| |
| |
| |
Derde hoofdstuk
Het hof en zijn hofhouding
Een zwoele wind waait door mijn haren, de flambard ligt op mijn knieën; de armen voor de borst
samengestrengeld, werp ik het hoofd achterover, en lijk op de palfrenier van de karos van de koning.
Naast de chauffeur heb ik mijn plaats uitgekozen, omdat ik mij heb uit laten leggen, dat je boven de
voorwielen geen last hebt van schokken. En waarlijk dat ís zo; wat ik voel, blijkt een licht wiegelen.
Het weer is omgeslagen; de enige herinnering aan de buien van gisteren, is een overdaad van
edelstenen, gehecht aan de punten der halmen, en op het loof van de takken vergeten. Een schrik van
vreugde gaf dat in de vroegte bij het opstaan, om, inplaats van de regen, die je verwacht had, de
onbewolkte zon te begroeten, als een vlammend wiel langs je dakvenstertje wentelend. Zo'n soort van
verblinding plotseling, gelijk ik ze dikwijls ondervonden heb, wanneer ik mijn oude statenbijbel, een
van de weinige erfstukken, die me zijn overgebleven, zit te doorbladeren: ‘Ende de wateren hadden
d'overhant boven de aerde, hondert ende vijftigh dagen.’ Duisternis, zondvloed; en een pagina verder
straalt Gods regenboog over de dampende landen.
‘Wat een geuren!’ roep ik tegen de chauffeur.
Hij antwoordt in een onverstaanbaar mompelen.
Bij mezelf bied ik hem mijn verontschuldigingen aan. Natuurlijk weet ik het wel, dat zo'n man bij
zijn verrichtingen niet mag gestoord worden. ‘Niet spreken met bestuurder,’ kan je op de trambalcons
lezen. Het is als met een havik, die zich op zijn prooi stort, verschrik je hem, dan zal hij zijn doel
missen. Beiden gaan op de stem van hun bloed af. Dus stilte.
‘Pardi!’ roep ik.
We zwenken een laan binnen, een tak zwiept langs de voorruit en veegt over de kap heen. Afgerukte
blaadjes dwarrelen neer. Daar zijn er op mijn hoedrand gevallen, op mijn knieën, mijn handen. Ik
laat ze er rustig, een sieraad, terwijl ik boven-
| |
| |
dien, als een pauw met zijn ogen, met de ronde vlokken van het zonlicht ben getooid.
‘Mooi,’ wordt in mijn oor gefluisterd.
Glimlachend kijk ik achter me. Welzeker, die droom weer, die me, op mijn tocht langs vier
verdiepingen, tegelijk tot een bedrogen echtgenoot en een huisvader gemaakt heeft. Ik ben de enige
passagier gebleven, en daarom hebben híj en al zijn medemakkers er een plaats gevonden; de vriend
van mijn bakkunst bedoel ik, de zwemmer met zijn glimlach over storm en tegenzee, de ik, die me
onderzoekend bespiedt met half dichtgeknepen oogleden, en, als mijn teboeksteller, elke daad van me
en iedere dwaasheid optekent, zodra ik ze aan het licht heb geroepen, en nog een dicht gedrang van
mindere goden. Gasten, zonder wie geen tocht gelukken kan, en met wie ik onder het wuivende
dennegroen doorstuif, alsof ik een kooi zangvolgels ten geschenke ging brengen aan iemand, die tot
diep in de vochtige nacht naar me uit heeft gekeken, en laat eerst de grendel voor haar deur heeft
geschoven.
Lang duurt de rit; uren. Hier zijn ze dus, de bossen, die me gisteren door de bedrieglijke wei zijn
ontfutseld, en daar heb je het koren en het sneeuwwit boekweitveld. Op een nauw pad moet een
hooikar gepasseerd worden; ik houd de adem in, doodstil; echter de havik is waakzaam, en we
scheren voorbij hem, terwijl we alleen maar een beetje goudstof en zoetreukerigheid losschudden.
