreken.
‘Voorzichtig op reis,’ zeg ik, ‘niet vlak bij de motor gaan zitten, met uitstappen oppassen; als je in de
stad bent, overal uitkijken, eer je oversteekt, niet suffen, of ergens anders aan denken, in godsnaam
voorzichtig!’
Ze ziet me met haar grote, grijze ogen aan, die zo klaar en zuiver zijn geworden van al het bloeiende,
dat ze van jongs
| |
| |
af aan hebben weerspiegeld, en dan knikt ze tegen me, moederlijk en geruststellend.
Ze kent ze, mijn angsten.
Ik maak een sprong, die me midden op de weg brengt, en steek mijn linkerarm in de hoogte. In een
ratelen van de remmen stopt de bus. De chauffeur groet me.
‘Zo Hendrik.’
Dezelfde, tegen wie ik, god weet hoeveel jaren her, ‘wat een geuren’ gezegd heb, waarop ik toen geen
antwoord heb gekregen. Sedert is hij redelijker geworden, en als ik nu een rit met hem gedaan heb,
roep ik bij het uitstappen achter me om:
‘Groeten aan je vrouw, en aan Gijpje.’
Ik help Martha door het nauwe deurtje heen.
‘Dus vast tot om vier uur?’
Door het aanzetten van de motor gaat me haar antwoord verloren. De auto schiet naar voren, de
kinderen stellen zich ieder aan een zoom van de weg op, met een hand in de hoogte, ik zwaai mijn
zakdoek. We wuiven zo door, tot de stofhoos zich bij de kromming naar het dennenbos opgelost heeft.
Eerder een vaarwel voor het leven - nu en ís dit ondenkbaar? - dan een simpel adieu, met een
terugkeer op de achtergrond van nauwelijks een halve dag later.
Zeker - maar een beetje toegeeflijkheid en meegevoelen alsjeblieft; want hiermee wordt de vinger op
een wonde plek gelegd, op een schande van Rudolf. Rudolf, met zijn flambard op, die je tot spot heeft
gemaakt van de wereld, je hebt hem uit je gegeseld, voor altijd, zo hoop je, en dan, een goede morgen,
‘zo broeder,’ en daar is hij door je dak neer komen tuimelen in een nieuwe gedaante: de vader van een
kind, dat niet geboren is. Voort hij ook, en plotseling staat hij weer naast je, herschapen, de handen
ineen om het blinkend geluk van je leven. Hij klemt het aan de borst, alsof hij een dief was en het uit
een brandkluis had gestolen, verbergt het in een plooi van zijn colbertbuisje, stulpt er zijn Borsalino
overheen, snelt ermee langs de straten, terwijl hij over de schouder schichtig omkijkt naar een paar
leeglopers, en de hoed afneemt voor politieagenten. En dan breekt hij in een stille steeg de stenen los,
en gaat graven. Verbergen, in veiligheid brengen, onttrekken aan Gods oog en dat van de mensen! Of
neen, aan de spiedende blik van de nooit sluimerende
| |
| |
die reusachtig aan de horizont op staat gerezen, met magere spinnekoppoten, de zeis, die voor de
blauwe lucht blinkt, als een manesikkel opgeheven, en met de schedel uit een dodendans op een
zestiende-eeuwse houtsnee. Vroeger wat betekende hij toen voor mij? Had hij toen op mijn
souterraindeur geklopt met een knokelige vinger, of met zijn blote-tandengrijns me gewenkt door het
dakraam van mijn zolderkamertje, ‘graag,’ had ik geroepen, ‘ja dadelijk,’ maar sedert ik rijk ben
geworden en Martha bezit en mijn kinderen, nu hangt zijn werkelijkheid als een eeuwige wolk aan de
hemel. Ik weet het, ik móet me verzoenen, met zijn onherroepelijkheid in onderhandeling treden,
maar het is me niet mogelijk, om daar een andere zaakgelastigde dan de kleine Rudolf voor te kiezen,
en wat vermag hij op zijn dwergenbeentjes, en hoe zullen zijn krachteloze handen een zwaard in de
schaal kunnen werpen.
Ik sla het berkenpad in, de kinderen zijn vooruitgestoven.
Je hoort ze door het struikgewas ritselen en breken. Te dicht in de buurt van de stekelige bramen.
‘Hé, heidaar, Georgine en Wouter, niet verder,’ en dan wis ik me het voorhoofd af met de
afscheidszakdoek, die ik altijd nog krampachtig omklemd houd.
‘Ja, vader!’ en in een weergroet op hun heldere stemmen gaat een lijster zingen.
Ik blijf met de voeten in het mos geplant staan, kijk op naar een takje door de zon verzilverd.
Georgine en Wouter, mompel ik, als in verwondering, knik naar mezelf, en herken me eensklaps als
de held uit het eind-goed-al-goed van een roman van vóór tachtig, de Rudolf, die de beloning voor zijn
deugden in ontvangst heeft genomen. Om je voor te schamen per slot nog, en je er wat dieper in het
groen voor te verschuilen? Néén, roep ik, ík, die het bericht ben begonnen, vier treden onder de
begane grond, met de belknop naast de souterraindeur tussen de vingers, en ik bezweer het, zó
ontroerd, alsof ik: incipit vita nova, hier vangt het nieuwe leven aan, boven een bladzij van mijn
levensgeschiedenis neer had geschreven.
‘Zeg, Wouter, Georgine!’
Een knappen van takken, en nu stellen ze zich alle twee in postuur voor me, Wouter met een pink
op de naad van de broek, en met de andere hand saluerend, en Georgine, die>
| |
| |
het hem, grappig overdrijvend, nadoet. Ikzelf heb hun dat geleerd, oorspronkelijk als hulpmiddel om
mijn gezag over ze te handhaven, wat eigenlijk nu niet langer nodig is, want ze gehoorzamen me, niet
zonder bovendien een weinigje liefde.
