| |
| |
| |
Zesde hoofdstuk
Uit de hand gegeven
Zodat we verloofd zijn; of eigenlijk verloofd niet, alleen maar, dat we over een week of wat zullen
trouwen. Geen feesten, geen kennisgevingen; met stille trom luidt de uitdrukking; als van een
terugtrekkend leger. Niemand weet er van, zelfs op het kantoor niet, en wanneer ik daar mijn boek
bij zit te cijferen, de pennen van mijn collega's hoor krassen, de oudste bediende droog kucht, en het
electrische uurwerk iedere minuut met een slag tikt, dan denk ik, dat het allemaal een droom kan
wezen, en dat het niet waar is, dat er storm en regenbuien over het mistland van mijn leven zijn
losgebroken.
Toch is het wèl waar; want ik klop aan, ‘ja binnen,’ en daar heb je de kamer, flets, kaal, bijbel op
schoorsteen, kalender met Christus, orgel aan de wand, leunstoel, de poortwachtster, ik met mijn
gezicht naar het licht toe, zíj in schemering, dreigend, en ze ziet me aan. Rusteloos schuif ik heen en
weder. De lucht hier lijkt me, als na een onweer, nog bezwangerd van wat 's morgens aan de
ontbijttafel uit het boek is voorgelezen. Deuteronomium 32 : 42, zou het kunnen wezen: ‘Ick sal mijne
pijlen dronken maken van bloet, ende mijn sweert sal vleesch eten.’ Maar ik ben niets dan een
beschuldigde, een bijna veroordeelde, en het wordt haar spoedig duidelijk, dat tegen mij althans die
wapenen niet van node zullen wezen.
Ze betoont zich genadig; nu goed wat gebeurd is, in godsnaam. Mijn inkomen? Ik noem het.
‘Veel niet,’ verontschuldig ik met een handgebaar.
‘Weinig!’
Gelukkig dat Jeanne van haar vaders versterf een bescheiden rente trekt. Toch lang niet voldoende
legt ze me uit, om een huishouden van op te kunnen zetten. En daarom een voorstel.
‘Neen!’ roep ik opspringend, ‘onmogelijk!’
Haar zwijgen, haar verwondering, en een blik, die je klein
| |
| |
maakt, de bekende kever, door je borstschilden heendringt, en je vastprikt, door vleugels en al, tegen
je stoelrug, zodat je alleen nog maar met de sprieten en pootjes kunt spartelen. Terwijl de wereld van
je vrijheid vlak bij je wenkt door de ruiten: boven de daken de koel blauwe hemel, een paar
duifkleurige wolken, die erover voorbij drijven, de linde voor de gevel van de overburen, zacht gelend,
de notenbalk van een paar mussen op een tak, die al kaal werd, de zon die omhoog spat, en stemmen
van kinderen. October. Met mij hier gebonden en roerloos, want het stuiptrekken heeft ondertussen
een einde genomen.
‘Als U vindt...,’ zeg ik; en we bepraten het, hoe, als we met ons drieën bijeen zullen blijven, voor
Jeanne en mij de bovenverdieping zal ingericht worden, geringe verandering, geen kosten.
‘Uitstekend,’ en zo ook ík dan aan het onverbiddelijke van het boek, de sleutel en het zwaard
overgeleverd. Waarop we nog een paar dingen, die van minder belang schijnen, bespreken. Dat ik van
dit ogenblik af aan niet langer met Jeanne onder één dak zal mogen wonen. Tot aan de trouwdag
natuurlijk.
‘Wat?’ roep ik angstig, en zie weer, onder Lange Lowis' geleide, mijn armzalige bezittingen langs de
stadsstraten voortzeulen. Goddank, neen, er kan dit op bedacht worden, dat Jeanne die paar weken
bij verwanten overnacht.
‘Dwaasheid,’ mompel ik, ‘belachelijk’; maar wat baat dat? Daar loopt de weg, die ik voortaan te gaan
heb, vol handwijzers, tolbomen, blokhuizen, waar iedere voetstap voorgetekend is, al je gevoelens
bepaald zijn. Stilte, doodsheid, en geen enkele schepping, die je ooit meer vergund wordt; conventie.
‘Goed dus, tot de huwelijksdag.’
Gelovig? Of ik geloof, vraagt ze.
‘Ja,’ verklaar ik zonder aarzelen.
‘Tot welk kerkgenootschap ...?’
Ik denk na, en tracht me te herinneren. Zeker, ik ben aangenomen, en ik kan me de gezindte zelfs te
binnen brengen. Toevallig de juiste, de hare. Waarop ik met een soort zegening beloond word, een kus
op mijn voorhoofd; en ik raak een koele, zachte wang aan met de lippen. Ergens slaat een klok.
| |
| |
Meer dan tijd; dadelijk.
Buiten, en ik stort me de herfstwind tegemoet; omdat ik geboeid ben, struikelend. Levenslang, weet
ik, en zonder voor gratie in aanmerking te komen.
De ganse dag door, onder mijn taak aan de tafel met inktspatten, peins ik er over, wat ik heb
misdreven, dat ik zo zwaar moest gestraft worden. Want vellen ze zo'n vonnis, dan kán het niet
anders, of ergens moet je toch schuldig aan wezen. Ik zoek, tracht te vinden, en onderwijl teken ik
mezelf op een vel schrijfpapier uit; beentjes niet langer dan mijn duim breed is, geborduurd vest, stok
met een knop, die van been is, bril, flambard. En ik krijg plotseling een vermoeden, vaag, vluchtig,
als de schaduw van buiten, een voorbij ijlende vogel langs je kamerwand, maar het is niet te grijpen,
te vatten, en wat ik in de hand houd tenslotte blijkt enkel de zekerheid van het onherroepelijke van
de veroordeling.
Bij het uitgaan zie ik mij in een van de kantoorruiten weerspiegeld. Ja, dood, denk ik, en ik licht
mijn hoed op, zoals je dat doet, als er een lijkkoets voorbij rijdt. Ik sla een zijstraat in, voor mijn
dagelijkse zonde, ik bedoel mijn kleine wandeling. Dadelijk maakt de gedachte zich van mij meester,
die van de morgen af al op haar kans gewacht heeft, waakzaam en geduldig. Rust heeft ze nodig,
alleen zijn, en hier in de kalmere middenstandswijken lijkt het je, of de orkestmuziek van de
stadsziel en sourdine gespeeld wordt, en de droom eindelijk een blanke, blote voet op het plaveisel
mag zetten.