Steviger plant ik me in mijn zitplaats, dan duw ik mijn bril vaster de neus op.
Het nieuwe montuur blijkt een aanwinst, waardoor je me nu eerder voor een leraar dan een
kantoorklerk zoudt aanzien. Genietende zet ik de borst uit; wijdheid, open ruimte; en van de
heuvelrug, waar we in een bruisende vaart over heen snellen, ontdek je de heide, eenzaam,
bruingrijs, tot ze aan de einder, op een blauw bloemenperk gaat lijken. Ik glimlach, als een kind
lacht, dat een verrassing heeft gekregen. Herinneringen schemeren in mij op, mijn ouders leven nog,
en ik rijd over een zacht bed van naalden, terwijl de paardehoeven op de bodem stampen. Nee, niet
veel groter ben ik sedert geworden, al zou niemand me voor een dwerg mogen verslijten, en
mismaakt ben ik ook niet. Ik rek mij uit, totdat mijn schouder de gebukte van de chauffeur aanraakt.
Weer duiken we neer in het lover. Langzamer glijden we
| |
| |
voorbij de beukenzuilen van een oeroud buitengoed, de schorre horen blaft, en plotseling stoppen wij
aan een zijpad, wit van berken. Dit moet ik volgen, legt de man aan het stuur mij, met de vinger
wijzend, uit; een minuut of wat, en dan het eerste huis rechts; niet te missen.
Stijf in de benen stap ik uit.
‘Dank je, zeker, met de stok erbij vier stuks,’ en ik staar de wagen na, die vederlicht, nu hij zijn
vracht van een reiziger en een troep dromen afgezet heeft, een sprong maakt naar de eindeloosheid,
en in een stofwolk teloor gaat.
‘Rustig, niet haasten, alle tijd,’ zeg ik binnensmonds, terwijl ik het dicht belommerde pad indrentel.
Ik haal mijn horloge te voorschijn. Zo, nog geen acht uur. In de stad, thuis, zou je nú geen bezoek
moeten brengen, maar het schijnt een feit te wezen, dat ze buiten voor dag en dauw al de dekens
uitkruipen. Ik strijk met de hand over de huid van een blank stammetje. Heerlijk, mompel ik, en dan
blijf ik stilstaan, om mijn nieuwe das, die ik op aanraden van Koba gekocht heb, losser over te
strikken, en meteen sla ik het stof, in de autobus over mijn kleren gewaaid, van mijn vest met lila
lovertjes, en van mijn broek, die in een vouw, als het scherp van een scheermes, geperst is.
‘Kom nu,’ moedig ik mij aan.
Een paar stappen rechts, en daar heb je het hekje.
Behoedzaam open ik het. Het bomengroen is weggezonken, ruimte, en daar straalt de blauwe,
warme julilucht. Diep zakt mijn voet in mulle aarde, toch loop ik voort op de tenen, zoals je in een
kamer doet, waar iemand in slaap ligt. Stilte, enkel een zeis in de verte geslepen. Ik ga een veld langs
met bonen op staken, een akker, waar wat rogge wuift. Het huis onder zijn rieten dak dan. De
ingang? Ik kan hem niet vinden. Zacht de schreden dempend, sluip ik om de muren heen. Niemand;
enkel zingt een onzichtbare merel. Ik verdwaal in een boomgaard van gekalkte stammen, waar een
bende boerenkippen, de nekken uitgerekt, in een gerep van de vlerken de vlucht voor me nemen. De
kant op van het gekweel van de vogel, totdat ik een tuintje vol kleurige bloemen bereikt heb.
