| |
| |
| |
Vierde hoofdstuk
Rudolf weigert een geschenk
Dus is het alles werkelijkheid, denk ik, terwijl ik, als een kind met een boodschap op de tenen
staande, mijn dubbeltjes over de toonbank uittel.
Een winkel midden in het veld; een vrouw, die een kap draagt, oorijzers, en een kleurige doek over
de boezem, en die je monstert zo glimlachend onschuldig, dat je haar gedachten zeggen hoort: ‘dus híj
weer, het manneke; als hij zijn inkopen gedaan heeft, durf je hem niet van het suikergoed uit je
stopfles aan te bieden; maar evenmin hoef je je ernst bij hem te bewaren, zoals dat bij een heer
betaamt.’
‘Best,’ zeg ik, ‘dank U,’ en ik berg de twee door me uitgekozen geïllustreerde briefkaarten in een
binnenzak. Dan tik ik aan de rand van een hoed, die ik blijk thuis gelaten te hebben. Buiten ga ik op
een omgevallen boomstam zitten, haal mijn vulpen te voorschijn, en adresseer de ansicht, waarop je
een boerenhuisgezin om een schouw kunt geschaard vinden, aan Koba, en de andere, een bosgezicht,
aan de collega, die op een middag een brief van me met een postzegel beplakt heeft, en hem aan de
loper mee heeft gegeven.
Dus is het alles werkelijkheid. En waarom had het niet evengoed een droom kunnen geweest zijn?
Een wildvreemd meisje vraagt je op bezoek, neen, zeg je, onmogelijk, en nauwelijks een dag later
heeft het noodlot een jubelend já aan je ontfutseld; en dan krijg je een spoorrit, die in een reis om de
wereld ontaardt, een tocht in de morgen, voor op een voertuig, met wezens uit een andere wereld
volgepropt, en als welkom een visioen zo verblindend, dat je de reistas uit je vingers glippen laat, en
de vlucht neemt, god Pan op je hielen. Waarna een schone vrouw verschijnt, door wie je de eerste
deernis van je leven wordt geschonken, en die je dankbaar toeknikt, wanneer ze een takje van drie
rozen aan haar blouse steekt; terwijl je zelf, een paar decenniën jonger, als een overmoedige scholier
langs de weg loopt te fluiten, en door sparrenhout ratelende eekhorens kushanden toewerpt. Zou je
uit
| |
| |
deze elementen niet eerder nog een droom kunnen ineenmengen, dan uit die gang met Koba langs de
trappen van de bovenburen?
Twijfel heeft me vervuld al die dagen; ik heb me geen rekenschap durven geven, en geen enkele
vraag kunnen oplossen. Maar toen ik het berkenlaantje, dat ik sinds de eerste morgen niet meer had
teruggezien, was doorgelopen, en de brede grintweg voor me lag, heb ik zekerheid gekregen.
Ronken, gedreun van een horen, en daar davert me dezelfde autobus voorbij, ik herken ze, en de
chauffeur groet me, die me op een zonnige ochtend hier afgezet heeft. Nu zitten de passagiers er
schouder aan schouder, en ze stormen in de richting heen, vanwaar ik ben gekomen.
Een week nog, denk ik dan, en terwijl ik de stofwolk na sta te turen, weet ik plotseling de waarheid.
Ik houd van een vrouw, die ik nooit bezitten kan. Neen, nog geen wanhoop, gelúk zelfs, en een
weinigje weemoed. Omdat er iets geschieden moet, stap ik de winkel binnen, en koop daar het paar
briefkaarten, schrijf er de adressen op van mijn oude collega, van Koba. Twee groeten, twee tekenen
van leven, maar eigenlijk zijn het twee ankerkettingen, die een schip heeft uitgeworpen - morgen, de
zee glimt, en aan de kade begint het rumoerig te worden.
Ik buig een laantje kromgegroeide eiken in, om mijn correspondentie naar een ver afgelegen
brievenbus te brengen. In een dwarreling van zon en schaduwvlekken zie ik Petrus, recht en pezig in
zijn zwarte klederdracht, me achter zijn kruiwagen naderen.
‘Heet weer,’ zeg ik.
‘Het begint pas.’
‘Altijd zijn er mensen die er zich niet aan storen zullen, zoals bijvoorbeeld juffrouw Martha.’
‘Neen, net zomin als de bijen.’
‘Morgen.’
Ik vervolg mijn weg. In de verte wordt het piepen van het wagenwiel zwakker en zwakker en ik
verwonder mij. Als ik hem een uur vroeger, eer ik de waarheid ontdekte, begroet had, Martha's naam
had ik niet uit kunnen spreken. Omdat ze zelf te onwerkelijk voor me was, zoals je van die muziek
hebt, welke je een avond lang in dromen kan wiegen, terwijl de maten aan je voorbijruisen, en er
geen noot is, die je er
| |
| |
later van herinneren kunt. Nu blijkt ze tot een simpele melodie geworden, die zonder einde door mij
heenzingt, zo'n volkslied.
In mijn leven, dat niet gemakkelijk geweest is, heb ik geleerd, om met het leed in onderhandeling te
treden. Haar nimmer bezitten? Stil, zeg ik, uitstel; en dat ze me lief is, blijft zo een poos nog het
enige. En daarom loop ik in een ongekende rijkdom verder, neuriënd, heel haar wezen, alles wat we
met elkander doorleefd hebben, tot klank makend. In die herschapen vorm herinner ik me van ons
samen voorvallen, woorden, met de helderheid van jubelende kinderstemmen.
Of ik mee mag helpen? Ochtend is het, haar taak houdt haar thuis, onverbiddelijk, de Oostenwind
voert geuren aan van de boskant, maar ik kan me niet losrukken.
‘Wat je wilt, wieden of vruchten oprapen, of de karnmolen op gang brengen,’ roep ik in een
parmantig vrijgevige ijver.
Ze is bezig erwten te plukken; ze wenkt me. Er wordt me een mand in de handen gegeven. Ik spartel
tussen stokken in een net van onontwarbare ranken rond.