Of ik geloof, wil Jeanne's moeder van me weten, en ‘ja’ zeg ik. Waarom? vraag ik, wie is mijn God
dan? Ik trek me, als een schildpad in zijn schaal, terug onder mijn hoofddeksel, duik neer in mezelf,
laat het dieplood zinken.
Ik word opgeschrikt; door een venter, zijn waar aanprijzend. Hij zit op de bok van een rammelende
wagen, door een mager, harig paardje voortgezeuld, Halijula! met een jubelende nadruk op jula. Als
hij roept, zie je heel zijn gezicht tot het donkere gat van een schreeuwende mond worden. Wat hij
bedoelt is door geen sterfelijk mens te ontraadselen en toch gaan telkens deuren open, en zie je
vrouwen, met een mand, of een emmer, als weermannetjes uit hun beschilderde huisjes, over heur
drempel buiten komen. Halijula - roept hij dat, bijna op zijn dokkerende karretje de Heer lovend, of
geven mijn mijmeringen er hun eigen tongval aan?
| |
| |
‘Neen,’ zeg ik, onverstoorbaarheid voorwendend, ‘het is níet de richter met zijn vlees-etend zwaard
en zijn pijlen.’
Halijula en de wielen ratelen, en de hoeven klepperen naast me mee. Machteloos verweert zich mijn
aandacht.
Stilstaan, besluit ik, en ik keer me, met de handen in de zakken, naar een oude schutting, alsof ik
daar krijtkrabbels van kwajongens bestudeer. Intussen verliest zich het galmend rumoer in de verte.
‘Ook híj niet,’ mompel ik, ‘in de stralende majesteit van zijn drieëenheid tussen engelenscharen
gezeteld, en dan kruipt er zo'n pikzwarte tor langs zijn glimmende troontreden naar boven. Voort
Rudolf, roept de Almachtige, en zet er een voet op.’
Argeloos vervolg ik mijn weg weer. Te duivel, daar heb je het vehikel dat bij het eind van de straat
stadig aan opgroeit. Het wacht daar; godlof nú zonder koopman. Vol onschuld, argeloos. Met list het
verschalken! Ik rep de benen, klem de lippen op elkaar. Er ongemerkt aan voorbijglippen. Het paard
draait de kop om; een winkeldeur rinkelt, de venter! Ik hef de armen op, en laat ze omlaag zinken.
Altijd wil je toch jezelf nog een soort van kroon op het hoofd drukken, en als een vertegenwoordiger
van de mensheid je in postuur stellen tussen de wereld en de horizont. Het gaat hier om een
kantoorklerk, aan wie de gelegenheid voor zijn overpeinzingen ontfutseld wordt, en ik maak er een
alomvattend vraagstuk van: zou voor ieder, die bescheid van zichzelf wilde hebben, het antwoord in
het geraas van de straten teloor gaan? Ik weet niet, benard zijn de tijden, en het halijula klampt zich
aan me vast.
Totdat me een steeg wenkt, waar de ingang op een tang lijkt, die dicht wordt geknepen. Met moeite
kan je er je doorheen wringen. Zo, rust eindelijk, niettegenstaande een paardekop nog een poging
gewaagd heeft. ‘Tevergeefs,’ grijns ik. Vol schaamte trok hij zich terug. En dan schieten de gedachten
weer los op je, als honden, die ze aan de halsbanden in toom hebben gehouden. Halfduister beklemt
me, en ook de ranze geuren der armoedigheid. De Vader van de vernederden en de beledigden? Maar
loopt er iemand zo trots door de stad rond, als ik met mijn zeven verbeeldingen, en met het zijden
biesje van mijn overhemd?
O, roep ik, opschrikkend, en alle dwaasheid in me staat
| |
| |
plotseling te groeten, te wuiven, als een matroos boven in de masttop geklommen. Want het slop
mondt in niets uit, een stadsgrens, je weg wordt versperd door een weide, een veldje, dat gehavend is,
met in de verte een schoorsteen, een gasketel; maar er graast een paard op, wat schapen; en de late
hemel, blozend, lijkt een bloem te wezen, die op jóu wacht, dat je haar van de steel zult breken. De
wind riekt naar gras en naar aarde. Je muts wuift, en daar jubelen al je scheepsgenoten, hij, die het
uit pleegt te schateren, laat je de bot aanbakken, de zwemmer, die zijn mond vol zeewater krijgt, als
hij zegt: verder, en dan ook die ‘ik’ nog, die het verhaal van je leven aan het doen is, en als eerste zin
neerschreef: ‘de bel gaat over met een klank als van gebarsten ijzer,’ - ze zijn er, de vleugels geknakt
en de aureolen gebroken, maar ze welven de handen boven de ogen, hoewel een avond is gevallen,
waarvan je gelooft, dat er een eeuwige nacht op moet volgen. Ja, en zou ik hiervan bij mijn antwoord
niet gedroomd kunnen hebben?
Lang staar ik, duister wordt het; met een schok schrik ik wakker. Ik haal mijn horloge, een gouden,
een erfstuk, bij zijn stalen ketting uit de zak. Zo laat al? Gelijk dat van kind af mijn gewoonte is, als
ik het deksel met een knallende slag dicht. Vlug dan, want mijn overpeinzingen hebben mij op een
boodschap gebracht, die ik nog doen wil.
Mijn plan is, om alle inkopen, in verband met ons aanstaande huwelijk, aan Jeanne over te laten.
Natuurlijk dat onze smaken hemelsbreed van elkaar afwijken, zodat geen overbrugging mogelijk is.
Temeer wil ik toegeven. In zo'n doodstil, vaalgroen leven worden éénmaal slechts de dorre takken op
een hoop geveegd, om er een vreugdevuur van aan te steken. Háár feest is het nu, niet het mijne.
Hier echter gaat het om iets, dat ik zelf moet bedisselen.
Ik haast me; gelukkig blijkt de binnenstad vlakbij te wezen. De hoofdstraat, de winkel.
‘Avond,’ groet ik, en ik leg mijn flambard op de toonbank.