Bewonderend kijk ik in het rond - en dan krijg ik plotseling een schrik, dat ik mijn handkoffertje uit
de vingers laat glippen. Gelukkig vang ik het bijtijds nog op, zodat het zonder gerucht tussen een bos
malven terecht komt. Ik laat het,
| |
| |
waar het is, en staar roerloos. Een meisje voor een open raam. Boven de vensterbank reikt ze uit tot
het middel. Zij wast zich, heeft haar kleren uitgedaan. Naar een bruin aarden kom staat ze
voorovergebogen, zeep schuimt, en zij wringt haar ros haar uit. Het licht rust luchtig op de blote
schouders in de kleur van een theeroos, onder de armen waast schaduw, en haar borsten zijn
zeeschelpen.
De zee, ja, één seconde, en ik heb het alles ingedronken, en dit ogenblik had ik ook zo kunnen
beschrijven, dat ik in de wind aan het strand stond, en me door de zon liet verblinden. Zeker door het
fluiten van de lijster hoorde ze mij niet.
Een zucht lang, en dan vlucht ik op mijn korte benen, springend, struikelend, alsof de oude god Pan
zelf me op de hielen zat. Maar mijn reistas blijft vergeten in het tuintje achter.
Hijgend schep ik adem in de berkenlaan, en mijn hart hamert. Een vrouw - ach - vroeger in mijn
jongensjaren heb ik weleens 's avonds met een deerntje, dat mij aan had geroepen, en dat voor een
klein geldstuk niets weigert, langs het van gebroken lichtschijnsels wemelende water van de haven
gewandeld, maar zodra ik kussen wilde, had ik in mijn dromen, als op een schilderij van Botticelli,
dansenden naast een mirtenbosje elkander de handen zien reiken, en ik kón niet.
Buiten adem snel ik voort. Ik ben iemand, die weinig gewaagd heeft, en dit overstelpt me zo.
Vanzelf, dat ik dadelijk verdwaald ben. Over een greppel roepend, vraag ik een boer, die gebukt in
de grond werkt, de richting. Hij rijst op met de waardigheid van een Petrus op een oud altaarpaneel,
neemt de pet af, als vijf eeuwen her voor een slotheer, en duidt me de weg uit. Breed zwaait mijn
flambard. Als ik omkijk, merk ik, hoe hij me, op zijn spade geleund, nastaart.
De zon schijnt achter mij, ik zie, dat mijn schaduw dezelfde is gebleven. Dat verwondert mij, want
mijn hart is door een vreemd en wild gevoel veranderd, dat me soms angst lijkt, soms vervoering.
Een half uur minstens ben ik weg geweest, reken ik uit bij het hekje, ruim tijd, dat ze is aangekleed.
O, opluchting, kijk, daar hangt mijn handkoffertje nog in de malvestruiken. Geen sterveling achter
het open raam. De merel zingt steeds; ik wil daar geen verdere gedachten aan geven. Kalm en onbe-
| |
| |
vangen, slechts een vroege reiziger... Met bevende vinger klop ik aan.
Geen antwoord. Dus nog eens. Evenmin bescheid; en nu knip ik de klink op, welbesloten. Een nauw
en donker gangetje, waar ik schutterig in rondstommel. Door een kier dringt een lichtstraal. Weer
vraagt een angstige vinger om toegang.
‘Ja!’ dit van een heldere vrouwenstem.
‘God helpe me,’ fluister ik stamelend, wat het gebed zou kunnen wezen van een parelduiker, eer hij
zijn sprong waagt. Morgenschijnsel stroomt me tegen, dat door de gepleisterde wanden weerkaatst
wordt. Te duivel, de drempel. Gelukkig dat ik me op de been heb kunnen houden, ten spijt van allebei
de handen vol, waar nog mijn flambard, die ik groetend afnam, bij moet geteld worden. Alleen mijn
bril staat scheef gezakt, en ik kan hem niet recht zetten. Een eerste intree die niet schitterend is.
‘Dáár heb je neef Rudolf!’
‘Dag Martha.’
Verschrikt zie ik haar even terugwijken, de wenkbrauwen fronsend, nauwelijks, onmiskenbaar toch.
