| |
| |
| |
Vijfde hoofdstuk
In het land van de dwergen
De stad weer, en ze lijkt stoffiger, broeiender nu in de benauwende hondsdagen. Ook is ze groter
geworden. Ik heb er langer voor nodig, om de afstand tussen mijn huis en het kantoor af te leggen. Of
zou dít er de reden van wezen, dat dromen géén bedrog zijn, en ik werkelijk in de meikever ben
herschapen, die zijn hoed heeft afgenomen voor een rozestruik? Hoe anders zou het me zo oneindig
veel tijd kosten, om een straat over te steken, al rep ik ook de korte pootjes, dat ik er de adem bij
kwijt raak, hoe zou ik zulke bespottelijke sprongen moeten maken om het langs me stormend verkeer
te ontwijken, en zouden de voorbijgangers verbaasd op me neerzien alsof ik geen sterveling was,
maar de fantasie van een romanticus van voor honderd jaren. En dan op het kantoor verder.
Helemaal als een soort tor hok ik daar neer boven de groezelige tafel, nietig, zo goed als onzichtbaar,
terwijl de akten, de koopcontracten, de polissen en de hypotheekgrossen, als hoge muren zich rondom
me opstapelen. De helft van het werk bleef op me wachten en de andere helft moet overgedaan
worden. Een verouderde zaak is het, waar ik aan verbonden ben; de werktijd is er veel te lang, en hoe
zou je iets deugdelijks van zo een slecht betaald personeel kunnen eisen; met een directeur
daarenboven van niets op de hoogte. Heel wat moeite geeft het me, om het hier, voor zover als het
gaat, boven water en drijvende te houden. Daarom kun je acht uur aan één stuk mijn pen over het
papier horen krassen. Ja, en de hand, die je met de bedrijvigheid van een voelspriet de regels af ziet
tasten, dezelfde is het, die Martha gekust heeft, en daar heb je het matglas, waarover ik haar op die
avond verteld heb, dat ons afsluit van het weinigje groen van een paar magere kastanjes; een bel
luidt; o zeker, zo dadelijk, en nu heb je me op de mat naast het bureau van mijn chef aan het
toeluisteren, onder zwarte dekschilden, op de dunne beentjes wiegelend. Driftig word ik afgesnauwd;
want mijn veertiendaagse
| |
| |
vrijheid, die zoveel verwarring gesticht heeft, hoe zou hij mij die kunnen vergeven?
Op de terugweg, wat later, ondervind ik, dat ik buiten dit alles nog een schone illusie ben armer
geworden. Die van de straathoeken. Ik weet het wel, dat nergens zó bruisend als dáár juist, het
wielengeraas op je aansnelt, de reclameplakkaten je aanblaffen, en de etalages je verschrikken voor
een hele rij van winkelruiten; toch kon je vroeger nimmer die bocht nemen, zonder dat de
verwachting in je opkwam naar een glimlach, die niemand dan jou gold, zo'n groet, zo'n ontmoeting,
maar nu ik het liefste gehad heb, en het van me af is genomen, wat kan ik nog hopen?
Ik duik in mijn souterrain neer. Reuk van schimmel en het behangsel, dat weer verder van de wand
heeft losgelaten. Ik doe de glazen deuren open; het is warm buiten. Mijn manke leunstoel, waarvan
de stalen veren door het pluche heen zijn gedrongen, schuif ik tot dicht bij de drempel. Half
verwilderd is de donkere tuin in blad geschoten, doch er zijn maar een paar bloemen, die fonkelen.
Wat kan er tussen hoge huizen hangen, dat de moeite waard is, om door een zomerwind naar binnen
gevoerd te worden? En toch, als ik de zwoelte over me voel stromen, ruik ik de dennen, die aan de
zoom van een beek staan, de geur van een linde.
Eenzaam ben ik. De eenzaamheid knaagt me aan, als had ik, gelijk die schoolknaap uit Sparta, een
roofdier onder de kleren thuisgebracht. Moeilijkheden waren er talloze, altijd, maar nooit zonder
verlangen. Hier grijpt me de vertwijfeling vast, aan de rand van een peilloze leegte. En nu - o ja,
Koba, die me al heel wonderlijk bij mijn huiskeer ontving. Zoals ze dat gewoon is, bij de schouders
heeft ze mij genomen, en me naar het licht gekeerd.
‘Mooi,’ zegt ze, en schamper klemt ze de lippen te zamen.
Ik hoor haar iets mompelen over deftige verwanten, voor wie je, als een aap, die zijn kunsten op een
toneel moet vertonen, je uitgedost hebt, en waar je dan verder in de keuken kan zitten. Ze vraagt me,
of ik voor of na de honden van de klieken heb gegeten.
‘Uitgehongerd?’ roep ik verontwaardigd; maar ik voel een onoverwinnelijke weerzin om Martha bij
mijn werkster in het geding te brengen. Ik bepaal me er dus toe, om in een zwak protest met de
handen te wuiven.
| |
| |
Op Koba's volgende werkdag stroomt er 's morgens vroeg, terwijl ik juist uit bed gestapt ben, een
onverklaarbare geur bij me binnen. Vlug kleed ik me aan, en als ik in de kamer kom, zie ik een
dampend bordvol H-O havermout op de uitgevouwen courant voor mijn plaats wachten; ze heeft het
dik besuikerd.
Mijn god, denk ik, en dan bij die warmte.
‘Maar Koba!’
Ze knikt enkel, streng en besloten. Ik zink op mijn stoel neer.
‘Maar Koba!’
Achter de tafel rechtop houdt ze toezicht op mijn maal. De hete wasem stijgt naar boven, ik verslik
me in de happen, proest, snuit, moet de neus snuiten. Koba blijft toekijken, en als ik eindelijk met de
laatste lepel klaar gekomen ben, zegt ze:
‘En nu je gewone ontbijt nog.’
Zo gaat het iedere keer, dat ze hier is. Ja, altijd hetzelfde, behalve, dat er op een ochtend een brief
naast het bord ligt. Ik ontdek hem daar al uit de verte, mijn hart bonst, en in mijn verwarring
struikel ik over de drempel.
Morgen’, groet Koba, spottend natuurlijk, en ook zíj houdt de ogen op het dicht couvert gericht. Het
kloeke, het zuivere handschrift...
Neen, Koba.
Ik doe het bericht in mijn zak glijden.