Geelgoud, oranje en diepblauw, mijmer ik, in haar aanblik verloren, een droom voor het doek van
een groot schilder. ‘Vrouw met Strohoed’ zou het genoemd moeten worden, of eenvoudig maar
‘Zomer’. En intussen trap ik een paar staken stuk, wrijf met aardevingers het zweet van mijn
voorhoofd, gooi een pas gevulde korf onderste boven en bezoedel mijn kleren.
‘Halt,’ roept ze, opspringend, de schoot vol afgeplukte peulen. Als ze bij mij staat, laat ze de punt
van haar schort los, zodat alles wat ze ingezameld heeft, voor haar voeten neerregent. Beide handen
legt ze op mijn schouders, en kijkt me lachend aan, hoofdschuddend, met iets van Koba's
moederlijkheid in de ogen, met méér nog zou ik bijna wagen te beweren, wanneer ik kon begrijpen,
waaraan ik dàt verdiend mocht hebben. Niet aan mijn onbehouwenheid zeker. Hard heb ik een heel
jaar gewerkt, legt ze me uit, dus niets nu dan vrijheid, en daarmee word ik afgedankt en het groen
ingezonden.
Vaarwel ja, tot aanstonds.
Ook kan er soms wel een klein uur tussen de ene plicht en de andere uitgespaard worden. Naar het
bos dan samen, waar
| |
| |
het licht gedempt is, en de koelte aromatisch. Ik ben er niet gewend aan om te wandelen, wat gauw
moe maakt.
Dáár, wijst me Martha. Een moskussen. Tussen de heesters ligt het voor ons opgeschud. Het blijkt
een nauwe zitplaats, als we er ons in hebben gewrongen. Al mijn best heb ik te doen, om haar niet
aan te raken, doch het lukt me niet altijd, en dan moet ik Martha verlegen om verschoning vragen,
waarna ze haar gezicht, dat bruin is als de bolster van een walnoot, naar me omkeert, glimlacht, en
me argeloos toeknikt. Een kind is ze, ook in de aandacht, waarmee ze naar mijn zwaarwichtige
uiteenzettingen, of zouden het de verzen zijn, die ik met een galmende stem opzeg, zit te luisteren.
Alsof ik haar schoolmeester was, en zij een klein meisje. En smeekt ze me niet letterlijk om
vergiffenis voor wat ze verzuimd heeft? Wil ik geduld hebben? Ze is leerzaam. En alles zal later...
Ach, en ze vergeet, dat het een half verzande watersprong is, die hier lafenis moet geven, en
evenmin schijnt ze rekening te houden met een valies van nieuw leder.
Petrus heeft gelijk gehad; bij iedere stap wordt het drukkender. Ik trek mijn jas uit, hang haar over
mijn stok, die ik als een geweer heb geschouderd, knoop mijn vest los, en strompel zo verder als een
moe voetreiziger. Niet in de richting van de brievenbus. Die tocht heb ik al lang opgegeven. Neen,
huiswaarts.
Daar heb je de bloemen van het tuintje, fonkelend door het struikgewas. Je hoort een merel zingen.
Zeker dezelfde, die me op mijn eerste morgen...
‘Warm? Ja, verschrikkelijk,’ antwoord ik Martha, die, zich met de strohoed koelte toewuivend, komt
toelopen. Heur haren flakkeren op, en ze heeft de speld afgedaan, die haar blauwlinnen gewaad
onder de kin sluit.
De hitte blijft stijgen. Middag. Ik heb de luiken van mijn slaapkamerraam dicht gemaakt, en alleen
met een hemd aan, strek ik me uit op het laken. Eén enkele dunne lichtstraal dringt door de slecht
gesloten blinden en ik zie er twee fonkelende vliegen in dansen. Vakerigheid, en dan indommelen.
‘Eerbied,’ hoor ik me uitroepen, terwijl ik wakker schrik, en nog juist tijd heb, om het eind van mijn
droom te onthouden; ik, van gedaante een meikever, die voor een rozestruik de hoed afneem. Ja, denk
ik, groeten, voorbijgaan, en ik trek
| |
| |
een broek aan, die alweer aan het uitzakken is bij de knieën, en een overhemd, nu niet meer het
nieuwe. Ook de avond brengt ons geen afkoeling.
‘Help eens,’ roept Martha.
Allebei pakken we de kleine tafel, waarop het theegerei klaar staat, aan een rand vast, en dragen
haar naar buiten, op het grasveld onder een bloeiende linde.
‘Voorzichtig, langzamer,’ en ‘zó,’ zeg ik tevreden. Dan slepen we twee rieten stoelen aan, ik
stadsmens, bang voor buiten, bovendien met een sjaal op de arm. Die leg ik over de schouders van
Martha, een beetje schutterig en onwennig, want het is mijn eerste hoffelijkheid. En tegelijk een
mislukking. Ik word afgeweerd.
‘Neen, beter zo,’ zegt ze, en wikkelt de doek om mijn benen, en, nu, eigenlijk... in alle geval is het
avond.
Ingepakt als een herstellende zieke, kijk ik stil toe, hoe ze de koppen terecht zet, en inschenkt. De
geur van de bloesems omhelst me; in het Westen wordt de hemel rood.
‘Rijk landheer, na inspannende werkdag, met jonge vrouw voor buitenhuis uitrustend,’ mompel ik.
‘Een verdichtsel,’ voeg ik er zuchtend aan toe; en dan luider tot Martha: ‘verrukkelijk’; onder het
drinken sluit ik de ogen. Weer voel ik van het mij zo onbekende geluk, hoe het terugkomt. Vredig is
het. Martha heeft een handwerk meegenomen, de witte doek op haar schoot houdt al het licht, door
de avond hier achtergelaten, gevangen, en hult er haar in de weerschijn van. De rustige bewegingen,
waarmee ze de naald voert, zijn dezelfde als die van de door een windzucht ritselende bladeren boven
ons, en van het zuiltje wasem, dat omhoog stijgt uit de zingende theeketel. Zo'n volkomen vervulling,
waarvan je soms in je jeugdtijd gedroomd hebt, toen je nog onbewust was van het pak honden, dat je
in je binnenste herbergde, en dat later alle lieve gasten van je drempel zou blaffen.