Niet dat dit me grieven zou of teleurstellen; eerder zou ik haar om vergiffenis willen vragen, dat ik
me niet als een welgemaakter, mannelijker gast aan haar kon voorstellen, zo een die een langs de
weg geplukte ruiker bij haar binnenbracht met een buiging, in plaats van een regenscherm, een
wandelstok en een nieuw reiskoffertje. Ze neemt me mijn bagage af en begroet me. In de mijne legt ze
een hand, die me nog vochtig en koel van het bad lijkt, en ja, ook heur haren...
Ze vraagt me. Gisteravond is ze wachtend opgebleven, en daarom heeft ze zich vandaag verlaat.
Ik breng verslag uit, breedvoerig. Ach, kalm toch met die fladderende stuiptrekkingen! Ik probeer ze
te matigen. Dat ik in een interessante bespreking over voedingsvraagstukken verdiept zat met een
bekend vegetariër, en zo verzuimd heb, om op de gegeven tijd over te stappen, maak ik haar
duidelijk. En waarom niet dat fier fazanteveertje op een hoed gestoken, die al erg genoeg is verweerd
en gehavend, werp ik een verontwaardigd geweten tegen.
Onderwijl zie ik haar aan. Bekoord en bewonderend; want hoe houd ik van zo'n breed en effen
voorhoofd, waarover de vlam van de haarlok een gloed spreidt; van die grote, grijze
| |
| |
ogen, die het gezicht met hun rustige wijsheid verlichten, en van een mond, waarbij je van het leven
droomt, en zijn vruchten. Juist als haar handschrift: denkt ze, dan doet ze, en alles brandende van
edelmoedigheid. Ze draagt een eenvoudige kleding, blauw linnen, aan de hals gesloten met een
edelsteen. Om haar heen is het goed, dat de wind wit is, en de kamer niets wil wezen dan haar
evenbeeld. Fris kleuren de borden, om de schouw gehangen, het eiken huisraad neemt sober zijn
plaats in, en langs een wildernis van groene plantenslingers stroomt het zonlicht, door het open
raam, over het hagelwit laken, waarmee de ontbijttafel bedekt is, terwijl het, in hun schalen, het
brood en de room in een gloed zet, en weertintelt in de waterkaraf.
‘Me opknappen? Graag,’ zeg ik.
Martha gaat me voor. Hier zal ik slapen. Ik speur rond, nu ze me alleen heeft gelaten: harsgeur van
jong hout, en de dingen als uit het hart van de boomstam gesneden. Uit het dakvenster bukkend, kijk
ik, tussen de raamstijl en een wingerdrank, midden in een wriemelend lijsternest, pas uitgekomen. Ik
schenk een aarden kom in, bruin als de hare.
‘Maar Martha!’ roep ik, wanneer ik, met een schoon boord, een zwieriger kuif en opgepoetste
brilleglazen, een betere intocht dan zoëven bij haar heb gehouden. Op de tafel met de morgenmaaltijd
heeft ze, terwijl ik boven bezig was, een vaas rode papavers, een schotel met gebroken raten, van
honing omdropen, een bord donkere blauwbessen, en een korfje vol frambozen klaar gezet.
‘Alles van hier, en cadeau uit de bossen.’
Ik laat me in een zetel zakken, zo ruim, dat ik erin wegzink als een schoolkind in zijn tafelstoel.
‘Prettig Rudolf, dat je bent gekomen,’ en zo onbevangen en natuurlijk zet ze dit neer voor me, of het
een bloeiende plant was, die ze met wortel en al uit de grond had gestoken.
Plotseling, in mijn verbeelding, zie ik een ontbijt zoals dat thuis, in het kwijnende licht uit mijn
schamele tuintje, op een oude courant uitgespreid ligt, en dan hiér al dat fruit in de zon smeulend, en
het bont gebloemde vaatwerk erin fonkelend. Dromen, mijmer ik, waaruit ik misschien eensklaps zal
worden wakker geroepen. En werkelijk, in een wild gebruis van vleugelslagen, strijkt op dat zelfde
ogenblik, juist híj, wiens ambt het is, om je de droom uit te helpen, vlak naast
| |
| |
ons op de vensterbank neer, schudt de gouden halskraag, rekt de nek uit, en kraait triomfantelijk.