Geërgerd gromt ze, en keert me de rug toe; maar ze blijft om me bezig. Ik verbrand me de mond aan
de pap, die ik veel te heet inzwelg, en ik waag het erop om de helft van een boterham achter te laten.
Zo vlucht ik de straat op.
Midden in de branding van het drukste verkeer uitmondend, heb je van die stille, donkere stegen,
waar de toppen van de gevels elkaar aan schijnen te raken, en de kalmte door armoe gekocht is. Daar
ga ik, daar maak ik de brief open. Een golf bloed, die opstijgt, en dan hoe ik doodsbleek word.
‘Juist,’ zeg ik, ‘zeker.’
‘Ook jouw wens, Rudolf,’ staat er aan het eind. Ik moet tegen de muur steun zoeken, even, een
weinig, en ik spoed me verder op benen, die doorknikken, en naar mijn adem hijgend, die me stokt in
de keel.
Een dag volgt, dat ik mijn plicht jegens mijn arbeid niet doen kan.
| |
| |
Mooi weer is het, strak blauw hangen stukken van de julihemel over het onbedekte deel van de
ruiten gespannen. Hoe moet de naakte zon dansen boven de schoven en flitsende sikkels van akkers,
waar ze aan de oogst zijn begonnen; en boven twee mensen. Martha, Martinus, mijn zegen, mijn... en
ik help een glimlach bij zijn poging, om mijn vreugde over hun geluk aan te kondigen; maar er is een
pijn in me, die heftig verzet pleegt.
Neen, rustig, geen zwakheid. Ik moet ze mijn wensen toch zenden. Ik begin met de aanhef, nadat ik
een blad glad gestreken heb:
‘Heel hartelijk en innig...’
Ik verscheur alles. Ik schijn de aandacht te gaan trekken; nu, en een ander zou opspringen, pen en
papier neersmijten, en de rakkers de deur wijzen. Verlegen kuch ik alleen maar, en vang aan, om een
zakenmissive te dicteren:
‘In beleefd antwoord op Uw geëerde de dato...’ en terwijl zit ik er met de gedachte naar te zoeken
wat het beste verlovingsgeschenk is, dat ik Martha kan geven.
- ‘Met verschuldigde hoogachting...’
Een ogenblik later betrap ik mij erop, dat ik, het hoofd in de hand, voor mij uitstaar, en dan dringt
een zonnestraal binnen, plast fonkelend neer op het copieertoestel, en lijkt op helder, fris beekwater;
en nu geeft de electrische pendule de laatste, korte droge tik, die de dagtaak doet eindigen.
Ik haast me naar buiten. Vlug huiswaarts! Omdat je kamer daar, vier treden diep onder de bodem,
op een soort cel lijkt, waar je ongestoord, uren, tegenover je moeilijkheid aan de tafel kunt zitten, tot
er een van de twee is overwonnen. Maar al dadelijk bij de uitgang word ik opgehouden. Door de
boekhouder, dezelfde aan wie ik in mijn vacantie de geïllustreerde briefkaart met het bosgezicht heb
gezonden. Hij vraagt me, of ik er niets op tegen heb, dat we een eind samen oplopen. Ik moet mijn
keel schrapen, voor ik een antwoord kan uitbrengen, zo geschokt ben ik; want dit is de eerste maal,
god weet sinds hoeveel jaren, dat iemand er behoefte aan voelt, zich bij me aan te sluiten.
‘Er tegen? Neen zeker. . .,’ stotter ik.
Een oud man, je zoudt zeggen lang de zestig gepasseerd, maar in waarheid kan hij nog geen vijftig
wezen. Zijn arbeid heeft hem krom gemaakt, en bij het over mijn registers naar
| |
| |
zijn kale schedel staren, als die door een baan licht werd getroffen, heb ik het ontstaan van legenden
over aureolen, die je door het leed kunt verdienen, begrepen.
Geen van beiden hoeven we onze stappen voor elkaar te verlangzamen. Traag gaan we, twee
lastdragers. Híj ook heeft zorgen. Of ik er met niemand over spreken wil?
‘Neen,’ verzeker ik nadrukkelijk, en haal diep adem.
Over een zoon blijkt het te handelen; schulden, nachtcafé's, danshuizen, en dan nog z'n vrouw, om
de maat vol te meten, als waarvan je in romans, die niet tot de beste behoren, kunt lezen.
‘Vampieren!’
‘Juist,’ zeg ik.
En nu moet hij mijn raad hebben.
Het valt me te binnen, hoe ik eenmaal, in een achterbuurt, een vrouw haar vuil, versleten schort op
heb zien lichten, ze brengt een beurs aan de dag, die kapot is, en daaruit diept ze dan haar cent op,
om die aan een bedelaar te offeren. En hier heb je ons, twee kameraden, en ze delen hun berooidheid
met elkaar.
‘Ik dank je,’ zegt mijn collega, en een hand, die ik tot nu toe als een aanhangsel van een vulpen
beschouwd heb, drukt de mijne.
Ik tuur hem na, de mond half open; ik neem de hoed af, strijk de haren van mijn voorhoofd weg.
Vreemd, denk ik.
Plotseling herinner ik mij, en wát kan daar de reden van wezen, hoe aandachtig Martha naar de
dichtregels luisterde, die ik zo, tussen het ene korenveld en het andere, terwijl de wind de woorden
van mijn lippen wegblies, aan haar kennen leerde. Toevallig dat ik tegelijk voor de boekwinkel, die ik
viermaal op mijn dagelijkse gang langs kom, halt heb gehouden. Ik ga binnen.
‘Een bloemlezing, verzen, uitstekend, in prachtband.’
Ze pakken het boek in, eerst in een wit vloei, zachter dan zijde, in karton vervolgens, dat het touw
niet de randen beschadigt, en eindelijk in een dik vel bruin papier.
‘Neen, dadelijk betalen.’
Het is een duur boek, ik heb niet op die uitgave gerekend, ik vind niets dan wat klein geld bij me.
Dubbeltjes, kwartjes. Die tel ik, in twee lange rijen, op de toonbank uit.
| |
| |
‘Juist, meenemen,’ en terwijl ik me in een zwaai omdraai, sleur ik met de mouw over de tafel. Een
kletteren.
‘Als 't U belieft, mijnheer, doet U geen moeite.’
Maar ik stommel al rond op mijn handen en voeten, als een sprinkhaan het achterlijf in de hoogte.