Ik had moeten zwijgen, maar zo is mijn aard niet.
‘Een paradijs,’ roem ik, terwijl ik luidruchtig in de handen wrijf, ‘en dank je er dagelijks niet de
hemel voor, dat je dit alles het jouwe kunt noemen?’
Ze hecht haar naald vast in het linnen, vouwt de handen in de schoot, ze ziet me strak aan, ernstig.
Nu gaat het komen, denk ik, alsof het iets was, waar ik
| |
| |
dagen lang angst voor gehad heb, dat het plotseling zou gebeuren.
‘Neen,’ zegt ze, ‘ik dank niet. Het is geen vreugd, om op gestolen goed te wonen.’
‘Gestolen?’ krijs ik.
‘Ja, en van jou, Rudolf.’
Ik houd haar twee protesterende handpalmen voor, terwijl ik heftig het hoofd schud.
‘Zelf heengaan? Mij hier alles overlaten? En ik, die niet eens weet, of ik een snoeimes bij zijn heft of
zijn lemmet moet beetpakken.’
Gelukkig, dát tenminste heeft ze ingezien.
‘Maar er zijn ándere wegen...’
In godsnaam, denk ik, noem ze niet, als ze te bloeiend zijn en te doornig voor struikelende
platvoeten.
Ze is opgestaan.
‘Rudolf, luister, zou je...,’ en ze legt een hand op mijn schouder, zó dat ze mijn hals aanraakt.
Stilte; meer wordt niet gesproken; maar ik begrijp het, dat ik slechts mijn kort armpje uit hoef
strekken, en ik zal haar op mijn knieën mogen hebben, en ze zal het goed vinden, dat haar borst rust
aan de mijne; en dat ik mijn mond druk op de hare, ook daar zal ze zich niet tegen verzetten. Met
alles, ís het zo niet, wil ze het afkopen van me, het onrecht, met alles.
The Beauty and the Beast denk ik wanhopig, maar hier dan een beest, waar je geen prins in zult
wakker kunnen kussen.
Er schijnt iets gevallen te wezen. Ik buig onder haar hand weg, en buk me. Terwijl de tranen mijn
ogen verblinden, zoek ik naar wat nooit werkelijk gewéést is, met de vingers langs het vochtige gras
tastend.
‘Neen,’ zucht ik, en dan rijs ik langzaam op, diep ademend.
Ze staat niet meer naast me.
Zo eindigt de avond.
Een slapeloze nacht dan.
Zodra het licht wordt, kleed ik mij aan. Nog niemand beneden. Op een stuk papier, ergens van
afgescheurd, schrijf ik: ‘ben uitgegaan, wacht niet.’ Ik snij brood af, haastig, sluip het huis uit.
Zo komt het, dat je uren lang een wonderlijk soort van gedaante door de blauwe frisheid van de
bladstille ochtend
| |
| |
kunt volgen. Nu eens beweegt hij zich, vuistgroot en donker, door het rossig korenveld, dan weer kan
je hem bij de beek zien gesticuleren naast een wilde-rozestruik, die uitgebloeide blaadjes in het
fonkelende water laat vallen, hij strompelt over dorrend heidekruid, of maakt halt op een boomloze
heuveltop, met uitzicht over kalkwitte stuifduinen; daar staat hij een ogenblik roerloos, twee vingers
tussen twee vestknopen, als het spotbeeld van een verbannen Napoleon, om dadelijk weer verder te
trekken, de vleugelstompjes van de armen in een heftig bewegen; maar later aldoor langzamer,
naarmate de zon stijgt, en eindelijk met knikkende knieën, en een gezicht, dat hij telkens moet
afvegen. Bovendien kan je hem met zichzelf een gesprek horen voeren op de manier van de
eenzamen.
‘Genoegdoening,’ stamelt hij, ‘in de aalmoes van haar heerlijkheid gegeven. Monna Vanna, die
vrouw. Naakt onder enkel haar mantel. Een verhaal, ach, een schouwspel; maar zo vind je
helderheid. Naar de vijandelijke veldheer. Ook om vrij te kopen. Nu goed, ja, een veldheer, en
waarom ook ikzelf niet éénmaal in een wapenrusting? O neen, ik weiger, niets kost het, ik rol mijn
tenten op, breek het beleg op. Vrij is ze. Vaarwel Martha.’
‘Vaarwel,’ roept hij, en jaagt een dommelende vogel op. Meer verraadt hij niet. Zwarte jas, zwarte
das, vijf voet hoog, en een bleek klerkengezicht achter brilleglazen, niet goed schoon gewreven, en dát
in gevecht met de liefde, alsof je je Jacob, bij zijn worsteling met de engel, een beetje aamborstig en
krom op de benen zoudt voorstellen. Daarom geen tragische vertoningen; alleen een takje stuk
gebeten, en soms een blad, dat afgerukt wordt, en weer weggeworpen. En rusteloos rondgaan. Wat de
reden is, dat je hem daar overal de heldere julidag ziet verbazen, op de zandberg, midden in de
roggelanden, als een inktvlek op het boekweitveld, of in een hopeloos gesprek met het beekwater.
Wanneer eindelijk de bloemen van het tuintje, in hun rood en wit, door het lof voor me optintelen,
heb ik nog geen uitkomst gevonden; maar als ik een hand aan de klink van het hek leg, sta ik een
ogenblik op mijn turfhoge benen van verrukking te trillen: God weet het, misschien tóch.
‘Wat’, schrik ik, als ik de kamer binnenkom. Daar heb je het zonlicht, teruggekaatst door het wit van
de wanden, daar
| |
| |
fonkelt de tafel, juist zo, als op de eerste morgen van mijn hier-zijn, feestelijk aangerecht met de vaas
rode papavers, de vruchten in schalen, en de honingschotel, een wolkje bijen erboven, en daar zie je
Alexander op de vensterbank, vuur uit zijn halsvederen schuddend, en de borst bol voor een nieuwe
fanfare, en eindelijk hoor je er het lachen en het praten weer, en je kunt het niet wegredeneren, dat
er tegenover Martha een gast is gezeten.