Terwijl ze in de houding blijven staan, kijk ik neer op ze, ja, nú nog kijk ik op ze neer. Goddank, dat
ze me gauw over het hoofd zullen groeien. Van statuur zijn ze Martha; Georgine, met haar wildernis
van rosse lokken, is helemaal haar evenbeeld. Alleen zou ik denken, de ogen van Wouter... ogen, die
je er blijdschap over geven, dat hier in de omtrek heuvels zijn te vinden met een uitzicht over
heidevelden, afgesloten in de verte door een Oosterse moskeestad in de nevelen.
‘Voorwaarts,’ roep ik, ‘mars!’
En ze dóen het.
Langzaam volg ik ze, totdat ik ons huis tussen het lover zie opgroeien, onder zijn goudgeel rieten
dak, dat aan de boskant helderder en lichter getint tegen de rest afsteekt - waar we een nieuwe
vleugel lieten aanbouwen.
‘Koest,’ weer ik af, neen, niet dezelfde Barrie, al plant hij even vuile poten op je schouders, maar zijn
nazaat en zijn naamgenoot. Ook de Alexander, die met hoorngeschal mijn nadering van zijn strovaalt
aankondigt, een andere mag hij wezen dan de trompetter van eertijds, toch is hij uit een ei gekropen,
dat onder het keizerlijk toezicht van mijn vroegere makker gelegd is. Alleen de dikke kater, die een
bochel zet, gaapt, en zich, met de klauwen in de grond, uitrekt, bleef altijd nog de eendere Thomas.
Met de groene ogen knipt hij naar twee zonnen tegelijk, die in de hemel en het gezicht van zijn
meester, schuurt, met zijn staart in de lucht, tegen mijn been aan, en luistert, wijze grijsaard, naar
mijn toespraak, in een oppunten van een door nachtelijke kampstrijden verrafeld paar oren. Ik neem
hem in de armen, en hij begint dadelijk te spinnen; een muziekdoos van herinneringen, vooral als je
hem, op een rustige Zondagmorgen, een plaats op je schoot inruimt, hem over zijn glanzende vacht
strijkt, en terwijl een biddend valkje ontdekt hebt tussen twee drijvende wolken. Voorzichtig zet ik
hem neer op zijn poten, en dan vergezelt hij me, kop hoog, snorren opgestoken, tot aan de staldeur.
| |
| |
Een ademen, snuiven en bonzen van horens, ja, vijf nu. Ook hier een Johanna en Clara, roomblank
met een groen waas om de muilen, en Greta, de Bonte, en eindelijk nog een pseudo-lakenvelder met
een zwarte veeg boven de neusgaten, Koba genaamd, ter ere van een moederlijke kameraad, die ieder
najaar een mand Reine-Martha's toe krijgt gezonden, en ieder voorjaar een nieuw schort en stof voor
een rok en een werkjak.
Ik kijk de voerbak na, en of de vloer is gereinigd, want Petrus, Gerrit, vangt aan om vergeetachtig te
worden. Gelukkig, dat we niet alles op één kaart hoeven te zetten, al is het er dan ook een met de kop
van een apostel. Behalve hem hebben we drie werkmensen, een meid en twee knechten.
‘Goed ja, in orde, een profijtelijke morgen!’ en ik neem een denkbeeldige hoed af voor vijf paar
verwonderde ogen, dan klim ik, binnensmonds neuriënd, de trap op naar mijn kamer.
Op het Oosten, met de zon door het venster, zolang die nog jong is; mijn studeervertrek! Ik beken
het, zo half en half ingericht naar het voorbeeld van dat ene van toenmaals, dat ik meende, dat God
voor me gemaakt had. Natuurlijk neen, de haard kon niet van koper wezen, en de boeken langs de
wand bezit ik niet in leer gebonden; ingenaaid meestal, en zelfs de oude garde huist er onder,
ongelooflijk gehavend, als met gescheurde vaandels en doorschoten kapotjassen; maar een blauw
kleed is er, betimmering van eiken en een clubfauteuil. Voor het raam glimt mijn werktafel, inkt,
pen, papier, een warboel van schriften, en een foliant of wat opengeslagen.
Dadelijk na ons trouwen heeft Martha er op gestaan, dat ik mijn studie weer zou opvatten, een van
haar edelmoedige voorwaarden. Goed, ja, uitstekend, en binnen twee jaar had ik mijn examen
gedaan. In de geschiedenis. En nu kon je een tijd lang Rudolf, maar een andere dan die zich langs de
stadsstraten voortrepte, op zijn wonderlijke omzwervingen in de omtrek betrappen. Je ziet hem in
donkere hutdeuren, onder een strodak, een bemost pannendak, of een plaggendak, neerduiken, daar
een of andere bijbelse grijsaard een oeroud verhaal aftroggelen, een sage noem het of een
overlevering; en babbelachtige grootmoeders, bij een wormstekig spinnewiel, een lied uit haar jeugd
laten voordragen. Opschrijven, naar de kinderen informeren, en een handdruk tot slot geven.
| |
| |
Ook kon je hem in het oog krijgen, terwijl hij over een ophaalbrug schrijdt: de kasteelpoort. En nu
heeft hij een boord aan, waarvan niet eerst voor de spiegel een rafel moest afgeknipt worden, keurig,
en zijn Borsalino op het hoofd. Onversaagd, mannelijk. Doctorandus: zijn visitekaartje. Voeten vegen,
een paar buigingen.
‘Oorkonden, familiebescheiden?’