‘Dit is Alexander, onze haan,’ zegt Martha, ‘aan wie je, als je vriendschap met hem wilt sluiten, wat
kruimels van je ei offreren moet.’
Dadelijk rijs ik op, doch eer ik mijn geschenk geef, spreek ik eerst een rede uit. Nu stil maar, ik weet
het, dat de vinnen van mijn korte armen er weer bij in beweging zijn, en dat mijn gastvrouw zal
denken: haan en pinguaan, een samenspraak; doch ik voel mij vol dwaasheid, en in waarheid niet
anders dan wakker geworden. Zoals een jongen, aan wie de donkere angstvisioenen van een lange
nacht zijn leven hebben geleken, maar 's morgens steekt hij zijn hoofd in de waskom, komt beneden,
eet zijn boterham, en pakt fluitend zijn schooltas. Op die manier heb ook ik mijn dekens van mij
afgeworpen. Vijftien jaar duffe kantoortijd zijn, tegelijk met de slaap, uit mijn ogen gewreven, en ik
ben de knaap weer, die gisteren zijn kaars uitblies. Daarom schaam ik mij er niet voor, om het woord
tot de schoonheid te richten.
‘O Alektruo,’ zeg ik, ‘bewaker van burchten en roofsloten, mijn Canticleer, die de ochtend
aankondigt, blinkende windwijzer, beeld van de Heiland, en zoon van de zon,’ en dan diep buigend,
leg ik mijn gift aan zijn schubbige voeten. Die hij rap oppikt in een hamerend getik van de snavel,
terwijl hij me wantrouwig aangluurt met een rond, geel oog.
Als ik weer ben gaan zitten, boos op mezelf en een beetje ademloos, merk ik, dat Martha me
aanstaart, allebei de ellebogen op de tafel, en de kin in de handen. Canticleer, Alektruo? Ze wil er de
betekenis van begrijpen, en wanneer ik het alles zo goed mogelijk uitgelegd heb, nog een sprookje of
twee eraan toevoegend, zie ik, hoe ze namijmerend een haarlok wegstrijkt van het voorhoofd.
‘Ach veel te weten,’ zucht ze mismoedig, ‘ik ben vroeg van huis gegaan.’
‘De wijde wereld binnen,’ lach ik, ‘en naar de beschrijvingen had ik mij je nooit anders dan met
schoenen voorgesteld, vuil van een eeuwige modder, een rok, die gelapt is, en in je goed overal
strohalmen, die je vergeten had, om af te borstelen.’
Terwijl nu.. denk ik; maar ik spreek dit niet uit verder. Wat niet wegneemt, dat ze toch mijn stomme
taal verstaan schijnt
| |
| |
te hebben. Want langzaam zie ik zich haar wangen kleuren.
Verlegen buk ik mij over mijn bord heen, en verdiep me in een honingraat. De deur piept.
‘Thomas,’ hoor ik iemand aan me voorstellen.
‘Rudolf,’ zeg ik, half oprijzend. ‘Ach zo ja, de huiskat.’
Verwijtend kijkt hij naar ons schateren op. Met edelsteenogen; terwijl hij bovendien nog gitzwart is,
de snor van een Tartaar heeft, en een staart als een Moors kromzwaard. Vleiende schuurt hij tegen
mijn been aan. Martha verzoekt, om ook hèm met een klein welkom te groeten. Maar ik schud het
hoofd.
‘Hij bemint niet de ijdele woorden,’ leg ik haar uit, ‘hèm eer je het best met bedaardheid en een
korstje, dat je van de kaas gesneden hebt.’
Ik geef hem dat korstje. De sprong van een panter, en hij heeft zich op mijn schoot genesteld.