‘Hier is de spiegel,’ en een tweede licht wordt aangeknipt; vloei ritselt.
‘Dit is Uw nummer, mijnheer,’ zegt de juffrouw.
Ik voel iets als een houten hoepel om mijn slapen knellen, en boven mijn hoofd rijst een roetzwarte
zuil op.
‘Goed, deze, ja meenemen.’
| |
| |
En daar heb je de hoededoos dan, van boven een breed vlak, en smaller van onderen, een soort
afgeknotte kegel, die mij, terwijl ik mij voortspoed, met een hol gebom tegen de knie bungelt.
Een dag of wat later, Zondag, 's morgens, draag ik voor het eerst mijn nieuwe aanwinst. Het is na de
kerkgang; we schrijden huiswaarts, langzaam, want de oude vrouw is slecht ter been. Eerst gingen
we verloren in de donkere stroom, die uit de deuren stuwde, dan maakten we deel uit van een
modderige zijtak, die het plein afboog, en nu zijn we drie inktspatten. Zwart elk; beide vrouwen met
heur krippen mantel, kapotje, en stemmige strohoed, ik in een geklede jas, die aan de ellebogen kaal
begint te worden, een stijf gesteven boord, en een in de strik genaaid dasje. Ik ben er mij volkomen
bewust van, hoe om te snikken afzichtelijk wij ons hier in het heldere herfstlicht voortbewegen. Zo'n
koele, klare ochtend, stralend van een zegenende zon, die de bomen een fleur van april geeft, en de
gevels met puur goud afspoelt. Een dag van genot en van vrijheid; de mannen, die jong zijn, zie je
langs je komen, met hun los, bruin overhemd, en brede, bruine schoenen, blootshoofds, het haar
achterover, als de koperen helmkam van een centurio, en naast ze de meisjes, als een bloem, die
begint bij de halskraag, op heur sterke slanke benen, die tegen de knieën de rok spannen, zusters van
Martha; en mensen, grijs al, met een rood verbrand gezicht, van wie je weet, dat ze bezig zijn, déze
gedachten over buiten te koesteren: fonkeling, waar de wind de golven kamt van de saffier-blauwe
rietplas, bont vee in de weide, wolken, dorpen aan de horizont. En waarom steekt Jeanne nú juist, in
deze frisheid hier, haar schouder nog een paar duim verder dan gewoonlijk in de hoogte, waarom
schuifelen onze voeten, en schijnt de glimmende verhevenheid, die mijn nietigheid voortzet, en me
hoofdpijn bezorgt, te bewerkstelligen, dat ik mij als in een uniform voel lopen, de nek stijf houd,
passen maak, en de mond in een plooi trek? De vrouwen voeren samen een gesprek over de preek, die
ze gesticht heeft. Zwijgend begeleid ik ze, in een doodsangst, dat ik een van mijn kennissen tegen zal
komen. Langzaam, plechtig, pikzwart, als een pijp van de kachel, die je in het voorjaar uit de
schoorsteen tilt.
En dan wordt een raam opengeschoven.
| |
| |
Ach ja, en wie kan de houweelslag begrijpen, die een bres hakt in wat vormeloos lag, en vergeten.
Niets anders gebeurt er, dan dat zich uit het opengeschoven raam een man buigt, met bruin, krullend
haar en een donkere puntbaard, die ons nastaart, spotachtig glimlachend. Tegelijk is het twintig jaar
vroeger, en loop ik, mijn schoolboeken onder de arm, langs een stadsgracht. Ik ga er met
doorknikkende knieën, steunend op een kromme wandelstok, mijn mond half open. Zoals jongens, die
de last van onvergoten tranen dragen; want ook tóen nooit huilde ik om mijn verdriet. En over het
vensterkozijn bukt zich mijn vader, donker krulhaar, puntbaard, en zijn ogen volgen mij; ik voel het:
vol minachting. Hij is een minnaar, heeft de schoonheid lief; daarom kwetst hem mijn stumperige
voortstrompelen, mijn kleine gestalte, en over mijn angsten voor mijn makkers schaamt hij zich.
‘Wat?’ schrik ik, als Jeanne mij aanstoot.
Niets, dan dat er geschiedt, waarvoor ik gevreesd had. De boekhouder, hoe hij terugdeinst, om zich
dan in een verbijsterd groeten te verontschuldigen. Ik grijp naar mijn gladde, kartonstijve hoedrand,
en doe een de morgen weerspiegelende cylinder tussen de hemel en de stoeprand zweven. De beide
vrouwen naast mij nijgen.
Voorbij weer, te boven gekomen. Dadelijk vergeet ik het. Neen, maar dat raam niet. Ernstig schrijd
ik verder naast een scheefgetrokken schouder, en wie me over de velden van de eeuwigheid na tuurt,
mag zich zijn glimlach vergeven. Hij heeft gelijk gehad.
Zo is mijn Zondagmorgen, en ook in de ochtenden van door de week zijn veranderingen gekomen.
Omdat Jeanne in de vroegte van haar nachtverblijf op tijd niet thuis kan zijn, ontbijt ik met haar
moeder samen.
‘Dag moeder Geertrui,’ zeg ik, ‘goed geslapen?’
‘Zo, Rudolf.’
Zodra ik tegenover haar aan tafel mijn plaats heb ingenomen, schuift ze mij de bijbel toe. Uit het
Oude Testament een kapittel. Ik begin te lezen met verlegen, schorre stem. Abraham, die de engelen
te gast heeft, Jobs lijden, of een hoofdstuk van die donkerrood gloeiende spreuken van de Prediker.
Groots, denk ik, bergtoppen? Bijna verdwijn ik achter het boek, als ik klaar ben, en het heb gesloten.
Moeder Geertrui monstert mij met een blik uit het diepst van de oog-
| |
| |
holten. Hij weegt je, meet je, kleedt je uit. En dan geef ik me over, als een lafhartig veldheer, zonder
dat er een schot is gelost, of een degen getrokken.
‘De thee goed van zoette?’ Want het blad staat aan mijn kant. ‘O, juist de boter. Zo, hindert het licht
U?’
Ik snel naar het raam toe, knutsel aan het valgordijn.
‘Wat? Lager? Nu beter? Wacht, dadelijk!’