Ik graai onder kisten en kasten.
‘Pardon toch...’
Ik hoor, hoe de bediende met zijn lachen kampt.
‘Neen, neen,’ hijg ik, hoewel het bloed me in de oren bruist.
Soms heb je er behoefte aan, om jezelf tot een zinnebeeld van je eigen vernederingen te maken. Alle
wijsheid en welsprekendheid van de wereld staan langs de wanden om me heen verzameld, en ik
grabbel op een vuile vloer naar centen.
‘Zo,’ zeg ik, me afstoffend.
Thuis, bij het halflicht, kan je me, meer dan een uur lang, roerloos in mijn leunstoel vinden zitten.
Totdat ik opspring en de lamp aansteek, onverstaanbaar voor me uit mompelend. Vlug maak ik het
pak open, behoedzaam.
Hier deze bladzijde, die aan de titel voorafgaat, kies ik voor mijn opdracht uit. Vroeger, in mijn
jongensjaren, zou je dat in sonnetvorm gedaan hebben, nu is de wereld gemakzuchtiger geworden, en
je gebruikt er een kwatrijn voor.
Met mijn keurigste kantoorhand schrijf ik neer:
O schoonheid van de lieflijkste aller vrouwen;
Haar jong-zijn in de lente, als 't zich ontvouwen
Van knop tot bloem, nooit dorst een doodarm hart
Dat anders dan ontzeggende te aanschouwen.
Vol kuilen, hiaten, ik weet het, waar voeten op struikelen, maar mijn ontroering spreekt het zuiver
uit. Ik veeg mijn pen af, en pak weer het boek in, voorzichtig, zorgvuldig, het vloei, het karton, en het
touw, dat ik niet al te stijf aanhaal. Het adres dan en: ‘Drukwerk.’
Ik doe het licht uit, zet mijn hoed op, spoed me naar het postkantoor. Misschien nog wel juist voor de
sluiting.
O schoonheid...
Wanneer ik terug ben, in donker, verberg ik het gezicht in een arm, over de tafel gebogen. Niemand
ziet me hier, zelfs het licht vraagt geen rekenschap van je, eerlijk mag je wezen, en zo blijft dan het
leed over, niets anders.
De volgende morgen hoor ik Koba in de huiskamer ru-
| |
| |
moeren. Onbegrijpelijk, denk ik, terwijl ik mijn hoofd in de kom steek, wat moet ze hier bij me, het is
toch haar dag niet.
‘Een extra portie H-O havermout,’ zucht ik, uit het veld geslagen. Maar als ik aarzelend binnen stap,
staat er geen bord op de krant klaar.
‘Nu en wat zèg je,’ roept Koba.
In verwondering trek ik de wenkbrauwen op.
Of ik gisteren mijn eigen voordeur dan niet binnen ben gekomen?
‘Ja,’ zeg ik.
Niets wat me in het oog is gevallen?
Neen, knik ik.
En nu pakt ze me bij een punt van mijn mouw vast, en brengt me, zonder dat ik tijd voor mijn
flambard vind, naar buiten.
‘Schreeuwt je, van de muur af, midden in je gezicht, sinds gisterenmorgen.’
Ik tuur op naar twee manshoge biljetten, één naast mijn huisdeur, het ander bij de ingang van de
buren aangeplakt.
‘Wel? Openbare verkoping?’
Van boven tot onderen lees ik het bericht. Ongetwijfeld ónze woning.
‘Op,’ zegt ze, ‘alles,’ wanneer ze weer achter mijn ontbijttafel post heeft gevat. Waarbij ze doet, of ze
het stof van haar hand blaast. ‘Geen cent meer.’
‘Wat?’ roep ik, ‘boven? En ik, die ze me altijd als onnoemelijk rijk heb voorgesteld.’
En daar heb je haar ogen, die ze klein maakt in een spottend medelijden, en de messnee van haar
lippen, die zich tot een lach verbreedt, een gezicht, dat ze wel meer zet, als ze er reden voor meent te
hebben, om te vinden dat ik in een klein kind ben veranderd, waarover zij moeder moet wezen.
Telkens volgt daar dan een grove uitval op.
Of ik soms meende, dat ze uit weelde een stuk van hun huis aan een huurder hadden prijsgegeven,
die met stank van boterolie hun trappen en gangen verpest had, en van wie je het brutale gezicht
door de ramen kon binnen zien gluren.
Waarmee ze mij zeer zeker onrecht doet; want sedert de terugkeer van de buren heb ik geen bot
meer in de pan bruin
| |
| |
laten worden, en alleen als ik er overtuigd van was, dat ze rustten, of uit waren, heb ik me gewaagd
in mijn tuintje.
‘Ja, en wat nu?’ vraag ik.
‘Verhuizen, zo gauw mogelijk.’
Dit alles is er de oorzaak van, dat ik in de zwoelte van een namiddag de stad rondzwerf, en, als voor
een jaar juist, het carillon van de schellen laat luiden.
Eigenlijk lijkt je ganse leven maar over een klein aantal motieven te lopen, die, in telkens andere
combinaties weer, de nieuwe symphonieën vormen. Zo gaat het dan ook met dat naar een onderdak
zoeken; op gezette tijden hoor je wanklankig de aanhef van een treurmars, en wie weet het, of dit
allemaal tenslotte niet met een innerlijke onbesuisdheid in verband moet gebracht worden.
Een hele lijst adressen voer ik met me mee, die me ettelijke dagen werk kunnen geven. Maar, om zo
een hele lotsbeschikking en verandering van alle waarden in een woord of wat samen te vatten: het
geluk dient me. Dit huis is het derde van de reeks. In een rustige buurt staat het, tussen gevel aan
gevel onder een eendere daklijst. Midden op straat zie je, onbekommerd om een beetje traag verkeer,
een slagershond aan een bot kluiven, en de zomeravond lijkt zo verkleumend hier, en zo onderkomen,
dat je hem ergens binnen zoudt willen roepen, om hem achter de kachel te warmen te zetten.
Stommelend klim ik een donkere trap op.
Juist - uitzicht op een binnenplaats, en je achterburen, die je als bloedzuigers in de nek zitten. De
kamer verder: grauw behangsel met verflenste bloempatronen, een uitgezakte sofa van zwart
paardenhaar, een geglim in mahonie. Ik geloof, dat ik de wenkbrauwen frons, en het hoofd schud.