Ernstig inspecteert hij de spijzen en snort als een oud spinnewiel! En daar heb je Martha, als een
verrukt kind in de handen klappend, en ik, die er trots op ben om het gestoelte te zijn van een
koning.
‘Wie volgt, Barrie!’ roept ze door de kamerdeur. Een krabben en stommelen, een lawine van ruig
haar, die over zichzelf heen tuimelt, een recht zitten, kop scheef ‘vriend, vijand?’ en ten slotte een
poot op mijn knieën.
‘Onze huisgenoten,’ verklaart Martha, ‘behalve Johanna en Clara, die te voorname vrouwen zijn, om
zelf een bezoek af te leggen, maar die wij in de stal onze opwachting zullen gaan maken.’
‘Ja’, zeg ik, luister. Steeds spreekt ze; maar in de zangerige tongval van buiten.
Een kloppen.
‘Binnen!’ roepen we tegelijkertijd.
‘Ja, híj ook,’ fluistert ze.
Ik herken hem, en schrik even. Kalm en waardig, blootshoofds, wacht hij af. Natuurlijk, dat hij
zwijgt erover, dat hij me de weg heeft gewezen. Ik druk een zware hand, die hard is als ijzer. Koba?
Anders toch. Petrus, een aartsvader, richter? In elk geval is hij bij het doorbladeren van de bijbel uit
een van de kapittelen verloren. O waardigheid, denk ik, nadat ik op een paar eerbiedige vragen van
hem een antwoord heb gestotterd, en maak mijn lippen met een lepel bessen blauw.
‘Nu, werkelijk, ontbreekt er niet één meer,’ verzekert me
| |
| |
Martha, met de hand op het hart, wanneer de arbeider zijn opdracht in ontvangst heeft genomen.
Maar ze vergeet nog de bijen, waarvan er een paar naar onze schalen, en bovenal mijn honingbord
verdwaald blijken te wezen, en die ik niet zonder onrust gadesla.
En hiermee is het heuglijkste maal van mijn leven geëindigd, en eigenlijk de morgen ook; omdat
Martha me voor huiselijke bezigheden, die geen uitstel kunnen lijden, alleen heeft gelaten. Toch blijf
ik vervuld van de glans van mijn vreugde; en al de huisgenoten, met wie ik zo feestelijk kennis
gemaakt heb, houden, heel de dag door en ook de volgende dagen, de wacht over mijn geluk op de
hoeve.
Iedere morgen dank ik Alexander, wanneer hij mij met zijn zegevierende trompetgeschal losrukt
van een kantoorkruk, of me bevrijdt uit een vademen diep onder de begane grond gevangen zitten,
om me aan de fonkelende zon over te geven, die samen met de harsgeur uit de sparrebomen mijn
wijdopen venster komt instromen. Meteen hoor ik vlakbij de klaagtoon, die al duizenden jaren
geleden in paleizen van Pharao's een heilige geweest is. Vlug spring ik het bed uit, doe de deur open,
en glijd dan opnieuw tussen de lakens, Thomas aan mijn voeteneind. In een mateloos welbehagen
bewerkt hij met de klauwen mijn dekens, rolt zich, de ring van zijn staart er omheen, in elkander,
groet mij en de zon met een knipoog, bedekt zich de neus met een voorpoot, gaat slapen. Even bekijk
ik zijn rust door ronde brilleglazen, allebei de handen in de nek gevouwen, en sta dan, om geen
schone roofdierdroom te storen, zachtjes op.
Buiten blaft Barrie, en wat later, als het ontbijt is opgeruimd, tracht ik aan een lauwwarme
stallucht te wennen, die voor een stadsmens als ik ben, bijna bedwelmend is, en bewonder Johanna
en Clara. Plaats is er voor niet meer dan hoogstens een vijftal; met deze twee is een begin gemaakt.