Ik help haar verzitten. Ontilbaar; weinig werkt ze mee. Dan moet ik haar kussen nog opschudden.
‘Zo, dank je, nu mijn sjaal een beetje naar beneden trekken.’
Van graniet, denk ik, het beeld van een afgod, de naam in het voetstuk gehouwen: ‘De Sterkte -
Stille Kracht.’
Ik stel me voor, hoe ze zich tegen een gelijke in wil zou gedragen. Prachtig, een schouwspel, een
kampstrijd, als die van Achilles en Hektor. Maar ik ben die man niet, die held van Homerus.
Dat de suikerpot leeg is? Een paar haastige stappen, en ik heb een muurkast geopend.
‘De middelste plank, zegt U? Precies, ja, dat tonnetje.’
En ik krijg er de bittere voorsmaak van, wat het voor ons beiden in dit huis hier, na ons trouwen,
worden zal. Twee slaven, twee hofnarren.
Genoodzaakt ben ik, ook dít te bekennen, dat ik iedere morgen altijd, onveranderlijk, wanneer ik,
nog pas één voet op het vloerkleed, in de handen wrijvend en glimlachend, mijn welkomstbuiging
maak, met een steelse blik naar de plaats naast mijn bord kijk. Niets, neen. In het land van geluk
schijnt een windstilte te heersen, zodat er geen blad naar me overgewaaid komt. Dromen waaruit ik
haar zal op moeten schrikken. Met het bericht van mijn huwelijk namelijk. Ik kán dat niet verzwegen
houden. Ben ik alleen met me zelf, aanstonds schrijf ik in gedachten aan mijn brief:
‘Lieve Martha. - Martha. . .’ en dan drie regels blote kennisgeving. Of zou een lange uitleg beter
wezen? Ik stel er een samen die blad na bladzij vult. Grauwe, moede en klankloze woorden. Aan háár,
die dat grote geschenk aanbood, alleen om me uit een leven te redden, waarvan ik nu het
bezwaarlijke pad ga. Hoe zal ik mijn tijding bemantelen, dat ze het zich uit alles wat ik haar
verbergen wil, niet des te dringender in het oor zal horen fluisteren: zonder die rede tegen Alexander,
zonder dat wandelen zij aan zijde door het korenveld, zou hij
| |
| |
nu zo hulpeloos verdwaald niet rondtasten in duister. Het zou haar verdriet doen; ik ken haar. En
dát, terwijl daar buiten de Amerikaanse eiken zo stralend, als in bloed gedoopt, tussen het donkere
dennehout oprijzen, de beuken al gelen, en het voor twee woudlopers zo'n feest is, om, met de armen
rond elkaars middel geslagen, door de dorre bladeren heen te waden, en ze als een zee te laten
bruisen.
Ik wacht nog, ik aarzel: Lieve Martha - Martha. Hierbij - Bij deze... en dan leg ik de pen neer.
Zo blijf ik talmen, tot de herfstbuien beginnen, de stormwind me 's morgens tegen de ruiten wakker
klopt.
Een ochtend komt, dat ik mijn begroeting van moeder Geertrui middenin afbreek, een sprong maak
op de kleine benen, over mijn stoel struikel, een greep doe, die een melkkroes doet omkantelen. Ik
steek de brief in een zak weg.
‘Van familie?’
‘Ja.’
‘Van familie?’ herhaalt ze nadrukkelijker.
‘Ja,’ zeg ik, terwijl ik een servetpunt tussen mijn hemdkraag en mijn halskuil duw.
Over egels, niet meer dan een goede vuist groot, kan je lezen, dat hun bewapening ze tegen
aanvallen van zelfs de bloeddorstigste roofdieren beveiligt. Wat van mij boven de tafelrand oprijst, is
ook slechts een weinig, maar één en al stekel. Daarom zwijgt moeder Geertrui en reikt me de bijbel
aan. Ze buigt zich voorover, een hand aan een oor welvend. Ik haspel mijn taak af, onverstaanbaar.
‘Wat een weer,’ zucht mijn gastvrouw, onrustig geworden.
En waarlijk regenvlagen striemen langs de glazen, druppelen neer in grote, zware tranen, en
slingeren er dode twijgen, afgerukte blaren tegen aan.
Ja, knik ik.
Midden onder de maaltijd rijs ik op.
‘Ik moet nog even...,’ stamel ik, met neergeslagen ogen.
Ik snel de trap op, draai mijn sleutel in het slot om.
Er wordt een korte poos later getikt bij me.
‘Rudolf, denk je om je kantoortijd?’
Ik hef het hoofd op uit mijn handen, staar in het nachtduister.
‘Ja,’ roep ik met verstikte stem.
‘Is er wat, Rudolf?’
| |
| |
‘Niets, neen,’ antwoord ik.
Of ze binnen mag komen, en ik hoor haar aan de deurknop morrelen. Stilte; dan kraken de treden,
en ik ben alleen.
Vlak voor het raam heb ik de brief uitgelezen, of ik midden in het razen van de stortbui stond, een
ijskoude tocht door mijn haren. Een bundeltje vol tussen je vingers, dicht opeen geschreven, in dat
handschrift als Gods handschrift op de stenen tafelen. En eindelijk bevend, stuntelig leg je de vellen
samengevouwen op het kozijn neer, en tuurt uit, om helderheid te krijgen. Loodkleurige wolken, en
boven de daken, een ontbladerde kruin opstekend, olmen, met een wilde bende roeken in de takken,
die zich wiegen laat. Rudolf - de chaos; wij samen.
‘Comediespel, nú zelfs,’ mompel ik, en sluit de gordijnen. Daarom zit ik in het donker, als moeder
Geertrui tikt, en me waarschuwt: kantoortijd.
Goed, ja, kantoortijd, laten ze daar een hele ochtend lang het raadsel van een ledige kruk proberen
op te lossen. En als ik buiten de straatdeur hoor dichtvallen, buk ik mij weer over tafel heen, mijn
gezicht in de armen.
Zelf vráágt ze, Martha, is in twijfel, en ik heb dat beetje licht alleen van een paar onherroepelijke
woorden:
‘Ik heb mijn verloving verbroken.’