‘O,’ zeg ik, een stap achteruit doend.
Maar Martha is al opgesprongen, haar rokken glad strijkend. Ja, in het korenblauw nu ook, en met
een vonk in het juweel onder haar halskuil.
‘Neef Tinus, neef Rudolf.’
Nooit heb ik goed geweten, hoe ik me bij een kennismaking heb te gedragen. Wantrouwend monster
ik de vreemdeling boven de brilleglazen, stijf houd ik de armen gedrukt tegen de zijden, en maak een
korte buiging, knakkend en houterig, als een gebroken stuk speelgoed. Maar de ander heeft al naar
mijn hand gegrepen, krachtig schudt hij die. ‘Prettig,’ roept hij uit, ja, ook door hèm word ik
verwelkomd, met prettig, en zoals hij me toeknikt is dat welgemeend, frank en trouwhartig.
Martha zet een stoel voor me bij, en ze schuift me een bord toe.
‘Eigenlijk heb ik al gegeten.’
‘Ah, vroeg er op uit, koel nog, dauw en eenzaamheid. De prachtigste tijd voor een wandeling!’
‘Met dezelfde bus als jij gekomen,’ valt Martha hem in de rede. Haastig spreekt ze, en het is voor de
eerste maal, dat ik haar hoor stamelen. Dat hij de gewoonte heeft, om zonder te waarschuwen op je
dak neer te vallen.
De gewoonte...?
‘Als een hagelbui uit onbewolkte hemel.’ Dit van hem, lachend.
‘Zo, zeker, een zoon van tante Maarte's zuster dus?’
‘Ja, en ook al aan schoolbank en leerboek ontlopen, om de boer op te gaan.’
Van hier een uur of vijf gaans verwijderd, zijn hoeve.
‘Drie beesten, het drietal, dat Martha ontbreekt,’ zegt hij, waarbij ik vaststel, hoe hij haar toeknikt -
ach, méér dan vriendschappelijk. En dan merk ik weer de rimpel over
| |
| |
haar voorhoofd, en de kleur, die naar haar wangen stijgt.
‘Hij is bekend om zijn boomgaard,’ deelt ze me snel en een beetje ademloos mee.
‘Pippelingen, goudreinetten en calvijnen,’ somt hij op, ‘een nieuw soort bellefleur heb ik gekweekt,
dat ik onder de naam van Reine-Martha aan de markt hoop te brengen.’
‘Wat doet je grond?’ vraagt hij, zich boven zijn bord naar haar toebuigend. Waarop zich een gesprek
tussen hen beiden begint te ontspinnen. Over buitendingen loopt het, oogstverwachting, zomer,
vruchtbaarheid.
Uitgeput ben ik, bleek moet ik wezen, ik voel mijn bleekheid, zoals je een pijn voelt, ook een
strakheid brandt er in mijn ogen, terwijl ik hem aanstaar. Hoe hij op Martha lijkt, ros haar, de
helderheid in het kijken, alleen is zijn voorhoofd wat lager en smaller, zijn lippen... Haar broer kon
hij wezen tweelingbroeder. Martinus en Martha, of een jaar ouder misschien, een jaar jonger. Ook híj
heeft de gave, om wat over het land handelt zó uit te drukken, alsof hij je een pol veldkruid, met
aarde en al, in de schoot legt. Verwantschap.
Ik sla met mijn zakdoek. Ik ben zo dwaas geweest, om een stuk raat op mijn bord te verbrokkelen.
‘Ze steken je niet,’ roept neef Tinus, de bijen in een vlug handgebaar van me wegdrijvend.
‘Dank U,’ zeg ik nederig.
Met een bons wordt de deur opengesmeten. Bijna ben ik van mijn stoel gesleurd. Barrie. Een
blaffen, een zacht janken.
‘Ja, stil maar.’
Vuile voorpoten legt hij onze gast op de schouders, terwijl hij hem in het gezicht poogt te likken. Zijn
staart hoor je tegen een tafelkant kloppen. Ook Thomas zie je binnendraven in een malle buiteling,
en dan springt hij midden tussen het etensgerei, iets wat hij weet, dat streng is verboden, alleen
maar om een roetzwarte snoet langs een jasknoop van een welkome vreemdeling te schuren.
Wijsgeer waanzinnig geworden, denk ik verbijsterd; en als er meteen nog getikt wordt, weet ik, dat
ik bezig ben, om de geslaagde opvoering bij te wonen van een toneelstuk, waarvan mijn intree slechts
de mislukte repetitie geweest is. Ja, Petrus...
‘Gerrit,’ groet de gast hem, terwijl hij vlug op is gestaan, en hem een hand op de schouder gelegd
heeft. Pas op voor
| |
| |
apostelen! Toch heeft hij de eerwaardige arbeider al in het volle licht gedraaid, om te onderzoeken,
verklaart hij, of hij steeds maar niet ouder wil worden; en dan zie je dat harde hout van stugge
trekken plotseling in bloei geschoten, en kan je een lach horen, als knapte een tak af. En Martha, die
in de zon zit te glimlachen, en toekijken en ik, die me steeds kleiner voel worden, ineenschrompelen,
zodat mijn stoel op een kerkbank gaat lijken, en ik nauwelijks de kin boven de tafel kan uitsteken.
Bonen en of de aardappels knol maken, daar hebben het Gerrit en neef Tinus over.
‘In de schuur?’ vraagt de laatste. ‘Wacht,’ zegt hij, en onder een druk redeneren gaan ze allebei de
kamer uit.
‘Ja, Martha?’
‘Het spijt me zo,’ zegt ze. Of ik moe ben, wil ze van me weten, terwijl ze mijn hand neemt, mijn
linker, omdat mijn rechter afgeschoten is. Wat je in verband hebt te brengen met een oude gravure,
die me als kind zo ontroerd heeft.
Midden in de veldslag; en een kleine tamboer, die een regiment van de grote armee in het vuur
voert; je ziet, hoe door een kanonskogel zijn rechterarm weggescheurd wordt, en hoe hij met de
linker, dapper de pas houdend, blijft voorttrommelen. Ook ik klem de stok vast.