‘Ik hoop, dat U besluiten kunt,’ zegt de juffrouw, die me rondleidt door de woning, ‘we zouden graag
hier een stil en fatsoenlijk heer hebben.’
Bescheiden, schuchter, zegt ze dit.
Ik sta met de rug naar het raam toe, en al het licht, dat zich tussen de daken door een weg heeft
kunnen banen, stort zich onbarmhartig over haar mismaakte figuur uit. Niet dat ze eigenlijk
gebocheld is, maar hoger lijkt haar linkerschouder toch dan de rechter. Contrefait misschien kon je
het noemen. Zeker niet groter dan ik, mag ik vaststellen, en dan van zo'n bleke gelaatskleur, als je
die wel bij bloemen aantreft, die
| |
| |
nooit zon gehad hebben. Maar heur lippen zijn bloedrood, en dat, ja, kunnen de ogen wezen, donker
omrand en onrustig, die je in je boeken als hongerig hebt horen beschrijven. Een gezicht, om het je
tegen de ruiten aangedrukt te denken, en buiten is het lente, lachen kinderen, lopen een man en een
meisje gearmd, en speelt er iemand 's avonds voor zijn deur op de harmonica.
‘Ach...’ dit verzwijg ik. ‘Goed,’ zeg ik.
Ik volg haar langs de nauwe trap naar beneden.
Dat ik met haar moeder het nodige kan afspreken.
Eerst klopt ze aan, buigt zich, en luistert gespannen.
‘Binnen,’ daar heb je de vrouw zelf. Blijkbaar niet helemaal goed ter been; want na mijn buiging, die
diep is, verheft ze zich van haar stoel nauwelijks een hand hoog. Een soort van sibylle, met een breed,
beenderig voorhoofd, ogen in de kassen weggezonken, en een harde, dun gelipte mond. Haar
attributen kun je overal rond haar ontdekken: bijbel op de schoorsteenmantel, kalender met Christus,
en een orgel aan de wand.
Het meisje legt haar mijn aangelegenheid uit, eerbiedig met twee woorden sprekend, en onderwijl
kijkt ze, of de sluimerrol recht hangt, en ze bukt zich naar de voetenbank. Alsof ze haar geschiedenis,
blad na blad, voor me neerschrijft, in de vorm van een sage natuurlijk, met minder kan het zelfs het
armste bestaan niet doen. En daar heb je de poort dus, en het gemurmel van de stemmen generzijds,
het schuifelen van de danspas zou je erbij mogen vermelden en als je niet bang was, om je aan
smakeloosheid te bezondigen, zou je er nog het zingen van een nachtegaal bij kunnen nemen, en een
plas zon achter de drempel. Ook zij wil binnengaan, maar ‘neen’ zegt de sibylle, bijbel op schoot, en
een staf, die ze uitgestrekt houdt. Nu, morgen misschien dan? En ze heeft een zijden doekje om de
hals gedaan; en de daarop volgende dag komt ze weerom met alles wat ze bezit, bij elkaar in een
bundel. Terug moet ze, en dat duurt zo, tot haar handen spits en mager zijn geworden, en ze een
kleur als van oud ivoor heeft gekregen. Moeder, dochter, treurspel, denk ik meewarig.
Echter ook ik voel me onrustig geworden, ik begin met de voeten te schuifelen, en draai mijn
flambard rond tussen de vingers. Alles beaam ik, en ja knik ik. Geen hoge prijs, die gevraagd wordt;
en kost en inwoning samen lijkt me beter
| |
| |
dan dat scharrelen in mijn souterrain. Dus afgesproken, er op rekenen, zeker.
Als ze me uitlaat, glimlacht ze tegen me, god weet waarom dankbaar; maar dat kleedt haar gezicht
niet, en bij de dienaresse, die ze voor me maakt, wordt het verschil tussen haar schouders slechts
groter. Maar ík ben niet zo mateloos klein meer, als ik buiten, midden in het zonlicht, mijn lijst uit
elkaar vouw, en een streep zet bij straatnaam en nummer.
De weken, die van de verhuizing me scheiden, kruipen voorbij me, langzaam, leeg en grijs. Martha
laat niets van zich horen; zeker omdat ik haar met de smakeloosheid van mijn drie rijmende regels
plus één heb beledigd. Wat me het liefst is, de helft van mijn boeken, zou ik ervoor op willen offeren,
om ze ongeschreven te weten. Wat ijdele praat is.
Een mand appelen wordt bij me thuis bezorgd. Van Martinus. Prijs voor de pijl: Reine-Martha's.
Neen, maar géén heihoning. Ik ruim een paar planken van een kast voor ze in; en zó sterk rieken ze,
dat, al bij het opendoen van de voordeur, een fijne geur, die aan blaadjes van een wilderozestruik
herinnert, me tegemoet stroomt. Eigenlijk een kwelling; zoals ook om van ze te eten, terwijl je het
sneeuwwitte vlees blootlegt. Want ik verlang zo onuitsprekelijk, en door ijverzucht kan je zo bitter
beschaamd worden.
Ik deel er rijkelijk van aan Koba uit, in ruil voor haar morgentraktatie, en het is een verademing
voor me, wanneer ik haar de allerlaatste met een slip van haar schort glimmend zie wrijven.
De Zaterdag breekt aan, die ik voor mijn weggaan bestemd had. De vorige avond heb ik onder
daverend hameren al mijn kisten dichtgenageld; de enkele losse stukken liggen bij elkaar, alleen de
leunstoel zal niet van de partij wezen. Ik bied hem Koba aan.
‘Nou,’ zegt ze, ‘vooruit maar, als brandhout.’
Dit doet me pijn; want waarachtig ik ben nog verwondbaar.
Koba begrijpt niets van de vriendschap tussen een leunstoel en een vrijgezel. De dagen van geluk en
voorspoed heeft hij nog mee mogen maken, die van mijn studie, fonkelnieuw toen, fris in de was, en
over stevige veren het pluche als een trommelvel gespannen. Daarna was hij een lijdensgenoot op alle
omzwervingen zijns meesters, en is gelijk met hem versleten, en mank op de poten geworden.
| |
| |
‘Als je hem voor míjn kosten nog een beetje liet opkalefateren?’
‘Het is de moeite,’ schampert ze.
Ik heb de kruier van de laatste maal bericht gezonden.