Over de tien dagen van mijn met haar zijn, die ze niet heeft kunnen vergeten, spreekt ze, en het is
me, of haar hand me streelt, nu ze die tijd tot zo iets eigens maakt tussen ons beiden. Van mijn vers
spreekt ze: ‘nooit dorst een doodarm hart,’ en dát terwijl dat hart zo rijk geweest was, dat ze er op de
knieën voor neer had willen zinken, om er met de handen naar te mogen reiken!
‘En wanneer er door iemand, die in haar onwetendheid niet veel meer dan een kind is,’ schrijft ze,
‘een vraag kon gewaagd worden...’
Zonder fout heeft mijn herinnering het alles vastgehouden, en ik kan het woordelijk herhalen in het
donker. Dít vraagt ze, of het van míj niet de vergissing geweest is, om van een mens alleen zijn
uiterlijk als werkelijkheid te laten gelden, en van háár de grote dwaling, om te denken, dat niets haar
meer tekende, dan wat ze gemist en verzuimd had. Zodat we meenden door elkaar te zijn verworpen.
‘Ja,’ roep ik zo luid, dat ik opschrik, me opricht, de ogen
| |
| |
wijd geopend, de vingers tezamen geknepen. Ik zie het. Eerst zie ik me rondstrompelen door de
bossen, de velden, zoals ik haar gedwongen heb, dat ze mij aanvaarden zou, de hansworstenfiguur uit
een kluchtspel. En dan, in een ontluiken van licht uit duisternis, onderscheid ik, alsof ik het
aanraken kon, vlakbij, de twee, die in waarheid tussen het groen van de zomer door de zon zijn
beschenen.
Ach waanzin, ik weet het, waarvoor ik vergiffenis moet vragen, nadat ik de vochtigheid van een
belachelijke ontroering uit de ogen gewist heb.
Misschien mag ik aanvoeren, dat het leed over de brief me ontoerekenbaar maakte, ook kan de
schemering meegewerkt hebben, want het is een válse donkerte, vol wolken, schimmig, blauw,
loodgrijs, in en uit elkander schuivend, terwijl het geloei buiten je verdooft en de bezinning doet
verliezen. Immers terwijl je daar machteloos neerzit, schiet het verloren verleden naar je uit als een
rukwind, en herschept je in een dor blad, dat het meeveegt. Eensklaps leef je jaren terug, toen je rijk
was een poos lang, een vriend had. Hij breekt je kromgebogen stok aan stukken, ‘de knieën gestrekt,’
zegt hij, ‘de mond niet open laten hangen,’ en hij legt een hand tegen je schouders, om je rug recht te
duwen. ‘Ben je van vorstelijken bloede, dan zal je ook de houding hebben van een edelman.’
Dwaasheid natuurlijk, en toch begin ik het hoofd hoger te dragen, mijn ganse studietijd door, tot
aan de ramp van oom Jakob. Dat waait voorbij me, en verder sleuren mijn verbeeldingen me voort
naar een onmogelijk vermoeden: Wanneer ik eens die edelman door al mijn moeiten heen zou zijn
gebléven. Als een soort van genade me verleend, omdat ik in het zwartste van mijn nacht altijd op de
morgenstond ben blijven hopen, en het altijd heb geweten, dat er geen betere vertroosting bestaat
voor vertwijfeling dan een paar versregels. Hád Martha dat over mijn hart kunnen zeggen, als er niet
sprake geweest was van de zoon van een koning? En is het zó bespottelijk om mezelf als een page,
mijn god ja, die page op Thijs Maris' tekening, met haar, die een prinses is, door de rozeranken heen
te zien wandelen.
Natuurlijk mateloos bespottelijk, en ik draag een hoed met pluimen en een wambuis van fluweel.
We schuiven de takken van de egelantier terzijde, en we wisselen onze ringen, een
| |
| |
zilveren ring, die niet versierd is, en een gouden, met een wapen in het stempel uit onyx gesneden.
‘Maar Jeanne!’ Dit schreeuwt de kleine man ze van ver toe, allebei zijn armen zwaaiend. Ach,
Jeanne, en ik spring van mijn stoel op, tuimel, dwars door mijn zinsbegoocheling heen op het raam
toe, maak licht, schuif het open. De regen gutst me in het gezicht; maar als ik té diep over de
vensterbank neerbuk, richt ik me op, en herwin me. Ik ruk mijn flambard van zijn haak af, schiet
mijn overjas aan, en ben buiten. En nu moet ik dadelijk bezweren, twee natte vingers in de hoogte, en
mijn andere hand aan mijn hoedrand, want in het noodweer valt er niet aan te denken, om je
parapluie open te houden, dat het niet bij me opkomt, om een moeder met haar ongeboren kind aan
haar lot over te laten, opdat ik ergens in de boomgaard bij een hoeve, bloesem zal gaan dragen, en
Martha! zal zeggen. Eergevoel noem het, en onderwijl word ik machteloos van wanhoop door de wind
langs de straten gedreven.
Koning Lear op de heide. Een zotskap alweer, die ik opzet, of neen, anders is het, en vernederender.
Omdat mijn eigen rug er te smal voor blijkt, om mijn ellende te dragen, schuif ik er de schouders
onder van de droom van een dichter.
Koning Lear. Spuw vuur, spuit regen, dat zelfs de herinnering aan mijn scharrelige voetstappen van
het aardoppervlak weggespoeld wordt.
Hofnar. Of zoals je een zak van papier opblaast, er een slag van je handpalm op doet neerdaveren,
en pang zegt je ziel, en heeft de geest gegeven. Kijk oompje.
En aan de overkant van het grachtwater zie ik Jeanne met haar moeder lopen. Ze hebben míj niet
opgemerkt. De oude vrouw, zonder stok, steunt haar dochter, en tornt als een man tegen de storm op.
In mijn verwondering vergeet ik mijn flambard vast te houden. Dadelijk wordt hij van mijn hoofd
getild! Halt! Maar hij glijdt langs de straatstenen, talmt een seconde of wat aan de walkant, en ploft
naar beneden. Hoog gaan de golven met schuimkammen. De een draait hem om, een ander schept
hem vol, en een derde verdrinkt hem.
Gejuich van de brugleuning.