‘Moe, neen, volstrekt niet, een grote verrassing, een aangenaam mens, zeker,’ zo brouw ik, terwijl ik
de kin in mijn boord druk; god help me.
Dan is hij weer bij ons, met een paar wijde stappen, van de deur tot de tafel, zonnig, een slanke
gestalte. Er begint een onderhandeling.
‘De boog, toe?’
Nee, knikt ze. ‘Het werk,’ zucht ze.
‘Neef Rudolf, laat die het beslissen.’
‘Ik?’ roep ik; want ik heb niets begrepen van hun samenspraak.
‘Werk doen, of boogschieten.’
Ach zo ja, denk ik, een verouderde sport, waarvan ik gehoord heb, dat ze er overal in deze streken
weer belang in gaan stellen. En nu begrijp ik tegelijk ook, wát me in de hand wordt gegeven, dít is
het: Martha, met haar klompen aan en haar grijs schort voor, het hooi voor Johanna en Clara vers
opschuddend. Martha in het karnhuis met haar opgestroopte
| |
| |
mouwen; en wij mannen dan samen de beek langs, waar ik neef Tinus de laatste bloemen van mijn
egelantier bewonderen laat, en dan nog Martha, die haastig, de haren in de war, uit de hooischuur
komt aanlopen, en de bezoeker vaarwel wuift: ‘een volgende keer beter,’ óf alle twee die jonge mensen
heel de lichte, warme zomermorgen bij elkander, in de blauwe vrijheid van het opene.
‘Goed dus,’ zegt ze, ‘Rudolf kiest.’
Even houd ik het hoofd stil, voel mijn hart kloppen.
‘Neen, níet werken,’ decreteer ik; en daar heb je neef Tinus die zijn hoed omhoog gooit, en Martha,
die haar rimpel in het voorhoofd trekt.
Naar buiten, en de gast schijnt overal wegwijs te wezen; want je betrapt hem erop, dat hij uit een
berghok te voorschijn komt duiken, bepakt met het nodige.
‘Zo,’ zucht hij, en we maken ons op naar het grasveld bij de linde. Aan de zoom ervan zet hij de schijf
op, vier pinnen, die haar met hun koorden overeind houden, in de bodem drijvend. Ze is van een dik
strooien vlechtwerk vervaardigd, waarop een karton is gespijkerd, zes cirkels vertonend, die de een
om de andere heenkringen, en een zwarte kern in het midden omsluiten. Tussen ons en het doelwit
spreidt zich zijïg het groene gazon uit. De pijlen liggen voor ons neergestort. Glad zijn ze, geelkoper
de punten, gevederd. Van de bogen is er één zwaar, en wel manshoog, de andere lijkt lichter. Tinus
spant ze alle twee. Met een lied, dat hij fluit, en een glimlach, zó makkelijk. Het einde, waar de pees
aan geknoopt zit, duwt hij vast tegen een voet aan, de rechter, zijn linkerhand klemt hij om het
midden van het hout, en dan met de vrije buigt hij de punt van de boog neer, totdat de lus in de keep
zakt. Een harpsnaar, denk ik, als ik het koord heb aangeraakt, en het me dof in het oor gonst.
Ik zal beginnen, natuurlijk met het schiettuig, dat het kleinste is.
‘Twee vingers aan de pees; naar je toetrekken,’ legt neef Tinus uit. ‘Neen, níet zo, vast de schacht
aan het hout drukken.’
Ik zet een been vooruit, en klem de tanden op elkander.
‘Chinees boogschutter,’ prevel ik, ‘door zijn vreselijke aanblik de vijand verbluffend,’ en dan
ontsnapt me de pijl plotseling, om een paar voetstappen verder, als een dode vogel, in het gras te
zinken.
| |
| |
‘Een begin,’ troost Martinus.
Martha lette niet op mij. Ze heeft de boog, harder dan ijzer, gegrepen; je ziet het, hoe haar knieën de
rok strak trekken, haar borsten zich welven, en haar ogen tintelen van waakzaamheid. Nu schrik je
bijna van de ruk, waarmee ze de hand naar het oor brengt; een diepe A-snaar-klank, en de klap
dadelijk, wanneer zich de pijl in het doel boort.
‘In het hart van de roos,’ roep ik.
‘Ja,’ zegt ze, terwijl ze langzaam de armen laat zakken, en de lijnen zich verzachten van het beeld,
waarin ze zich herschapen had.
Hij nu, neef Tinus.
Grieks, denk ik, tempelfries, zang van Homerus.
‘Kijk,’ schreeuw ik, en ren naar de schijf. Vlak naast het hare drong ook dit schot de roos binnen. Ik
trek de beide pijlen uit het stro. Van de ene is een splinter gestoten.
Weer mijn beurt. Een wanhopige poging, waarna ik het opgeef voor verder, en me op een takkenbos
neerzet. Maar niemand merkt er iets van, dat zich een medespeler terug heeft getrokken. Híj niet,
omdat hij het gezicht aldoor naar Martha gekeerd houdt, en ook zíj niet, omdat de vreugde van jong
te zijn en ongebonden haar als wijn naar het hoofd is gestegen, en, wanneer je aandachtiger zoudt
toeluisteren dan het een mens kan, je haar bloed kon horen ruisen.
Zo zijn ze dus, peins ik, hij weet het, zij niet geheel nog. Misschien is het míjn taak hier om
schoonheid tot schoonheid te brengen. En toch hoef ik alleen maar ‘genoegdoening’ te zeggen, en
Martha keert zich tot mij, en geeft alles. Wanneer er niet een weinigje van wat je edelmoedigheid
noemt in me schuilde. Uitstel, ach nog die enkele dagen, maar het blijkt maar al te duidelijk, dat de
overeenkomst met mijn leed zich van nu af niet meer laat verlengen.
Stralend rijzen ze voor de blauwe lucht in verrukkelijke standen, bijna verblindt zij je hier zó als op
die morgen voor haar venster. De zon stijgt, duldeloze hoofdpijn smeedt zich in een band om mijn
slapen, twee nachten sliep ik niet, en hoeveel uren heb ik in de vroegte rond gezworven.