‘Als dat mogelijk was,’ zegt hij; waarna hij zijn verzoek nader toelicht, met de armen in rust,
roerloos; om dan een uur of wat later terug te worden gevonden tussen de boekenkasten van een met
donker notenhout beschoten slotzaal, en voor een venster, waar de zon niet door de simpele
naaktheid van een glasruit, maar door de kwartieren van een adellijk geslachtswapen komt
neerfonkelen. En uit deze elementen stelt hij zo een proefschrift samen, dat zich verhoudt tot een
ernstig brok wetenschap, als een verwilderd weiland in de lente tot een park van Le Nôtre. Maar hij
glipt door het oog van de naald heen, krijgt zijn titel. Wat door een feest gevierd wordt, met Martinus,
zijn vrouw, en een paar buurlieden, boogschietwedstrijd, en het schot van een champagnekurk in het
loof van de linde.
Dus doctor; maar het merkwaardigste is, hoe in de loop van en in verband met die studie, mijn liefde
voor de blote bodem hier is opgewekt, alsof de historie van de mensen door de aarde, waar ze op
wonen, bepaald werd. Zandgrond, leemgrond, met heide bedekt of met koren, lover, dat de beek
weerspiegelt, of het droger gebied van de dennen. Een schoot zou je zeggen voor zwellende vruchten
en kloppende harten, en zo dierbaar als je de kracht en de warmte ervan hebt begrepen, dat je er 's
nachts je op te slapen zoudt wensen te leggen. Dit waag je toch niet, maar kiest iets onschuldigers, en
begint je in de landbouwkunde te verdiepen. Een econoom word je, wat bovendien ten goede komt
aan je bezittingen.
Veel arbeid, en iedere week éénmaal ben ík het, die in de autobus wegrijdt, door Martha nagewuifd
en de kinderen. 's Morgens vroeg afreizen, en de volgende avond laat thuis pas. Op mijn oude kantoor
buk ik me, als eertijds, over welbekende papieren, spoor fouten op en verbeter contracten. Waarmee
ik de directeur uit de brand help, en voor mezelf een aardige som inbreng. Dan is er nog Jeanne's
beetje fortuin - moeder Geertrui is spoedig na haar gestorven - en een
| |
| |
kleine erfenis, die onderwijl aan Martha toegevallen is, in samenwerking met een wonderbaar geluk,
en die nooit vermoeide vuurgod van een helper; waarbij ik in gedachte een knieval doe voor de zon
boven de bomen, als een Inca van Peru.
Eigenlijk roept een taak me. Ik kan niet; het is weer als altijd: Martha weg, rust weg, ja, dwaasheid,
ik weet het, alsof je uiteengevallen bent, en naar de stukken loopt te zoeken.
Ik keer mijn rug toe aan de schrijftafel. De trap af - de huiskamer - Georgine en Wouter, hij, met de
tong uit de mond, bestuurt zijn potlood voor een schoonschriftoefening, zij kneedt een beest van een
kleiklomp.
‘Goed ja, uitstekend,’ maar allebei zitten ze te verloren in hun bezigheden, dan dat ze op zouden
kijken naar nog zo'n stopwoord van een onverbeterlijke vader.
Voort verder. Wat ánders?
Eensklaps tref ik me in het slaapvertrek aan. Opgeruimd alles, geen stofje vergeten. Het laken over
de dekens omgelegd, en zonder één kreukel glad gestreken; allebei de kussens opgeschud naast
elkander. Hier ook de twee kussens, en ik denk aan het bed op mijn droomtocht met Koba:
‘En daar worden ze dan wakker, als de morgen aanbreekt.’
Zó zag ik het voor me, maar dit raam heeft geen uitzicht op duinen; vleugels reppen zich over het
dak van de hoeve, maar niet die van duiven. Waar tegenop weegt, dat geur van vlier over de
vensterbank komt binnenglijden, en dat, tussen al de bloemen van het tuintje, die van de malvestruik
het helderst schitteren.
Ja, daar die malvestruik, het is dezèlfde, waarin ik mijn koffertje heb achtergelaten, toen ik voor het
schoonste visioen van mijn leven op de vlucht ging. Die morgen van de zonnetoespraak, die ik tegen
Alexander, de haan, heb gehouden. Voor tien jaar.
Plotseling valt mijn aandacht op de kalender. 2 juli. Het rode cijfer van de datum vlamt me in het
gelaat. Haastig tast ik in een binnenzak, en breng een opschrijfboek te voorschijn, zulk een, dat in
groezelig perkament is gebonden, en met een elastiek wordt gesloten, zo'n op zijn post versleten
oudgediende. Ik teken er de gewichtigste gebeurtenissen van een leven, waarin zo weinig gebeurd is,
in op. Ik doorblader het:
‘Na een onrustige nacht in een dorpsherberg te hebben doorgebracht - 2 juli.’
| |
| |
Zoveel feestdagen zijn er sedert ons samenzijn te herdenken, dat deze allerheuglijkste vergeten
werd; en Martha weggereisd is, en me alleen heeft gelaten. Voor een paar boodschappen in de naaste
stad enkel, die evengoed uitgesteld hadden kunnen worden. En er zingt een merel, en de malve
bloeit.
Een jaar later ben ik op een morgen opnieuw dat raam voorbijgegaan. Maar nu had ik er zorg voor
gedragen, dat de trein me geen hinderlagen kon leggen, en was ik op de afgesproken tijd uit de
autobus gestegen, met Martha bij het berkenlaantje. Zodat er door dit venster niets dan het wit van
een afgehaald bed schemerde.
‘Je móet komen,’ had ze mij geschreven, toen een maand of wat na Jeanne's dood, mijn vacantie zich
aanmeldde. En zo kwam ik dan ook, en waren er, twee zomerse weken lang, twee mensen bij
elkander, die door schade en schande geleerd hadden, om hersenschimmen op wat ze waard waren te
schatten, en die eenvoudig een gevoel midden in het brandende hart durfden te kijken, zonder bang
te zijn voor donkere vlekken voor de ogen. Je kon ze hand aan hand langs het koren zien wandelen, of
zo dicht samen over de boeken gebogen, dat rosgoud haar in haar van een twijfelachtige roetkleur
verward raakte; Frans, Duits, en een ijverige vinger, die bijwijst, een kleinood, maar dat door de
dagelijkse arbeid toch niet ongemoeid is gelaten.