Maar wie verschijnt, is een ander.
‘Wat?’ informeer ik benepen, ‘verhinderd?’
Ja, knikt de ander.
Hij is een bekende stadsfiguur, een soort van reus, met een spotnaam, die ze hem op straat achterna
roepen. Bovendien heeft hij de hebbelijkheid, misschien omdat hij hardhorend is, om bij iedere
aanwijzing van me, naar mij voorover te buigen, de handen op de knieën, waarbij ik het dan van míjn
kant niet kan laten, om me op de tenen uit te rekken.
Toevallig treft het zo, dat de buren tegelijk met mij vertrekken. Lange Lowis' handkar staat naast
hun verhuiswagen te wachten. Georgine en Wouter blijken, de hemel weet hoe, op de overkapping
geklauterd, en laten de benen boven de open wagendeur bengelen. De jongen schijnt ergens een hoed
van voor jaren van zijn moeder opgescharreld te hebben, een stuk karton kan het ook wezen, of iets
dat hij van een oude parapluie in elkaar heeft geknutseld. In ieder geval blijkt het de bedoeling te
wezen, dat het mijn hoofddeksel nabootst.
‘Hé, heidaar,’ roept hij van het wagendek; en telkens als ik in verwondering opkijk, tikt hij aan de
rand van wat mijn flambard moet betekenen; waarbij je zijn zusje het hoort uitschateren.
Onderwijl vertonen hun vader en moeder zich buiten, elk met een valies in de hand. Weemoed geeft
me dat, of is het medelijden, erkentelijkheid mogelijk? Terwijl ze vlak voorbij me lopen, groet ik
eerbiedig. Wat Wouter met een zwierige zwaai nadoet. En dan kunnen allebei de grote mensen het
niet laten, om vuurrood te worden, en zich, met de zakdoek voor de mond, te bukken. In de verte zie
je nog hun schouders schokken. Een vrolijke uittocht! Dat die de voorbode van een gunstige
lotswisseling mag wezen!
‘Alles?’
‘Ja, alles,’ zegt Lowis.
De kar ligt volgestapeld. Ik noem hem het adres.
Weet niet, zijn buurt niet, en hij haalt de schouders op.
Ik tracht de richting uit te duiden. Hij begrijpt me niet.
| |
| |
Nu dan, in godsnaam; en we maken ons samen op, tot wat voor me een galgegang door de stad wordt.
Langzaam sukkelen we naast elkander achter het geratel van het paar wielen voort.
‘Hier deze straat in?’ vraagt de kruier, terwijl hij zijn geweldige romp naar me toebuigt.
‘Neen,’ zeg ik, ‘dáárheen.’
‘Jongens, Lange Lowis,’ en daar hebben we al een bende rakkers, die ons op de hielen zit.
Ik trek de rug recht, zet de borst uit; maar kleiner ben ik nooit geweest van mijn leven.
Voorbijgangers zie ik elkaar aanstoten. Een kantoorvrind komt langs me, en keert, tenminste beleefd
nog, een grinnikend gezicht af. Tussen mijn hals en mijn boord wordt het vochtig. De warmste dag
van het jaar, zou je zeggen.
‘Die straat?’ vraagt Lowis.
‘Neen,’ roep ik, ‘verder,’ en mijn schoenzolen lijken aan het plaveisel vastgekleefd.
Eindelijk daar is het. Het meisje doet open. Mijn flambard, die ik afneem en hoog boven me de
dienstpet, die wordt aangetikt. Neen, maar zíj lacht niet. Waarom zou ze ook? Zijn we op dit gebied
niet als broeder en zuster?
‘Stil,’ sust ze, als Lowis op de trap met zijn vrachten te luidruchtig wordt, en dan wijst ze verschrikt
naar beneden.
De hemel gedankt, denk ik, wanneer ik een paar uur later, met overal stro in mijn haren en een
vinger kapot, uit zit te rusten. Rond me staan de kisten uitgepakt.
Híer dus, en 's morgens, als ik uit mijn slaapkabinetje naar de huiskamer overstap, word ik, op een
heel andere manier dan vroeger in mijn souterrain, ontvangen. Nu staat het ontbijtgerei klaargezet
op een helderwit linnen laken; door de beide vensters, uitziend op het Oosten, schiet alle zonneschijn,
die me voor een dag gegund wordt, zijn blinkende pijlen naar binnen. Maar dit gebloei en gefonkel is
het toch niet waardoor mijn aandacht het eerst wordt getrokken. Eén voet op de drempel, rek ik de
hals uit, en tuur ik, of er niets naast mijn bord ligt te wachten, namelijk iets vierkants en van een
ander soort wit dan het kleed is. De brieven, de laatste tien jaar gekregen, kan ik op tien vingers wel
uittellen, en toch voel ik mijn hart bonzen.
| |
| |
‘Nee,’ zucht ik, ‘weer niets.’
Trouwens waarom zou je aan een bestaan van acht doodse kantooruren een herinnering wijden, als
je dagen daar door de jubelende fanfares van Alexander, de haan, ingeluid worden, en ze eerst
eindigen, wanneer Barrie, de maan aanblaft en je er bovendien samen in rondwandelt, blootshoofds,
warm, tenzij soms een windvleug je rossige haar opwuift. Om God en de wereld te vergeten, en je
ogen er voor dicht te doen. O, maar natuurlijk; en een beetje stuntelig zet ik mij, om me dadelijk weer
van mijn stoel te verheffen, en een buiging te maken.
‘Dag, juffrouw Jeanne.’
Ze brengt het theeblad binnen, en mijn brood, dat ze zich altijd, hóe blijft een raadsel, vers weet te
verschaffen; en dan is er nog wat jam bij, honingkoek, of een paar plakjes vlees, die ze gespaard heeft
van gisteren.
‘Heerlijk,’ zeg ik, en ik roer de thee om in de trekpot. Naast de tafel blijft ze staan talmen, zonder
zenuwachtig ongeduld, want haar moeder is gewoon lang uit te slapen. Ze begint een gesprek met
me. Ik antwoord. Ja, en geen twijfel lijdt het, dat ik er weer mee bezig ben, om mijn onmogelijke
gebaren te maken. Maar ik trek mij dit niet in het minst aan. Wrijft ze zelf onder het luisteren de
lange magere handen niet tegen elkander, als moest ze zich van iets schoon wassen, en al mag ik dan
niet veel vuisten hoog boven mijn bord uitreiken, zíj is toch ook de palmboom niet, waarmee
Odysseus Nausikaä heeft vergeleken. De zaak is, dat we allebei uit het oord stammen, dat de
gestalten van onder de maat herbergt - ergens een ster kan het wezen, of een onontdekte streek in
het Noorden - en dat we hier in een wereld verdwaald raakten, waar we geen emplooi kunnen vinden.