‘Wacht,’ zeg ik, maar geen sterveling schenkt er aandacht aan, wat ik al of niet doen wil.
Ik loop het huis in, en nadat ik de trap op ben geklommen, ga ik mijn slaapkamer binnen, en doe
een muurkast open.
| |
| |
Daar neem ik mijn flambard uit, die er van de eerste dag af weggeborgen heeft gelegen, en ik zet hem
op het hoofd. Zoals het van de rechters in Engeland bekend is, dat ze zich met hun zwarte kapje
bedekken, wanneer er gehangen moet worden. Met het enige verschil dan, dat ik hier mijn eigen
vonnis vel.
‘O,’ roept neef Tinus, als ik het grasveld kom opwandelen, en ik merk, hoe hij de lippen opeenklemt,
om een lachje te verbijten.
‘Ja,’ zeg ik zacht tot mezelf, terwijl Martha me aanstaart, ‘dit is het teken, mijn liefste.’
Veel luidruchtiger spreekt het spel tot ze; níet meer het schijfschieten. De rechterknie diep
doorgebogen, de romp achterover, zenden ze hun pijlen in het blauw naar de zon op.
‘Zie je hem? Dáár! Zie je...? Naar de kant van dat wolkje. Erboven.’
Met de hoedrand de ogen beschuttend, en achter de brilleglazen knipperend, tuur ik omhoog, maar
ontdek niets; nauwelijks een schim ergens, wat evengoed een gedachte kon wezen, of een gebed van
je om uitkomst, dat vergeefs op het pad is; alleen bij het neerdalen word je soms een klein, zwart
lijntje tegen het azuur gewaar, en dan krom je een arm ter bescherming over je gezicht heen, en hoort
de tik, waar de schacht valt. En het juichen en het roepen doen je kloppende hart pijn.
Ik heb mijn plaats weer opgezocht bij de stapel dorre takken, en van daar uit volg ik hun schone
lenige bewegingen. En nu merk ik, hoe neef Tinus een flard papier uit de zak haalt, waar hij een stuk
afscheurt, dat hij met een paar letters bekrabbelt; waarna hij het aan een pijlspits bindt. Helemaal
erom gewikkeld, en een stevige knoop, die gelegd wordt. Dan schiet hij de pijl af, zijwaarts in het
struikgewas, waar de bossen beginnen. Allemaal lachend, en met een kleur van de opwinding.
Voor wie er het eerste de hand op zal leggen, looft hij een schepel Reine-Martha's uit.
Goed zo, en zij zal er een pot heihoning voor stellen.
‘En ik nog een boekwerk,’ voeg ik erbij, zonder geestdrift; een aanbod, dat, denk ik, door niemand
verstaan is; want zij is al weggesneld - het haar in de nek dansend - Diana, en hij
| |
| |
haar op de hielen, de vuisten voor de borst gebald. Totdat ze met een sprong in het groen neerduiken.
Langzaam volg ik ze, door mijn afgematheid met knikkende knieën, vergezeld van een schaduw, die
weer haar oude vorm van paddenstoel heeft aangenomen.
‘Rudolf, Rudolf,’ hoor ik in de verte roepen.
O, dat je hart nu weer opspringt van vreugde! Het valt niet gemakkelijk, om afstand te doen van dat
laatste, die vrucht van je leven, al is het dan ook, om er anderen, die je lief zijn, een edelmoedig
geschenk mee te geven.
Kalm wat; ik tracht mij een weg door de heesters te banen, maar omdat ik zo laag bij de grond ben,
zwiepen de twijgen me in het gelaat. Eindelijk nader ik tot wat een pad moet zijn, een open ruimte.
Doodstil blijf ik staan. Hijgen, gesmoord lachen, en het draven van voortijlende voeten. Nimf en
sater, zo stuiven ze aan me voorbij in een wilde vervolging. Daar struikelt Martha, en de ander vangt
haar in de armen op, drukt haar vast tegen de borst aan, een hand om háár borst, en nu zie je, hoe ze
het hoofd achterover op zijn schouder laat zinken, de ogen gesloten, en hoe hij zich diep neerbukt, om
haar in de hals te kussen. Een eeuwigheid duurt het, dat heur haar ordeloos van zijn schouder
neerhangt, en hij gebukt staat. Misschien dat ze me dán in mijn schuilhoek ontdekt heeft, want met
een kreet rukt ze zich los, terwijl ze hem heftig, en het lijkt ook vertoornd, van zich stoot. Ik weet
niet. Zeker is het, dat zij wegvlucht, en hij in verwarring draalt, aarzelt, en dan haar kant opgaat,
verlegen, als een bestrafte knaap glimlachend.
Met moeite rijs ik op, naalden en dorre blaren van mijn goed stoffend. Languit schijn ik neer te zijn
gegleden, zonder dat ik mij er bewust van was. Ik schuif aan mijn bril, zet mijn hoed recht, en bij het
hulpeloos om me staren, ontdek ik plotseling in een berkeboompje naast me, wat een vlinder kon
wezen. De pijl is het. Ik maak het briefje los.
‘Martha?’ staat er met blauw potlood op geschreven; haar naam en een vraagteken. Meer niet.
Het papier scheur ik tot kleine snippers; en dan voorzichtig draag ik de pijl bij de punt mee, door de
struiken naar huis toe.
‘Hij heeft de prijs,’ roept teleurgesteld Tinus.
Martha is er niet.
| |
| |
Mijn keel brandt, dorst heb ik. Van binnen haal ik een drinkglas, en loop ermee naar de welpomp.
Die zuigt uit het hart van de aarde helder, ijskoud water op. In de gootsteen hoor ik het
neerkletteren. Martha buigt zich er over, wast haar gezicht. Nu de hals, denk ik, lager, die plek, ja.
Goed ook, dat het tijd wordt voor Martinus, want de vrolijkheid is verloren gegaan, wij zijn alle drie
als na een nachtfeest in de vroegte van de morgen. Onze gast doen we door de berkenlaan uitgeleide.