Hofnar. Andermaal, eenmaal. Geen schonere dood, dan je hoed na te springen; of als je er de
voorkeur aan geeft, om
| |
| |
over die tak daar te struikelen? Drie keer duikt hij boven, de bedroefde vogelenkop, en daarop zink je,
los je op, ben je voor eeuwig verdwenen, zodat je het je vrienden kunt besparen, om je in het opschrift
van je grafsteen voor te liegen.
Koning Lear. Neen broeder!
En daar sta ik nu, blootshoofds, tegelijk een potsenmaker, en een door het lot onttroonde. De wolken
wentelen boven me. Ach, maar wanneer je een kroon hebt verloren, wát kan je hier anders, dan de
dichtstbijzijnde hoedenwinkel binnenlopen.
‘Juist,’ zeg ik, en koop een Borsalino, veel te duur voor mijn middelen, dofgrijs, niet opvallend, zoals
heren die dragen.
De brief van Martha heb ik bij me, en mijn hart klopt er tegen; misschien is het daardoor, dat ik
snikkend oprijs, en een poging waag, om aan de greep van mijn ik te ontglippen. Ja, en die hoed
eerst, en dan heb je de kleermakerszaak, die er vlak aan grenst.
‘Een costuum, geen confectie.’
Ik kies een blauwe stof uit, cheviot, voornaam en eenvoudig; en hier in het pashokje til ik, in mijn
hemdsmouwen, een arm op, en zie de coupeur voor me neerknielen. Zó loeit de zuidwester, dat je
elkaar nauwelijks verstaan kunt.
‘In orde.’
Als het grote geluk je in de hand wordt gegeven, en je moogt niet, en je wilt toch blijven leven, wat
rest je verder dan een hoed te gaan kopen en je een pak op rekening aan, te laten meten?
Nu moet ik naar Jeanne, denk ik, en ik sla de weg in naar mijn woning.
Zó gaat de dag voorbij; eigenlijk niet meer dan één windstoot, en daarop vangt de nacht aan, die je
in zijn duisternis insluit, alsof je in je doodkist neerligt, je ogen weer open gedaan hebt en je gezicht
tegen het deksel gedrukt houdt. Maar dit is dadelijk veranderd. Ik slaap niet, staar, en tracht te
vinden. Ik ben niet een mens, die gemakkelijk vertwijfelt. Het ís zo, dat mijn laatste kans, een bloem
was het, af werd gesneden met eigen hand en onherroepelijk; maar ‘Moed, naar de oever,’ roept de
zwemmer, en sleurt me uit het koken van de afgrond op. Tien seconden zink ik, en bid, om te sterven,
maar eer de diepte me verstikt heeft, drijf ik boven, en verder al die uren, zoek ik, strijd ik, en hoop
op een nieuwe geboorte.
| |
| |
Alles wordt mij duidelijk. Ik zie het, doorgrond het, hamer een nagel in de wand van het duister, en
hang er Rudolf aan. Bij de nek, als een boosdoener. Stuk speelgoed, een span lang. Hij stuiptrekt een
beetje, zucht, schermt met de armen. Zijn ketting van staal zie je op zijn beloverde vest glimmen.
Onafgebroken houd ik het oog op hem gericht, ja, en bij god, ik doorschouw hem van zijn
flambardtop tot de zool van zijn platvoeten. Hij is het geweest, die me eertijds - stille stadsgracht,
geur van linden, en mijn vader, die zich uit het venster buigt - prijs heeft gegeven aan de hoon van
mijn makkers, die me het boek deed sluiten, toen oom Jakob mij zijn boodschap binnenbracht, die me
op de mat doet wachten, als mijn chef de fouten, uit zijn epistels gehaald, napluist, die me, toen
Martha haar schone geschenk gaf, dat rampzalige neen heeft laten stotteren, en me eindelijk publiek
verkocht heeft op de markt van Lilliput. Slot, einde, ik heb hem uit me gedreven; zijn kin is op zijn
borst gezonken, en het marionettenkoord bengelt slap en machteloos tussen zijn onbeweeglijke
beentjes.
Als het licht begint te worden, verbleekt hij meer en meer tegen de wand van het duister, dan is hij
weggevaagd, en meteen uit mijn leven verdwenen.
Uitgeput, maar bevrijd sta ik op; het is me, of ik naakt ben voor de eerste maal. Herschapen. Zoals je
dat soms in de berichten van wedergeborenen vindt beschreven: ‘Ik werd bekeerd in mijn eigen
slaapkamer, om drie uur 's namiddags op een warme julidag,’ of ‘Vrouw, word wakker, hoor toch, nu
geeft de Heer mij, waar ik hem zo lang om heb gebeden.’
Het gezicht, dat ik afwas met het frisse water, is een ander dan het ooit geweest is van tevoren.
Lang voor ontbijttijd ben ik aangekleed. Ik voel behoefte aan een beeld, aan een teken. Er valt me een
versregel te binnen. Op een ongelijnd blad schrijf ik hem uit in mijn fraaiste schoonschrift:
Ich hab’ mein Sach auf Nichts gestellt.’
Wolfgang von Goethe
Waarom niet eenvoudigweg Goethe, of helemaal geen naam? Maar het staat er, zo'n krul nog van
vroeger, en dan schets ik er een versiering om: takken die geknakt zijn, bloemen afgebroken, een
geldbeurs, die opengescheurd is, een stok met
| |
| |
benen knop in twee stukken. Met punaises prik ik de spreuk aan de muur vast.
Het heeft me treurig gemaakt, doch de moed niet benomen.
‘Wat is dat?’ vraagt Jeanne, als ze me wat later op de dag komt begroeten, een verbaasde vinger
uitgestoken.
‘Dit zijn de woorden van een Duitse dichter,’ leg ik uit, ‘die tegelijk ook toneeldirecteur was,
natuurvorser, minister; en ze betekenen,’ - neen, want talen kent ze niet - ‘dat het leven met zijn
tweeën goed is en gode gevallig.’
Ik neem haar in de armen; haar opgetrokken schouder drukt zich tegen mijn borst aan. Hoe bitter
mager ze toch is, denk ik, en ik kus haar op het voorhoofd. Glimlachend kijkt ze naar me op, in haar
ogen is weinig te lezen, een flauwe glans, als van een uitgaand vlammetje. Ik streel haar koude,
smalle hand, die ik in de mijne tracht te warmen.
‘Moe ben ik vandaag, Rudolf, misschien van de storm nog.’