Twee weken, en in het najaar de verloving, en het huwelijk, wanneer het nogmaals juli wordt. En
hierbij moet weer die witte kamer, déze, waarin ik roerloos met de voeten vastgeworteld sta, zo
stevig, dat het me niet mogelijk is, me los te rukken, ter sprake gebracht worden.
Doch eerst de verloving. 's Zaterdags reis je weg, en 's maandagsmorgens kom je thuis in de vroegte.
Dag Martha, dag Rudolf, en je kust elkander, en je vriendschap groeit gestadig, geen enkel geheim
meer, en je liefde lijkt soms onverdraaglijk stralend, als om twaalf uur de zon in augustus. Toch zijn
er nog vragen, onoplosbare. Je ziet een appelboom in bloei staan, en je denkt: Martha; bij een
korenhalm hetzelfde, of bij het volgen van een wedstrijd tussen een wolk en een groep trekvogels.
Schoonheid, volmaaktheid, altijd weer Martha, en je meet ze aan de wereld af, en zij is het
kostbaarste. Terwijl je zelf op zijn zachtst gesproken
| |
| |
door God niet op een gelukkig moment bent geschapen, en je nog het slijk van dwergenland aan je
schoenzolen hebt zitten. Martha heeft me in dat oord bezocht, toen ik er woonde, mijn vrouw en mijn
huis, en wat er verwacht was, en wat er door de vingers kwam gegleden. Ach alles, het kleine,
onooglijke, dat niet meer van mij weg te dromen is. Waarvan ik toen al gedacht had, dat ze het nooit
zou vergeten. Misschien later, geleidelijk, en langzaam, troost ik me, als we een tijdje getrouwd
zullen wezen, en de zuivere wind van de heikant me een poos zal doorwaaid hebben. Niet dadelijk, en
omdat een plechtigheid mij er het recht toe heeft gegeven. Daarom, als we op de avond van de
huwelijksdag intocht op de hofstee hebben gehouden, zoek ik mijn oude slaapkamer op boven, neen,
niet bij die malvestruik.
‘We zijn allebei moe vandaag,’ zeg ik.
De volgende ochtend, bij het wakker worden, tuur ik in de lichtstraal, waar twee vliegen in dansen,
die zich door de slecht sluitende blinden toegang verschaft hebben. De plaats hier voor
meikeverdromen; en bij het openen van de blinden ontdek ik de lijstermoeder, slechts een hoopje
geel-met-bruine veren, saamgedoken op een tjilpend nest. Voor storm en Thomas. God behoede ze.
‘Uitgerust en goed geslapen?’
‘Goed,’ zeg ik, één woord slechts, maar met het brandmerk van mijn eerste leugen.
Vergetelheid, vreugde, tot aan het donker, en wij doorkruisen onze bezittingen.
‘Alles van jóu, Rudolf,’ en ik moet aarde er van in de hand nemen, en van de roggekorrels proeven.
‘Nu goede nacht dan,’ ik klim traag de trap op, als Lange Lowis lijkt het, met een kist op zijn
schouders. Om wakker te liggen, totdat het licht wordt, en met mijn verlangen te vechten, en me te
verweren tegen een oude, zacht aansluipende wanhoop.
Neen, wachten.
Wanneer voor de derde maal hier de schemering begint, en ons onder de linde bijeenvindt, zegt
Martha:
‘En nu heb je nog niet eens het hele huis gezien.’
‘Zo, neen, zeker,’ stotter ik.
Ze keert het hoofd af.
‘Daar heb je de appelkamer vooreerst. Die bedoel ik.’
| |
| |
Ik volg haar naar de zolder. Niet veel vruchten resten, nu de nieuwe oogst zo nabij is; maar de
houten wanden, de gebinten, schijnen de geur er van te hebben opgezogen, en in voorraad gehouden.
Zó riekt het daar.
‘Heerlijk!’
Een beetje duizelig geworden, stommel ik de treden af; een gang door, duister, een deur nu.
‘Ook déze nog, Rudolf.’
Ik ga binnen; en daar zie je de verblekende kleuren van het tuintje door het open venster, en van
het bed het dek half omgeslagen, beide kussens.
Overal bloemen.
‘Als een welkom had ik die gedacht,’ zegt ze.
Ze heeft weer zo'n linnen gewaad aan, warm blauw, en vast gehouden door de diamanten broche. Ze
ontgespt de speld, maakt haar borst bloot. Ze knielt voor me, zodat ik bij mijn kus op haar neerzien
kan, me mag bukken...
Neen niet anders is hij, de onmetelijke rijkdom, waarmee het geluk mij overstelpt heeft; maar mijn
God als hij ooit van me af werd genomen.
‘Hé vader!’
Buiten wordt dat met een hoog stemmetje geroepen, Georgine, en als ik opkijk, staat ze met de
handen op de rug, de wenkbrauwen peinzend gefronst, het hoofd gebogen. Mijn houding. Schelms
twinkelen haar ogen. Ja, en in eerbied voor me schiet de kleine rakker nog al eens te kort. Wouter
heeft haar dadelijk bij een arm gegrepen.
‘Mág niet,’ fluistert hij, terwijl hij verlegen en bedeesd het gezicht van me afkeert.
Die knaap begrijpt dromen.
‘Werk al af, kinderen?’ vraag ik.
‘Ja, vader.’
Maar hoe lang heb ik me hier dan voor dat venster vergeten?