Welkom! Landgenoten!
Buiten drijven de verblindende Augustuswolken met hun grotten schaduw langs een strak blauwe
hemel, en in de diepte gloeit de stad. Het verkeer trekt zijn onverbiddelijk mathematische lijnen, en
zendt een gebruis op als het Allegro con brio van de Zevende. En wanneer je er toe overgaat in je
mijmeringen, om een spoorkaartje te nemen, en een eindweegs weg te reizen, kun je twee, die
elkander liefhebben, op een heideheuvel de wazige oneindigheid af zien staren, of met de gedachten
de vlucht van een roofvogel volgen. Ter-
| |
| |
wijl wíj ondertussen, nietig, onooglijk, kleine woorden, die geen zin inhouden, wisselen, en onze
kleine gevoelens tegen elkaar afwegen. Uit Lilliput beiden.
Hoewel ze tegenover me op de tafelrand steunt, en de handen wrijft, de linkerschouder opgetrokken,
begrijp ik, dat ze eigenlijk toch, het gezicht tegen een ruit aangedrukt, uittuurt. Van het leven wil ze
weten. En van wie anders dan míj juist? Geen bijster betrouwbaar berichtgever! Over het kantoor
moet ze horen. Hoe groot is het, en hoeveel lokalen bevat het? Over mijn collega's vervolgens; hun
aantal, ouderdom en familie-omstandigheden. De zielige nieuwsgierigheid van bijna niet boven het
raamkozijn uit te kunnen reiken, en op de tenen staand, het glas af te vegen.
Ik haal er maar wat van mijn uitgangen met tante Maarte bij, revues, bioscopen, en eindelijk maak
ik zelfs van ontboezemingen van de oude boekhouder gebruik, zonder namen te noemen natuurlijk.
Een verwant, zeg ik.
‘Danshuizen?’
‘Ja huizen, waarin de ganse nacht door gedanst wordt, en dranken gedronken.’
‘Geld zegt U, uit een la van zijn vader?’
‘Ja...’
‘En zo'n vrouw, die...’
‘Zo'n vrouw, die haar...’
Het hoofd schudt ze, verstomd, verontwaardigd, maar haar ogen, die luisteren.
Ook zíj moet me herkend hebben. Ze weet het, de welgemaakten, de goed gemanierden, hoe je voor
ze ieder woord hebt af te wegen, hoe bochelig je rug bij ze lijkt, en hoe mager je boezem. Terwijl ik
haar landstaal spreek, en ze geen enkele plichtpleging voor me in acht hoeft te nemen.
Gauw al gaat ze er toe over, om alles van haar moeilijkheden me toe te vertrouwen. Ach ja, een druk
leven, uitputtend, geen ogenblik vrijheid. Niet dat haar moeder... Maar ze is streng en rechtzinnig.
Meer kwaad zegt ze niet van haar, toch schijnt het me, of ik ze ten voeten uit voor me neer zie
getekend: Hulpbehoevend, tenminste zó, dat ze geholpen moet worden, en dan met omzichtigheid en
eerbiedig: ‘Hangt het kussen recht, is de thee goed van zoette? Zo, nog wat boter? Och, tocht het?’ En
nu haak je de koperen sloten van de statenbijbel open. Numeri, Leviticus. Iemand aan wie,
| |
| |
als aan een kind, moet worden tegemoet gekomen, en die tegelijk een bewind voert volgens de wetten
van Mozes.
Ik voel, hoe me een deernis vertedert. In tien zomerdagen heb ik het werkelijke lijden geleerd, en
daarmee misschien ook het meelij begrepen. Ik wil, dat het haar duidelijk wordt, dat ze lotgenoten
bezit in de wereld. Ik vertel haar de geschiedenis van al mijn mislukkingen. Op wat voor manier ik
door mijn voogd ben bestolen. Mijn verhaal van het begin tot het einde: ‘Binnen!’ Oom Jakob. Ik steek
de hand uit maar hij ziet die niet. Ik schuif hem een stoel toe. Hij blijft staan met de rug naar het
venster. ‘Wat?’ roep ik, ‘alles? Geen cent meer?’ ‘Neen,’ zegt hij, ‘niets meer.’
‘Nog twee jaar,’ leg ik haar uit, ‘en ik zou met mijn studie gereed geweest zijn.’
Ik beschrijf haar het huis waar ik als jongen gewoond heb en hoe de kamers er vol stonden met de
kostbaarheden samengegaard door mijn vader.
Onder het luisteren lijkt ze me jonger geworden, en daarom doe ik haar nog het laatste bewonderen
wat me van waarde is overgelaten, mijn boeken. Daar leg ik weinig eer mee in.
Wat? Heb ik dit alles gelezen?
De gewone vraag van de niet met verbeelding gezegenden, en daarenboven schijnen mijn
verfomfaaide banden haar zin voor properheid te beledigen. Nu ja, en het valt dan ook niet te
ontkennen, dat het jaar in mijn vochtige kussenkast, tussen het graafwerk van onzichtbare sappeurs,
geen goed aan ze gedaan heeft.
‘Als 't U blieft, ga toch zitten,’ en ik keer haar stoel een weinig van de vensters af, dat het licht haar
niet zal hinderen.
Met een glimlach bedankt ze.
Dit allemaal gebeurt niet alleen 's morgens; vaak ook voor het middageten, als haar moeder haar
slaap doet, of op de Zondag, wanneer ik, willen we elkaar boven het geraas uit van de gramofoons en
klavieren verstaan kunnen, de ramen moet sluiten. En bij zulk een gelegenheid is het dan ook, dat ik
mij laat ontvallen, hoe ik in lange tijd niet de bioscoop heb bezocht; maar dat er nu een prachtige
natuurfilm loopt, die ik me niet mag ontzeggen.