‘Jeanne!’ hoor je van beneden roepen.
‘Wacht,’ zeg ik, ‘neen, dadelijk.’
Maar ze rukt zich van me los, en dan ben je bang, dat ze in haar haast over de traptreden zal
struikelen.
‘Dat kán zo niet verder,’ mompel ik.
Wanneer het avond is geworden, antwoord ik Martha:
‘Liefste. Ik dank je voor je brief. Ik smeek je om vergiffenis. Het is alles voorbij en veranderd. Ik ga
trouwen. Neen, niet uit liefde. Vergeef me. En als er grote zorgen komen, mag ik je dan bij me
roepen?’
Waarom ik die laatste zin zet, weet ik niet. Ik laat het over. Stel geen vragen. Liefste noem ik haar,
en ook dát woord zal wegreizen.
Buiten is het stil geworden, geen regen, geen wind meer. Ik laat de brief in de bus glijden, zonder
dat ik hem terughouden wil; de kleine kwelgeest, met zijn eeuwige armgebaren, is er niet meer om al
mijn daden ongedaan te wensen.
De volgende morgen begin ik er mijn kantoordag mede, dat ik aan de directeur om een onderhoud
vraag.
‘Ja, binnen.’
Mijn buiging.
Je ziet hem zwaarlijvig in zijn bureaustoel neergeplant achter de lessenaar. Hij kijkt me verstoord
aan met stekende blikken. Zeker boos nog over mijn desertie van gisteren.
Natuurlijk, dat hij mij op de vloermat laat wachten. Ik
| |
| |
neem een van de stoelen, die tegen de wand staan, schuif hem bij, en ga tegenover hem zitten.
‘Neen, ja maar...’, stottert hij.
Vanzelf spreekt het, dat ik mijn cheviot pak nog niet thuis heb gekregen, toch is het me te moede, of
ik al in de voornaam blauwe stof gekleed ben, en me in mijn nieuw costuum beweeg. Kalm en
onderzoekend monster ik de man. Armzalig, bedroevend! Zo ongezond dik, dat, als je hem vast zoudt
grijpen, om hem over een lafhartigheid rekenschap te vragen, zijn vlees de afdruk van je vingers zou
bewaren, als een vis, die niet vers is. En, mijn god, ook die blik van hem, machteloos en zonder een
zweemsel van wilskracht; hoe is het mogelijk, dat ik daarvoor op de benen heb gebeefd.
Terloops verontschuldig ik mij over dat wegblijven, dan wuif ik het ver van me met een achteloos
handgebaar. Het dient niet ter zake, iets anders is het waarover ik hem om een bespreking heb
verzocht. Omstandig leg ik hem uit, hoe ik mij van mijn plaats op het kantoor hier bewust ben
geworden. Vooral de toestand, waarin ik het werk na mijn twee weken vacantie aan heb getroffen,
heeft mij de ogen geopend. Allemaal dingen, die mij het besluit hebben doen nemen om mijn ontslag
in te dienen, tegen het eind van het lopend trimester; tenzij ik hier een aanstelling als
procuratiehouder kan krijgen, en mijn salaris wordt verdubbeld, wat dan vanzelf ten gevolge zal
hebben, dat er in mijn positie tegenover het personeel verandering gebracht wordt, en ik onder
andere over een eigen kantoorvertrek zal te beschikken hebben.
Het lijkt me toe, of dat alles in de verte door een vreemde wordt gesproken. Ik luister. Nu goed dan,
nuchter, kort en klaar uiteengezet. Onderwijl zie ik mijn toehoorder zijn wanhopige pogingen
aanwenden. Om me te vinden. Dát tracht hij. Hij veegt zijn lorgnet af, springt op, en schuift de
gordijnen naar boven. Hij staart, rekt de hals uit. Naar een stuntelige dwergenfiguur zoekt hij, die op
trillende insectenpootjes zijn angst voor hem bezig is te bedwingen, die de rug kromt, en het hoofd
laat hangen, die ‘zeker’, zegt, ‘ja, maar natuurlijk,’ die je meten kunt, wegen en te licht bevinden, en
die je de deur wijst, als je hem niet met een aalmoes tevreden wilt stellen.
Neen, hij ontdekt niets. Zijn verbijstering tast in een leegte, verliest zich in nevel.
| |
| |
Waarvan zou ik vrezen, dat ik het verspelen kon, waarop zou ik hopen, dat ik het mocht winnen? Ik
zit hier in een niet weten, niet willen, volkomen berooid en met de onverzettelijke macht van een
dode. Over een begrip loopt het geloof ik. Rechtvaardigheid mag je het betitelen. Ik zelf sta er buiten,
heb er geen belang bij.
Of ik soms een andere werkkring op het oog heb? Dit stamelend, bijna nederig.
Ik blijf het antwoord schuldig, maar ik wijs hem erop, van welk een gewicht de beslissing is, die hij
zal nemen, zodat ik hem in overweging geef, de zaak tot morgen aan te houden. En dan rijs ik op, en
maak opnieuw een buiging.
Een ogenblik later buk ik me weer over mijn met inktvlekken bespikkelde tafel. Zeker heb ik mijn
pen te diep ingedoopt, want ik laat een klad op mijn schone vel schrijfpapier vallen. Het bekende
gegichel. Neen, nu rol ik me niet als een rups op, proberend onzichtbaar te wezen. Ik kijk de spotters
aan. Trouwens niet met de minste bedoeling, en daarom is het mogelijk, dat ze van een leegte, zo'n
soort zee zonder oever, of een wildernis zonder horizont, geschrikt zijn en dat dit de reden is, dat ze
zo haastig het hoofd buigen.
Na de stormen hebben we kalm en helder weer gekregen. Door de bovenruiten dringt wat zon naar
binnen, en daalt neer in een paar fonkelende vlokken. De bijna vijftien jaren lang, dat ik hier de
boeken bij zit te cijferen, zijn de vensters van matglas gesloten gebleven. Ik sta op, en begin aan de
verroeste spanjoletten te draaien, te rukken. Eindelijk geven ze mee. De ramen wijken knarsend
open, en daar heb je de lichtblauwe hemel boven het bloedrood van de pannedaken, en, in hun felle
herfstgoud het pleintje begrenzend, de rij der kastanjes, dezelfde waarover ik Martha bericht heb op
die zomeravond, toen ze over mijn leven heeft gehuild. Ik adem de zuivere lucht in, de koelte. Wat
telt dat? Het is niet de geur van de linde, noch de frisheid van het dennegroen.