‘Bloemen moeten jullie zoeken. Als moeder straks thuis komt, wordt er feest gevierd.’
Een hoera roepen.
Een wonder, dat ik zo van feesten ben gaan houden. Misschien wel omdat ik twintig lange jaren
nooit ben toegedronken, of in een groen gemaakte stoel gezet; mogelijk ook, omdat die zware tijd er
niet in werkelijkheid geweest is - rook
| |
| |
stof, nevel - en dat ik daarna de draad weer opgevat heb, waar ik als kind was gebleven, bij een raam
ergens, met een jongen er achter, die over een troep ruiters, sabels blinkend uitgetrokken, en aan de
spits de horenblazers, jubelde. Het kan wezen, dat daarom ook een bloem me liever is dan een blad,
dat ik bedekt heb met cijfers.
Ik loop naar de keuken.
Of de erwten al rijp zijn?
‘Een maaltje.’
‘Een flínk maaltje, voor vier zeker, drie jonge haantjes te braden, de malste, een taart toe,
frambozen.’
Ik geef dit aan onze werkmeid te kennen, die een al wat ouder wordend persoon is, mager, bits, hard
en onbuigzaam als de tang, waar ze haar turven mee in het vuur legt.
‘Ja,’ zegt ze.
‘Mooi zo,’ en ik ga op pad, om mijn bijdrage voor de opluistering van de ontvangzaal bij elkaar te
zoeken.
Blootshoofds, als altijd.
‘Weer warm,’ en ik strijk het haar mijn ogen uit. Zwart haar, dat met wit is doorsprenkeld, en toch
ben ik jonger dan tien jaar geleden, frisser, steviger, door de wind en het weer onderhanden
genomen. Natuurlijk, wanneer je me met de ellemaat uit zoudt willen meten, dat ik dan niet groter
zou blijken dan toenmaals; maar ik ben gegroeid in gedáchten, en daarom lijk ik ook in levenden lijve
naar boven geschoten. Waarbij bovendien nog mijn dagelijkse oefeningen naar het recept van een
bekend natuurgeneeskundige zijn te voegen. Geen torrepootjes meer, geen stok met benen knop, en
geen dekschilden. Tenminste...
Die landweg op, en ik ben hier altijd nog op gebied, dat van míj is. Het boekweitveld links van me:
een blijspel dit, in drie bedrijven. Eerste akte een dor zandstuk, tweede lupinen, en de derde dit wit
sneeuwdek met de medewerking van een orkest bijen. Daar verder naar de Oostkant heen kan je
mijn weigrond zien schemeren. Beduidend vermeerderd. Je moogt zeggen: een sprookje. De liefde
voor de bodem, die me in een soort van levende wichelroede had herschapen. Aan ons eigendom
grensde een wildernis, onbebouwd, veronachtzaamd; maar ik voel leem daar, mijn bloed voelt het, en
ik ruik er een bronader. Ik koop die woestijn voor een spotprijs. Het is zo, en een heerlijk grasdek
haal je uit de dood op
| |
| |
van de verdorring. Ruim genoeg nu tot voer voor vijf beesten; van de vroege morgen tot de avond valt.
De Bonte en Koba zijn drachtig. Weer een brok er bij te winnen, en de stal, die je te vergroten zult
hebben. Neen, niet ikzelf. Voor handwerksman ben ik slecht te gebruiken. Ik deel bevelen uit, geef
leiding; zoals een generaal bij een veldslag, zelf ongewapend, maar het brein van de verrichtingen.
‘Hier deze balken, die stutpalen, die klampen en binten’; en mijn jongste knecht hanteert zijn
hamer, bijl, beitel, brengt de vogels een mijl in de omtrek tot zwijgen. Antaeus noem ik hem in stilte,
want zelf stelt hij prijs op de naam Harmen. Zou je hem optillen met zijn gezicht naar de sterren, zijn
waarde was hij kwijt geraakt, maar zolang hij een voet op de grond heeft, is hij door geen enkele
opgaaf ten onder te brengen; als een eik onverwoestbaar. Zo groeit dan de woonstee, stal, schuren, en
boort zich het groen van de vruchtbaarheid in het bruin van de plaggen.
Wat zou je meer kunnen wensen: vrouw, kinderen, en een omgeploegd stuk van de aarde, drie-eenheid der gelukzaligheid; als er nog ook niet dat plan over een paard was... Neen, eerst mijn taak,
mijn versiering.
Ik houd stil voor een van mijn lupinevelden. Ongeoorloofd eigenlijk, om voor enkel een beuzeling
zo'n ijverige grondwerker midden uit zijn arbeid te halen; maar ik dóe het, knip mijn zakmes open, en
snijd de steel behoedzaam gelijk met de grond af. Een luisterrijk begin dit, een schepter. Wat dat
paard aangaat, het liefste wilde ik, dat het een bles zou wezen. Bruin, in de kleur van een wilde
kastanje, en als je het bij de bek naar buiten gebracht hebt om het voor je brik te spannen, licht je de
manen wat op van zijn voorhoofd, en streelt over de witte vlek heen. Mogelijk dat ik daarvoor op een
emmer zou hebben te klimmen.
Een zijpad ben ik ingeslagen, dat me naar de heide brengt. Ze ligt dor, neen, ze bloeit niet. Geen
goed jachtveld voor een bloemenzoeker. Maar als de bomen achter je zijn tezaam gezonken, en je
stijgt de naakte heuvel op, dan word je begroet door een paarsrood wuiven voor de bruine verte.
Pluimdragende voorposten. Ik kniel bij ze neer, de wilgeroosjes, niet om ze allemaal me toe te
eigenen, gedachtig als ik ben aan het jaar, dat we na dit zullen krijgen.