Zodra hij ingestapt is, begint hij te groeten, en ons toe te knikken met zijn kinderlach. Martha houdt
de handen op de rug gevouwen, maar ik haal mijn zakdoek te voorschijn, en blijf staan wuiven,
dwaas met een arm in de hoogte, tot de stofwolk niet meer zichtbaar is.
Moeilijk is het, denk ik, onuitsprekelijk moeilijk.
Ik heb wel eens gedacht, zo'n beetje als tegenhanger van mens sana in corpore sano, dat er in zo'n
lichaam, als het mijne is, niets anders dan een kleine geest, een klein gemoed kunnen huizen. Zeker
is het, dat mijn gedachten en mijn hart er niet ruim genoeg voor geweest zijn, om al dat verwarrende
te verwerken en tot helderheid te brengen, wat er na het afscheid van neef Tinus voorgevallen is.
Eigenlijk nú pas, nu ik op mijn terugreis in de autobus heen en weer word gehutseld, gelukt het me,
om wat orde in de chaos van de gewaarwordingen te scheppen, en iets, wat op een slotsom lijkt, te
trekken.
Neen, weer niet heb ik de route genomen, die me ook voor mijn komen hier was opgegeven. Veel
eerder kan je dan thuis zijn, maar je hebt eerst nog een half uur naar het station af te leggen; en dít
is een weg, die me nu eenmaal bekend is, wat je vrijwaart voor verrassingen. Er was geen sprake
van, om weer een plaats naast de chauffeur te kunnen bemachtigen; achter in het vehikel vond ik
alleen nog maar een kleine onbezette ruimte, en daar wrong ik mij tussen een zwaarlijvige
boerenvrouw, en zo'n hoekige mannenfiguur in zwart duffel, die op een oud-testamentische broer lijkt
van Jozef.
Bij elke oneffenheid van het plaveisel voel ik een van mijn buren tegen mij aanwiegelen of bonzen,
en moet me met een grimmig fronsen van de wenkbrauwen schrap zetten, wil ik mijn evenwicht niet
verliezen.
Bij de eerste halte klimt een nieuwe passagier naar binnen. Aan een handelsreiziger doet hij me
denken. Hij struikelt
| |
| |
over mijn regenscherm, dat ik te ver vooruit schijn te hebben gestoken. Hij ziet me minachtend aan,
als ik onder de rand van de hoed van de Engelse rechter mijn excuus stamel. Dan schuif ik stok en
parapluie nog wat dichter naar me toe tussen de knieën, lastig, omdat ik bovendien ook mijn
reisvalies op de schoot heb; en zo tracht ik me rechtop te houden, met de linkerhand om een knop, die
van been is. En dezelfde hand is dat, mager, pezig, en bij de pols behaard, die daareven door Martha
gekust is.
Ik kon dat niet helpen. Ik ben weggegaan vóór het eind der vacantie, drie dagen heb ik nog over, die
ik met de zon en dennegroen had kunnen tooien. Ik verkies ze naakt, sierloos. Langzamerhand, en
meer en meer altijd, was het warme en dierbare van Martha in het diepst van mijn wezen gedrongen,
evenals je voelt, hoe hier de reine, zoet doorgeurde lucht tot vuur en tot gist van je bloed wordt. En ik
droeg dat niet langer.
Gisteravond had ik mijn brief geschreven: ‘Dag Martha, innig dank,’ en toen was ik mijn
handkoffertje gaan inpakken; vanmorgen was ik zo stil als mogelijk opgestaan, had geprobeerd, de
planken niet te laten kraken, en was het huis uitgeslopen. Maar aan het einde van het berkenlaantje
word ik opgewacht, en dáár is het, dat Martha mijn hand kust. Uit vriendschap, of uit medelijden, of
uit dankbaarheid, omdat ze haar vrijheid van me terug heeft gekregen?
‘Zo,’ zeg ik, ‘dag, ja, ik ga,’ zeg ik, en dan nadert het gedaver van de autobus.
En daarom nu die beeldenrij voor grijs beslagen glazen.
Buiten is het kouder geworden, regenachtig, donkerder. Maar ik heb wel horen zeggen, dat er nooit
zo fijn en waarachtig kan geschilderd worden, als tegen een achtergrond, die grauw is, bijna
kleurloos. De vrouw naast me duwt me het hengsel van haar boodschappenmand in de zijde, de
handelsreiziger tegenover me doet een poging tot roken, gestuit door de chauffeur, wat allemaal niet
wegneemt, dat ik met Martha samen onder de linde ben gezeten, weer in een bladstille avond, want
alles herhaalt zich, en dat het laatste licht om haar zachte gezicht hangt. Ik heb me voorgenomen,
om, na dat voorval op het bospad, alles verzwegen te houden, neen, niets aan te roeren. Maar als
Martha dadelijk rustig begint te spreken, en me vraagt wat ik gedacht heb, en besloten heb,
| |
| |
begrijp ik, dat er veel moed voor vereist wordt, om rustig te zeggen: zo is het.
En hierop volgt van mij een eindeloze rede. Over een inniger band wordt niet gesproken, alleen
maar over hier blijven, over het doelloze rondlopen van bijna een grijsaard, - tellen kantoorjaren niet
dubbel - die een zware arbeid niet meer leren kan. Wanneer ze uit de koestal haar melkemmers tot de
rand vol, komt aandragen, en ze struikelt over iets, wat ze niet opgemerkt had, wat zal dat wel
anders dan de sta-in-de-weg kunnen wezen, en als ze de spreeuwen uit het roggeveld ziet
omhoogstijgen, waarvoor zullen ze daar opgevlogen zijn, als het niet was voor een soort
vogelverschrikker, die, midden tussen de halmen op post, op het heetst van de dag naar de maan
staat te zoeken, zijn gezicht naar de lucht onder het afdak van het bespottelijkste der hoofddeksels.