‘Ach’, roept ze, licht haar bleke gezicht op, en ziet me aan. En nu ondervind ik het zelf, dat er in een
vraag, die stilzwijgend gedaan wordt, meer aandrang kan liggen, dan in de
| |
| |
tienduizend woorden, waarvan het heet, dat een kunstenaar er over moet kunnen beschikken. Wat
weer ten gevolge heeft, dat ik een minuut of wat later, schuchter en kleinmoedig, tegenover de
poortwachtster ben gezeten.
‘Niets neen, dat aanstoot kan geven, geheel wetenschappelijk.’ Een stamelen dat ik afmaak met een
gebaar van mijn flambard, die ik als schild van beveiliging mee heb genomen.
Onderzoekend en doordringend kijkt ze mij aan.
‘Goed,’ zegt ze.
In de gang staat juffrouw Jeanne op haar magere benen van blijdschap te dansen, zonder gerucht,
doodstil, wat als een gezicht uit een droom is.
De avond.
Gelukkig, dat het niet vol in de zaal blijkt, en ik dus niet met haar ingemetseld ben tussen
onverzettelijke ruggen. In den beginne kan ik niet veel aandacht aan haar wijden. Een herdersvolk
trekt voorbij me, met zijn onafzienbare kudden, over rivieren, langs bergpassen, onder de
wolkenlucht uit een epos.
‘Bijbels,’ mompel ik.
‘Wel wat langdradig,’ fluistert me juffrouw Jeanne in het oor.
Maar dan wordt me een ogenblik later toch de voldoening geschonken dat ik haar onder de paar
komische nummers, boven de bijval van de overige toeschouwers, hoor uitschateren.
Bij het weggaan merk ik dat ze een hoogrode kleur heeft gekregen. Buiten, dadelijk, pakt ze mijn
arm vast; warm is de avond, en ze wil nog een singel of wat omlopen.
‘Toe, noem me Jeanne.’
Als ze me bedankt aan de voordeur, schijnt ze mijn hand niet te kunnen loslaten.
Nu, nu, denk ik verlegen.
Wanneer ik me uitgekleed heb, en me neerstrek onder de dekens, voel ik de bevrediging over een
vreugd, die ik belangeloos gegund heb. Over dat beetje flauw schemerend licht mag ik de ogen
sluiten, ach ja, en het is dan toch beter, om bij in te slapen, dan bij dat heimwee altijd naar twee stille
grijze ogen, en naar dat wandelen eindeloos door een rossig korenveld. Waarbij ik aan mijn vader
moet denken, hoe die
| |
| |
me vroeger bij de schouders placht te grijpen als ik, voor het raam stond uit te kijken, hoe hij me
omkeerde, en naar mijn schrift, mijn leerboek op de tafel wees. Maar wát is mijn taak, vraag ik.
Voortaan zie ik haar, de dochter van het huis, vaker bij mij binnensluipen. Jeanne, zeg ik, en zij dan
maakt met ‘U’ en ‘mijnheer’ haar vergissingen.
Eens, als er een vliegtuig voorbijratelt, en we het door het raam nastaren, voel ik haar hand op mijn
schouder, tot het achter de wolken is verdwenen. Arm kind, denk ik.
Vertrouwelijker worden haar ontboezemingen. Over een vriendin heeft ze het, onlangs getrouwd
pas, een goede partij, roemt ze. Van een kennis vertelt ze, dat zij een reis deed tot ver in de bergen.
Verlangen, begin van wat dons en een slagpen, een ruimte, een uitzicht, als was het meer niet, dan
dat van de werkman, die op de nok van de woning in aanbouw, een arm om de schoorsteen, de
horizont afzoekt. Meewaren, dát is het, wat me warm maakt, en ik val er haar niet hard over, als ze
langer dan me gelegen komt, bij me blijft talmen, als ze haar stoel te dicht schuift bij de mijne, en ik
een blik ontwijk die me meer vraagt, dan ik kan geven.
En zo is dan de Zondag aangebroken. Schemerig, avond die aanvangt. Ik heb een drukke week
gehad, moe ben ik. Op de paardenharen sofa, ruim als een bedstee, lig ik uitgestrekt. Voor de warmte
heb ik het raam laten openstaan, en, ondanks rumoerigheid buiten, slaap ik in.
Slaat daar niet de voordeur toe? Even schrik ik wakker, waarna ik weer indommel. Nu, duidelijk
hoorbaar, kraakt mijn kamerdeur. Dus wil ik mij oprichten. Doch er is iemand die mij tegenhoudt,
me terugdrukt, waar ik met mijn hoofd gelegen heb.
‘Moeder is uit,’ wordt gefluisterd; en plotseling buigt zich een gedaante over mij, en mijn hand voel
ik kussen. Ook zíj doet dat; maar zij huilt erbij.
‘Kalm toch, rustig’, mompel ik, en streel over heur haren. Waarmee ik haar tegelijk ook in de armen
heb, zo ras is ze naast mij gegleden. Ach ja, twee povere, onvolgroeide schepselen van die ster daar
vandaan, die door God werd vergeten. En met haar lippen aan de mijne, merk ik, hoe onze voeten
elkaar aanraken. Zó zijn we, en als we op zouden staan, zou zich éénzelfde hand op onze beide
hoofden kunnen leggen.
| |
| |
En ik vraag het, aan het eigen hart vraag ik, de armen bevend uitgestrekt, hoe kan je je teweer
stellen, wanneer de eindeloze zwakheid van het medelij je overmeestert; waarbij het dan toch
misschien niet eens Jeanne geweest was; alleen dat meisje in haar wollen mantel? Op een
winternacht gaat ze uit, en verdwaalt zo, legt zich, om te sterven, in de sneeuw; maar ík vind haar,
draag haar op de armen naar een hut, die niet ver is, steek een houtvuur aan, en warm haar bij de
vlammen; en wanneer ze bijgekomen is, en de sneeuw aan haar klederen ontdooid is, opent ze, uit
dankbaarheid voor me, haar mantel. De fantasie van een schuchtere, waarmee, sedert mijn
jongensjaren, mijn dromen ontelbare malen gespeeld hebben. Ongemerkt, en als bij verrassing heeft
de werkelijkheid er zich onder geschoven. Heeft ook híer niet een meisje, dat ik uit de sneeuw heb
getild, haar mantel losgemaakt, voel ik ook hier onder mijn hand niet een borst, die eerst koud was,
warmer worden? Ik vraag:
‘Doet tegen het hout niet je hoofd pijn?’