De heide achter me gelaten, en Westwaarts naar groener
| |
| |
contreien, waar zich een zijsprank van de beek door breekt. Ik ken hier de groeiplaatsen, omdat ik
altijd een minnaar van het nutteloze ben geweest. Van vlinders, van onkruid. Een familiezwak zal je
zeggen. Och, míj goed.
Die bles dus, en een hups wagentje, waarvan hij tussen de dissels zal draven; een uitkomst zou dat
ook voor Martha zijn. Geen praatjes... op haar aanstaande verjaardag. Een knallen met de zweep,
hoeftrappelen, of zou hinniken nog overweldigender wezen, en ‘stap in dame’. Ja, dán de verrassing,
tenminste... wanneer ze vandaag, straks...
Ik weer met de hand af, een driftig gebaar dit. Heb ik me daarom niet zo gretig op de gedachte aan
het feest geworpen, duik ik daarom niet in bloemenstruiken, klem ik me daarom niet krampachtig
aan een paardestaart vast, om de tijd te bedriegen, om mijn zorg te ontvluchten, om voor mijn
fantasterijen een afleiding te vinden?
Oppassen, beter de stengels bij elkaar bewaard, en ze niet laten slepen.
En toch, kan ík het helpen, dat je dag aan dag een kolom lang over verkeersongevallen in de krant
hebt na te lezen en kan ík ervoor, dat het nu juist de tijd voor de grasoogst moet wezen, en dat de
bergen van hooikarren de ganse breedte van de weg beslaan? Een bocht, en een sein, dat verkeerd
wordt begrepen, en daar ronkt en rookt een hoop wrakhout. Het ergste? Maar stel nu, dat de bus aan
het gevaar ontsnapt, dan heb je de stad nog, de pleinen, de straathoeken, en ik weet van mezelf, wat
een wonder je het mag noemen, wanneer je, een eind in de veertig, nog met al je ledematen heel,
onder juli's blauwe lucht moogt lopen. En tot slot de terugreis. Goddank, als om vier uur...
Nu opletten, het bronnetje, dat zich door de akkers windt, begroeid elke duimbreed: geel gekroonde
wederik, hertshooi, welriekende spirea. De wal glooit glad en steil, geen plaats hier voor vruchteloos
mijmeren.
Een hand en een mouw maar; ja, kletsnat. Voorzichtig, en ik krabbel de kant op, gevuld beide
armen.
Ik kijk naar de stand van de zon. Tijd nog. Het bos in. ‘Bij meer mensen dan je denkt, bleef er,
verborgen, een rest van dat heidense bijgeloof aan de ijverzucht der goden kwellen en martelen,’
mompel ik onder het reppen van de voeten bij mezelf. De zon schijnt, voorspoed, de wind door je
haren,
| |
| |
een roos in je knoopsgat gestoken, je fluit of je neuriet, je bloed danst, en dan werpt je zo'n
almachtige, de machtigste van allen, zijn staf tussen de benen. Halt hola; en ze dragen je Martha...
Die zelfde beweging, met de hand afweren, de draad doorknippen. En ik beroof een late Gelderse
roos, tussen het loofhout, van veel te veel takken, en dan waag ik mij zelfs aan mijn oude getrouwe,
mijn egelantier aan de beekoever. Dát tel ik zo niet, een paar schrammen, en het is een goed ding
voor kwade gedachten, wanneer het zweet je in de halskraag gutst. Mijn mes flitst. Juist hier, déze
twijgen. Genoeg nu, ik kan mijn last nauwelijks omvademen, en zo tijg ik, op de manier van een
soldaat uit het leger van Macduff als een wandelend stuk bos, naar mijn huis toe.
Toch nog te laat, merk ik; de kinderen wachten op me achter de gedekte koffietafel.
In een jubelend hoera roepen begroeten ze de hoop bloem en blad op twee benen.
‘Kijk, vader;’ en ik moet toegeven, dat de oogst van hen beiden overvloediger dan die van mij is
uitgevallen.
Ik ontdoe me van mijn vracht in een hoek van de kamer.
Tegenover ze zet ik me neer; we beginnen.
‘Pas op,’ schrikt Georgine. Een beest, de kop gehorend en vuil groen als een olievlek, dat rond
scharrelt tussen kaasstolp en broodbak, en dan ontdek je er nog een dat rood is getijgerd, en een dat
blauw is, met een glimp zon op zijn rugstuk, en nog zo'n gepantserde, met een stormkap op als een
roofridder. Ongenode gasten, die, tussen de bloemen verborgen, met ons mee zijn gekomen.
‘Voorzichtig, laat lopen.’
Wouter, van wie de aandacht altijd waakzaam is, wil nu van me weten, wat voor een feest we
precies zullen vieren.
‘Tien jaar geleden dat ik moeder voor de eerste keer aantrof.’
Het waar, en wanneer, en waarom verder?
Ik breng hem verslag uit, ad usum Delphini natuurlijk, ten gebruike van die kroonprins hier, een
soort van sprookje, zo boeiend klaarblijkelijk, dat ook Georgine me, met de mond open, aanstaart, en
een vinger in de jampot vergeet. Een wonder voor míj ook; en er volgen meer verhalen; blinkende
herinneringen, er wordt gevraagd, er wordt geschaterd, een
| |
| |
kwetteren van stemmen, jeugd, blijheid. Doch er ontbreekt iets aan, voel ik. Wat met die ledige stoel
daar in verband moet gebracht worden, op de koninginneplaats aan het hoofd van de tafel.
‘Aan de slag,’ commandeer ik zodra we klaar zijn met eten.
Een in de vazen steken, en rangschikken.
De egelantiertakken en de twijgen van de Gelderse roos sleep ik naar buiten. Ik nagel ze vast aan de
deurpost.
Erepoort.
‘Zo, moeders stoel nu. - Best, prachtig.’