Een beschrijving waarbij ik mij opzettelijk in de kromme lijnen van een caricatuur uitteken, en mijn
best doe, om een andere gestalte er naast op te roepen, die wèl jong is, wel fleurig, wel krachtig, Een
manier, om een lijkrede over je eigen te houden, maar wat nodig is, omdat ik Martha tegen haarzelf
wil beschermen. En tot enige weerlegging, dat wonderlijke bescheid, dat ze me heeft gegeven, als had
ze geen woord van mijn toespraak begrepen; gelijk ze dit al talloze malen, en waaróm toch verklaard
heeft, dat ze wel wist, hoe oneindig veel ze verzuimd had, maar dat ze leerzaam was, zie, als ik het
beseffen kon, hóe verlangend naar alles wat mij zo rijk maakte, en of ik geen geduld wilde hebben.
Dan zweeg ze, als wachtte ze op iets. Stilte, en een lichte wind doet het lindeloof ruisen,
onuitsprekelijk melodieus; de bloesemgeur wolkt naar beneden, een nachtzwaluw scheert voorbij ons
met een onhoorbare vleugelslag, en het leven is zo zoet, zo vol ontloken, dat ik er meer voor behoef
dan mijn uiterste krachten, om er niet de hand naar uit te strekken. Toch bied ik weerstand.
‘Ach mijn God,’ roep ik.
Verschrikt kijk ik rond me; maar het snorren van de motor blijkt mijn verzuchting overstemd te
hebben. Zelfs de handelsreiziger, wie die woorden veel te denken zouden hebben gegeven, blijft star
voor zich uit staren. Tegenover me hebben ze het ruitje schoongemaakt, en zo merk ik, dat we nu
over de heuvelrug rijden, waarvan de heide zichtbaar is. Een onein-
| |
| |
digheid, vaal-grauw, want de violette tuinen aan de horizont zijn verzonken. Grijs en eentonig, totdat
mijn verbeelding er een bospad vol dansende lichtvlokken door heen begint te winden, het bospad,
dat vlak achter het huis ligt. Martha heb ik daar met opzet heengebracht. ‘Dit is het berkeboompje’,
wijs ik, ‘waar ik de pijl heb gevonden en waar je me zag staan, toen je van neef Tinus je losrukte.’
Het bloed stijgt naar haar wangen, of eigenlijk een blos is het, die bij haar breed, open voorhoofd
schijnt te beginnen, zich over de wangen verspreidt, en dan als een sluier neerdaalt over haar hals
naar haar schouders.
‘Ik zág je daar niet,’ zegt ze.
Ademloos, stamelend, probeert ze een uitleg te geven. Alles dreef haar toen, ‘en jij wel het meest,
Rudolf.’
‘O, ík,’ denk ik, en ik verhef me tot een soort bruidswerver ten bate van Tinus, en als ik nog een bos
bloemen op mijn hoed had gestoken, dan zou je hebben kunnen geloven, dat dit oude gebruik weer in
ere hersteld was. Dat ze zijn gevoel nu wel kende, en dat hij spoedig met een verzoek tot haar zou
komen.
‘Zo, en wat dan?’ vraagt ze.
‘Doe het Martha.’
‘Goed is hij,’ ijver ik, ‘om zijn huis is het wit in de lente, bruidskleur, Reine-Martha's; lacht hij, dan
lijkt het je, of je een kind wakker ziet worden; het zal bij hem naar aarde rieken, en alles zal warm
van de zon wezen.’
‘Maar jij ...?’ vraagt ze.
‘Ik! roep ik, krom de benen, buk me ineen, schrompel samen, kuch, struikel, hink naast haar mee, of
ik mezelf in een komische rol speelde. Tot aan de huisdeur. En ik schijn haar overtuigd te hebben;
want daar kijkt ze mij aan, zoals ze dit nooit nog gedaan heeft, alsof ze plotseling uit een droom
wakker geschud wordt, en ze meet me met die blik van het hoofd tot de voeten, als zette ze een
krijtstreep op de muur, waartegen ik me aangedrukt heb, als las ze mijn schamel gewicht af op het
cijferblad van een weegschaal. Zo gaan we naar binnen, zij naar haar arbeid, en ik om het blind dicht
te doen van mijn slaapkamer.
En wat blijft me dan verder nog over, nu alles uitgesproken is. Zelfs de kameraden, door wie ik hier
zo feestelijk ben ontvangen... Laat Barrie, blaffende en met dwaze spron-
| |
| |
gen, om een wandeling bedelen, mij probeert hij toch niet in het gezicht te likken, allebei de
voorpoten tegen mijn borst aan, en als Thomas me op mijn voeteneind, in de gedaante van een
Oosterse afgod, door de gloed van juwelen pupillen betovert, dan begrijp ik, dat hij alleen maar bezig
is om een rol in te studeren, en van Petrus weet ik, dat hij eigenlijk Gerrit is geheten, dat je hem bij
de schouders kunt grijpen, naar het licht kunt keren, en hem een lach kunt ontlokken, als brak je een
dode tak af van een dennestam. Waarbij je dan nog Martha hebt, die zich zoveel mogelijk moeite blijft
geven soms lijkt het je, of ze de handen over je zou willen wringen.
‘Zo kán het niet, dat je weggaat,’ zegt ze me.
En tenslotte wordt ook mijn vlucht een mislukking.
Tien dagen, en de slotsom, die ik eruit trek - en sprak ik al niet van een slotsom - in de rammelende
bus hotsend, deze is het, dat ik een voornemen, dat grootmoedig was, heb verijdeld, maar iets aan de
heldere dag heb gebracht, zodat het nu ruimte voor bloei heeft, terwijl ik mezelf tegelijk met een last
heb beladen, en ik weet het nog niet, hoe ik die door het bruisend verkeer van de stad zal kunnen
torsen, of hoe ik ermee in mijn souterrain zal kunnen wonen, waar me toch al, behalve mijn dagwerk,
vier stenen verdiepingen op de zwakke schouders wegen.
‘Neen,’ zucht ik, me oprichtend, want de bus heeft halt gehouden. Bij het eindpunt. Ook nu stroomt
de regen, juist als bij mijn aankomst, neer.
‘Ah zo, mijnheer,’ groet de stationschef. Natuurlijk dat me iedereen herkent, die me, al is het maar
eenmaal, ontmoette.
‘Juist, enkele reis,’ zeg ik, door het loket naar de rode pet turend.
‘Zo, dank U,’ en dan begin ik het natte perron op en neder te lopen.
|
|