‘Neen,’ zegt ze, ‘liefste,’ en ze klemt de armen om mijn hals.
De spanne tijds is zo klein, dat je haar met de vijf vingers kunt omvangen; jeugdtijd, droom en
overgave; en toch ook zo groot weer, dat je erin neertuimelt, hulpeloos, blindelings, en je weet niet
wat je weggeschonken hebt, noch wat er van je af is genomen.
‘Stil,’ fluistert Jeanne.
Dat daar beneden? Alsof er een sleutel in een slot gestoken wordt?
Ze is al opgesprongen, zonder gerucht doet ze de deur open en sluit ze. Stemmen klinken op de trap.
Het is donker geworden. Ik beweeg mij niet. Als wilde ik iets onderscheiden. Plotseling rijst het voor
me op, heel het landhuis, de hoeve, laaiend en fonkelend, als stond ze in vlammen; Alexander,
purper, kraait zijn morgengroet, Thomas volgt een zonneveeg met topaasogen, Barrie bast, en daar
staat het korenveld schuin tegen de kim op, en Martha wenkt me van een heuvel. Vrouw met
Strohoed, Zomer; een leeuwerik kweelt er, en ik adem dennegeur. En nu zie ik, hoe dat alles
langzaam wordt verduisterd, door een veel diepere schaduw begraven, dan die van een onweer, op de
wijze van een vuurzuil in haar as tesaam gezonken.
| |
| |
Mijn dromen, ja, weggevaagd zijn ze, voorgoed in het verleden begraven. Mijn boeken...
Die Zondagavond, als ik het licht heb aangestoken, vind ik op de tafel de bundel verzen, waar ik heb
gelezen, nog opengeslagen, en bij dát gedicht juist, waarover ik Martha verteld heb in de stal van
Johanna en Clara. Terwijl ik het dichtdoe, hoor ik de twee slotregels langs me heenzingen, zó als ik
ze voor Martha begrijpelijk zou gemaakt hebben:
‘Schoonheid is waarheid, waarheid schoonheid, weet
Een sterveling meer, en hoeft hij meer te weten?’
Zou alles dus onwaarheid wezen? En mijn kast blijft van nu af gesloten.
Trouwens, hoe zou ik tijd nog voor mijn rijmen en mijn vertelsels uit kunnen sparen? Telkens glipt
Jeanne, met de haar eigene geruisloosheid, over mijn drempel naar binnen.
‘Zo,’ en ‘dag liefste.’
Waar ze het recht toe heeft. En dan zijn er die avonden, als het donker is geworden, of wanneer ik
de lamp uitgedaan heb. Ook daar heeft ze recht op. En de winst van dat alles, het blinkende? Dat ze
door het huis loopt te zingen, vroeg in de morgen al, dat je haar aan de voordeur tegen de bakker
hoort schateren, dat ze de trap naar je opsnelt met danspassen, en dat die kleur van bloemen, die
geen zon gehad hebben, zich met een beetje lichtrood vermengt op haar wangen. Laat ik er dan met
alles wat me aan waarde nog restte voor betaald hebben.
Eén ding gun ik me toch, heimelijk. Dat ik na kantoortijd een straat of wat omwandel. Als het zo
helder en herfstkoel is tenminste. Op die manier leiden me mijn omzwervingen langs het souterrain.
Leeg, verlaten op alle verdiepingen, en de ramen met witkalk bestreken. Wijdbeens, handen op de
rug, en mijn flambard achterover geschoven, verlies ik mij in de aanblik van de stille, doodse
woonstee van mijn gestorven verlangens. Onderwijl gaat de deur open, en laat Koba met haar emmer
en haar bezem door.
‘Ha,’ roep ik, en ik heb dat door de jaren wonderlijk gehavende en verbogen werktuig van vijf
vingers alreeds vastgegrepen.
Helder is het onder een zonnige lucht zonder wolken; ze hoeft me dus niet naar het licht toe te
keren. Langzaam schudt ze het bezorgde hoofd. Had ze hier midden op de kei-
| |
| |
stenen de brand in een potkacheltje kunnen steken, zoals kastanjepoffers dat vroeger wel op de
marktdagen deden, ze zou er dadelijk een bord H-O mout voor me op te koken gezet hebben. Nu ben
ik veilig.
Of ik het wérkelijk goed maak?
‘O, zeker, uitstekend.’
Na het afscheid groet ik haar nogmaals met een brede hoedzwaai in de verte, en zo zinken Koba
straat en souterrain in de diepte.
Dikwijls vind ik de oude boekhouder voor het kantoorgebouw op me wachten, zijn vertrouwen in me
heeft hij bewaard. En het ís zo, je begrijpt dan een boom pas, als hij kaal staat, zijn loof heeft
verloren.
‘Ach zo, mijn zoon, ja.’
Hij doet voorkomen, of hij voor een gans andere zaak met me op is gelopen. Ik laat hem zich
uitspreken, rustig, met, waar het nodig is, gepaste onderbrekingen. Ik besef het ten volle, wat het te
betekenen heeft, om de vinger van je lippen te mogen nemen. Iets wat aan mij is verboden.
‘Neen, geen verbetering...’
Dat hij nacht aan nacht buitenshuis, en dan natuurlijk bij zijn maîtresse, doorbrengt. Alleen als zijn
beurs leeg is...
‘Maîtresse,’ mompel ik, de wenkbrauwen fronsend. Een vloekende taxibestuurder, en een
verkeersagent, die ik bijna in de armen val, sleuren me midden in de werkelijkheid. Met een gerep
van benen, de hoed scheef, wring ik mij tussen de weefspoelen van het verkeer heen. Ademloos laat
ik bij een straathoek mijn hartklop tot bedaren komen; vlak onder de schreeuwende kleuren van een
aanplakbiljet, merk ik. Een verkiezingsplaat blijkbaar, een gebalde vuist. Mijn god, ja, maîtresse.
Thuis vind ik Jeanne op mijn sofa zitten, spichtig, armzalig, één magere schouder in de hoogte
gestoken, en de ogen vol tranen.
Zo? Neen nog dichter, dat ze een hand in de mijne kan leggen, en nu zegt ze het mij. Ik voel hoe zich
mijn rug kromt. Burgers, wij samen, van dat onontdekte dwergengebied in het Noorden, waarvan de
bevolking zo straks nog met één wordt vermeerderd. En we beginnen over een huwelijk te spreken.
|
|