Onder het werken schiet het me te binnen, hoe ik eenmaal bij de huiskeer van de bovenburen in
mijn gedachten alle bloemenwinkels van de stad afgerend heb, met een geldbeurs, gevuld tot de
beugel, chrysanten, cyclamen, en hoe, dat alles toen in rook vervlogen is. God geve, dat het ook nú
niet...
Dat gebaar van een lastig insect afslaan. Moed, kalmte.
‘Om vier uur?’
‘Om vier uur.’
Ik haal mijn gouden erfstuk aan het daglicht; zijn stalen ketting is het kwijt geraakt, ik knip het
deksel open, en klap het weer met de gebruikelijke slag dicht.
‘Geduld kinderen.’
Ook voor mezelf mag dit gelden. Opzettelijk langzaam klim ik de trap op, borstel mijn goed af, was
me, kam mijn haar voor de spiegel, en doe een schoon boord aan. Op de oude logeerkamer met zijn
altijd roerig lijsternest. Om de tijd te bedriegen. Dan slenter ik, handen in de zak, naar de keuken.
Stine, de heks, zit te doppen. Ik buk naar de emmer, zoek een erwt uit, en bijt haar doormidden.
Tijding brengt zij mij; ik luister met gesloten ogen. Door alle jaargetijden heen heeft de grond me iets
toe te vertrouwen; in zijn vruchten, zolang ze nog jong zijn, het nadrukkelijkst. Ik proef, en begrijp
het. Juist, midzomer, een gisten van krachten, pit, warmte, maar behoefte aan vochten, zo'n gordijn
van regen, een dag door, dat de aarde doet dampen. Dan, bij het aanrecht, buig ik mij over de
haantjes heen; uitgekleed samen, en kleumig in kippevel enkel. Ik betast ze; terwijl de oven, waarin
de taart bruin bakt, een geur van zich afgeeft, maar die verre overtroffen wordt door de
paradijsachtige wierook van de schotel frambozen. Ja, heerlijk, een feestmaal; wan-
| |
| |
neer we maar aanzaten, en we zo ver waren, dat ik mijn glas ophief voor Martha.
Weer tasten in mijn vestzak, en de klap van het deksel. Loden voeten hebben de minuten. Ik duik in
de kelder, en kom met een stoffige fles boven.
‘Wat nú nog,’ zucht ik, en kijk naar de zon aan de hemel.
In godsnaam, op pad dan.
De kinderen komen zich bij me aansluiten, feestelijk, met een bloem achter het oor, en een bos groen
in de handen. Neen, nú niet, ik kán ze in hun argeloze vrolijkheid niet om mijn onrust daar heen
hebben dartelen.
‘Terug,’ roep ik, ‘thuis wachten,’ en ik grauw ze dat toe, zo bars en hardvochtig, dat ik Georgine aan
het huilen maak.
‘Zwijg,’ schreeuw ik, ‘stilte.’
Wat haar nog wanhopiger doet snikken.
Wouter slaat een arm om haar hals, terwijl hij verwijtend naar me omkijkt. Zo gaan ze de kant van
de erepoort uit, de laatsten van een verslagen en aftrekkend leger. Ach, kinderen...
Een kwartier voor de tijd sta ik bij de uitgang van het berkenpad op schildwacht. Mijn hart hamert,
en mijn boord is te nauw aan het worden. Ja, waanzin, natuurlijk; je vrouw gaat 's morgens voor een
paar boodschappen uit, en ze zal dadelijk terugkeren. Eigenlijk de angst voor de angst is het. Het
verloop ken ik, als een dokter de gang van een ziekte. Heb ik sinds mijn huwelijk niet talloze malen
de hopeloos langzame seconden op de vingers lopen aftellen?
‘Komt ze, zal ze me alleen laten, zal straks de slag vallen, of wordt me voor ditmaal nog uitstel
gegeven?’
Ik tracht adem te krijgen, het lijkt of het worgkoord van een gehangene me de keel toeschroeft. Ik
moet me bevrijden, me losrukken; van Rudolf natuurlijk, de kleine, die het stof van de landweg onder
zijn driftige stappen doet opdwarrelen, die met de pinguanenvinnen van de armpjes in de lucht
schermt, die het zweet van het gezicht veegt, een tak afrukt, en er de blaadjes van de struiken mee
stuk zwiept. Zo gaat hij, klapt zijn erfstuk open, dicht, en tuurt uit met een hand boven de ogen.
Goed, ja, en wat baat het me, dat ik me in het oor heb laten fluisteren, hoeveel waardiger déze Rudolf
onder Gods hemeldak wandelt, dan de stok-met-benen-knop-man, en die harpspelende vader, ja, en
dat er zelfs eenmaal een
| |
| |
Rudolf met een kroon op, aan mijn sterfbed zal zitten. Mogelijk; of brengt het een stap verder, als het
me uitgelegd wordt, hoe ieder sterveling met zo'n soort wezen, dat zijn naam draagt, heeft te
worstelen, en dat soms een nar is, een boef soms, of een lafhartige. Over hèm hier, die luis op de kam,
loopt het. Nog méér zou de spotter in me over hem ten beste willen geven; maar het is nu geen tijd
voor zijn kwinkslagen; ook de zwemmer heeft de mond vol brak water, en de ik, die het bericht
opstelt, kreeg een haar in de pen, dat een modderig spoor op het papier nalaat. Alléén ben ik,
machteloos, en het kwartier is voorbij, en geen bus nog.
‘Ik heb mijn leven uit de hand gegeven. Wolfgang von Goethe,’ hoor ik me mompelen, ach, dát ja, en
als een verfrissende wind voel ik het aan mijn slapen voorbij ademen.