Avond, diezelfde dag nog:
Dat ik de verantwoording voor een huwelijk niet op mij kan nemen, wanneer ze niet in een
verandering toestemt. Jeanne is zwak, zal een kind krijgen; twee huishoudens tegelijk bestieren zou
te zwaar voor haar worden. We moeten uit elkaar gaan, afzonderlijk wonen.
Dit zeg ik tegen moeder Geertrui, als Jeanne voor de nacht
| |
| |
bij haar verwanten is. Tot inleiding heb ik over mijn onderhoud in de directeurskamer gesproken.
O ja, ze verzet zich; maar wat vermag de starheid van een wet of wat, uitgevaardigd voor vijf
duizend jaren, en de onverbiddelijkheid van een paar teksten, mogen ze, als een smidshamerslag op
een aambeeld, weerklinken tegen het: ‘ik heb mijn leven uit de hand gegeven,’ van de man uit de
versregels van Wolfgang von Goethe.
Ze laat zich zieker, matter, in haar leunstoel zinken, maar ik herinner me haar gang tegen de storm
op.
Ik beloof haar een hulp bij de arbeid, die ík zal bekostigen.
Ze moet een nieuwe huurder zoeken. Wat meer kan ze zich inspannen, kracht geven. Ik knik haar
veelbetekenend toe.
Ze begrijpt me, ze schreit nog een weinig, wist haar tranen af. Neen, helemaal geen kampstrijd
onder de wallen van Troje. Als burger van het land van de dwergen had ik haar naar mijn eigen
gestalte afgemeten, en een brok rots van haar gemaakt, met de top in de wolken.
In waarheid is ze slechts een zwakke, oude vrouw, die weinig van het leven leerde.
Nu als het dan Gods wil is, zal ze zich te schikken hebben.
Eén vraag nog: Wens ik ze voor mij of voor Jeanne, die verandering?’
‘Voor Jeanne, natuurlijk.’
‘Dan vergis je je,’ verzekert ze, ‘je zult er háár geluk niet mee dienen’. Een laatste wanhopige poging,
waarover ik enkel het hoofd schud.
We zwijgen, ze zet haar stalen bril op, ze gaat in haar hoek lezen, en terwijl ik haar sprakeloos
gadesla, zie ik een rust over haar komen, het lijkt me, of haar rimpels glad gestreken en haar ogen
verzacht worden, er verbreidt zich iets reins over haar wezen, dat haar van mij wegvoert, en haar
naar een veel warmere hemelstreek opheft, dan mijn kille en verlaten uitkijkpost op aarde.
Als ik het aan Jeanne vertel wat er is besloten, blijft ze me, met de handen in de schoot, zitten
aanstaren, en geeft me geen antwoord.
‘Je vrijheid...’
Stilte, alsof je haar uit een droom zoudt moeten wakker schudden. Er zijn van die vogels, die zich als
verstijfd aan hun stok klemmen, wanneer je het deurtje van hun kooi ge-
| |
| |
opend hebt. Maar ik bezweer het, er zal zon voor haar wezen, en meer hemel dan een leeuwerik in
een opvlucht kan uitmeten.
Al mijn vrije uren zijn overvuld van de beslommeringen in verband met ons naderend huwelijk. In
de eerste plaats het naar een woning zoeken. Ik zou er het liefst een wat buiten de stad hebben, waar
er kans is op een bloeiende boom in het voorjaar, en in de takken van die boom een nachtegaal 's
avonds, en 's morgens een merel. Maar Jeanne voelt meer voor een beetje vertier, zegt ze. We wuiven
een vaarwel toe aan de singels, en zullen ons tot de straten bepalen.
Haar keus valt op een huis, in een buurt als de onze. In de nabijheid ook, trouwens. Ingebouwd,
donker, en als je een venster openschuift, hoor je ergens vlakbij de pan op het vuur zetten, een kind
schreeuwen.
‘Vind je het hier wel licht genoeg voor je?’
‘O méér dan licht genoeg,’ verzekert ze.
‘In orde dan en afgesproken.’
Samen dralen we verloren midden in een holle, lege kamer, met het uitzicht op een blinde muur.
‘Geluk hier, veel voldoening,’ en ik kus een magere hand, die ik hoop, dat door mijn zorgen gevulder
en warmer zal worden. Om het middel begint haar figuur al een misvorming te vertonen, en haar
ogen lijken groter in hun donkere omranding. Ze schreit een beetje. ‘Ach, ja, Rudolf.’
Boodschappen, inkopen en bestellingen, en het is gemakkelijk voor me, dat ik die nu in mijn nieuwe
stemmig blauwe pak doen kan. Ook heb ik een leren aktentas me aangeschaft, en bruine, lage
schoenen. Zo leg ik de weg van mijn huis naar het kantoor af, door niemand nagetuurd, wat klein van
stuk als honderd anderen. Een man van positie - want mijn chef is op mijn eisen ingegaan - iemand,
die zich aan de regels van de weg houdt, niet meer over de eigen benen heen tuimelt, en het gezicht
er niet meer naar toekeert, wanneer hij een winkelruit passeert. En toch voel ik me dikwijls zo
eenzaam, dat ik naar mijn oude makker Rudolf terug kan verlangen. O zeker, ik weet het, dat daar
ergens ook nog de vermomde zoon van een koning in leven moet wezen. Maar hij zwerft rond door het
bos in de buurt van een hoeve, en sluipt 's avonds een tuin binnen, als er een venster licht wordt, dat
zijn schijnsel uitgiet over een verdorde malvestruik. Hier
| |
| |
tussen het flitsend verkeer, dat op het werk lijkt van zingende weefsters, is hij nergens te vinden. Als
enige vriend is me mijn meelij gebleven.
‘Jeanne,’ zeg ik, ‘voorzichtig, die stoep hier, en stevig mijn arm vasthouden,’ of ‘zou er nog niet iets
aan je linnenkast ontbreken?’ We staan dan onderwijl voor een winkel vol witte glans achter de
ruiten.
En ze knikt maar, glimlacht soms.
|
|