Daar nadert de stofwolk, en een hart, dat je tot in de keel klopt, overstemt alle dingen. Neen, niet je
kalmte verliezen; en met mijn bloemenruiker, die ik voor mijn groet in de hand houd, maak ik me
onzichtbaar tussen de berkestammen. Als de bus stopt, zal ik een stap doen naar voren, en wuif ik
naar Martha:
‘Zo, welkom, en gelukgewenst.’
En dan vraagt ze verwonderd:
‘Wát is het?’
Een ratelen, een stormvlaag, en de bus is voorbij me gestoven.
‘Halt, hola!’
Beide armen steek ik op, maar het gevaarte sliert de bocht om, stort zich het groen in, een wolk, dan
een sluier, en niets meer.
‘Pas weer een bus over vier uur,’ denk ik, terwijl ik roerloos de wit blinkende weg afstaar.
Vanavond.
Ze weet van mijn angsten, het móet daarom iets onoverkomelijks geweest zijn, dat haar terughield;
en dadelijk lever ik me gebonden, ontwapend, aan de zekerheid van een ongeluk over.
‘Mijn God,’ zeg ik.
Ik ben een man van vier en veertig jaren, mijn haar wordt grijs, en toch leg ik me, nadat ik een paar
stappen terug ben geweken, op de grond neer, en druk mijn gezicht, als een klein kind, dat doen zou,
in de bladeren. Ja, kon je slechts
| |
| |
sterven, wanneer je erom smeekte; maar dán ook, als het een stroom was, die me hier meesleepte,
zou een zucht naar zelfbehoud me nog blindelings naar de takken van de oever laten grijpen. Zo tast
ik ook nú in mijn vertwijfeling rond naar reddende gedachten. Ze vliegen voorbij je, raken je aan, en
schuiven door je vingers. Breken moet ik, denk ik, me vergeten. Het is alles een beeld slechts, nevel,
geschetst in een paar wolkstrepen. Moeder Geertrui hoor ik spreken; of ik geloof, vraagt ze. Ja, zeg ik,
doch dát was geen antwoord; op deze plaats, thans, wordt er op gewacht, dat ik een verklaring zal
afleggen. Hulpeloos ben ik; niet eens kan ik stamelen; enkel maar staren in de duisternis, of ik er niet
een weinig licht aan kan ontworstelen. Langzaam schrijft zich mijn spreuk voor mij uit, en wordt aan
de wand vastgenageld. ‘Ich hab' mein Sach auf Nichts gestellt,’ kil was dat, maar er moet in de diepte
een geheim van zuivere helderheid in schuilen. Ik zie het, reik ernaar, struikel. Zo ruk ik, wring ik,
om aan de greep van Rudolfs kleine handen te ontsnappen. Dan heb ik een gezicht, droom ik.
Ze is dood, Martha; er ging een tijd voorbij, en het bleef geen zomer. Het kerkhof ligt met sneeuw
bedekt, en de bomen staan kaal voor de wolken. Georgine en Wouter wachten aan mijn linker en mijn
rechter zij, volwassen mensen, ik houd de hoed in de hand, mijn haar is wit geworden. De kist zinkt
in het graf, onder bloemen bedolven. Ik buig mij, niet vernietigd, neen, niet hopeloos. Het is zo
onuitsprekelijk schoon wat ik bezeten heb, dat ik niet waag om te klagen. Als een weinig licht stof
glanst mijn leven in de holte van mijn handpalm, en tussen de heesters, daarginder, zwelt de
windvlaag al aan, die het zal meenemen, de oneindigheid in, aanstonds. Tot spoedig dus, Martha.
Op spring ik, en zo koud ben ik, of ik werkelijk het hoofd onder de winterhemel ontbloot had. Mijn
voeten gaan nog wat onzeker.
Daar hoor ik mijn naam roepen.
‘Rudolf.’
Ik deins terug als voor een geestverschijning.
‘God, Martha.’
Twijgen heeft ze van elkaar geschoven.
‘En de bus straks?’
Of ik haar vanmorgen dan niet had begrepen, toen ze me>
| |
| |
toeriep, dat ze even eerder, daar bij Gerrit, voor een boodschap af zou stappen. Het was juist toen de
bus afreed.
En ‘neen’, zeg ik.
‘Je hebt je toch geen zorg over me gemaakt?’
Ja, knik ik, en als ik haar gekust heb, gaat er een juichen op tussen de struiken. Georgine en
Wouter.
Ze huppelen te voorschijn, ieder met een kransje om het hoofd en een krans over de schouders. Zó
hebben ze zich getroost, nadat ze door me weg waren gezonden. Ik houd mijn korte toespraak:
‘Welkom en gelukgewenst.’
Ze vraagt me verwonderd:
‘Wat ís het?’
De fijne braadgeur stroomt ons uit de keuken tegemoet, en ik neem haar voor de erepoort bij de
handen. De egelantier liet al wat blaadjes vallen, de Gelderse roos is blank en fris gebleven.
‘Voor tien jaar. 2 juli.’
Ik leid haar over de drempel onder de bloemen binnen, en nu moet ze in de groen gemaakte stoel
gaan zitten, die door de kinderen bij het raam is geschoven. Terug weer. Gods goedheid.
Neen, niet anders kón het, dan dat mijn teboekstelling met een droom begon, en er ook met een
eindigde. De eerste is in vervulling gegaan, maar ik weet niet, of dit met de laatste zal gebeuren. Is er
iets liefelijkers, iets zo stralende van leven te bedenken, als Martha in haar erezetel? En wanneer,
wat me zoëven voorspeld is, verwerkelijkt zal worden, dan zal ik eens haar gemis kunnen dragen, en
worden opgeheven uit mijn vertwijfeling. Maar die genade, zou ze niet te ongelooflijk wezen, en dat
geluk, niet te groots en te machtig voor de schamele schouders, de beentjes, van Rudolf? |
|