Om elf uur in de morgen, legt Martha, haar beschermelingen tussen de horens krauwende, me uit,
worden ze naar het weiland gedreven, om er tot drie uur te grazen; meer is er niet te halen van dat
stukje schrale grond. Verder dan bijvoeren, en Martha ledigt een paar emmers in de troggen, die een
scherp riekende damp opzenden.
Ze heeft nu klompen aan, en een grijs schort voor, bij de hals en de polsen gesloten.
| |
| |
‘Zo dat ik dan tóch ben, die je had gedacht, dat ik zou wezen.’
O, om een enkel hoofs, rap woord met de glans en de klank van een nieuw geldstuk; maar ik ben
doodarm, en ik heb niets beters voor haar over dan een driftig ontkennend het hoofd schudden. Nog
rijziger lijkt ze me zo, en heur rossige haar straalt als een damp in het halfduister.
Clara duwt de kop naar voren tussen haar kribspijlen, ziet me met de zachte, donkere ogen aan, dof
bulkend. Een verwonderde vraag zeker voor een vreemde bezoeker, die, in zijn zwarte pandjesjas,
geen mens kan wezen, maar toch ook niet de tor is, die, stommelend onder zijn dekschilden, de
gewoonte heeft, om zich in een ijverig gerep van de poten, langs een strohalm af te laten glijden. Doch
ik bekommer mij niet om oordeelvellingen. Roomwit is Clara, en met een waasje mosgroen om de
natte muil.
‘A heifer lowing to the skies,’ mompel ik prijzend.
‘Een jonge vaars, die naar de hemel loeit,’ vertaal ik voor Martha. Wat zo al zijn klank heeft
verloren; en dan vertel ik het haar, hoe dit een halve regel is uit misschien wel het edelste gedicht,
waar ook ter wereld geschreven.
‘Rotsen’, begin ik, een bezwerende hand optillend, ‘morgen en zuidelijke zomer, huizen van een
stadje tussen klippen als een adelaarshorst, en wat dieper naar beneden, dichter aan zee dus, de
tempel. Op de weg van de stad naar de tempel aanschouw je de processie van de offeraars. Geen
levende ziel is er binnen de poorten gebleven. Zijn het goden, zijn het stervelingen? What mad
pursuit? Pardon - wat voor een dolle vervolging? Maenaden, priesteressen, rosse haren vliegend op de
wind, die heur tamboerijn doen dreunen, vrouwen, linnen doeken voor de mond gebonden, die de
dubbelfluit bespelen. Daar juichen ze, dansen de berg af.’
Ik verslik me in mijn ontroering.
Zwijg! denk ik; maar dan heb je Martha, die me aanstaart met schitterende ogen en trillende
neusvleugels, het hoofd achterover, als hoorde ze zelf tot de schepselen van de dichter.
‘Sta stil nu, het zwijgen bewaren,’ en ik leg een vinger aan de lippen, ‘de grijsaards; en een eindje
achter ze volgen de kinderen, de blote voetjes langs de harde bodem reppend, als kletterde een
regenbui. Midden in de menigte is het de priester, die het offerdier voortleidt. Je ziet het met kransen
behangen, om de horens, aan de flanken, en hoe het struikelt
| |
| |
over een bloemenslinger, die het voor de hoeven sleept. En dan heft het een brede, zachtmoedige kop
op, en loeit naar de hemelen.’
‘Dat gedicht dus...,’ mompel ik, verlegen me afkerend.
Martha's klompen klotsen over de betonnen vloer. Ze staat naast me, ze legt me een hand op de
schouder. ‘Als je bij me bleef, langer...’
‘Kalmte,’ grauw ik mijn hart toe, dat als een hamer op zijn aambeeld in mijn borst begint te kloppen.
‘Alles zou ik van je moeten leren, alle verzen, alle verhalen, alle talen,’ en ze telt ze op de vingers af.
Wat zal ik hier anders, dan het hulpeloze gebaar maken van wie om een aalmoes gevraagd wordt en
zijn beurs heeft vergeten, het allebei de zakken uit de broek trekken, om aan te tonen, dat ze ledig
zijn. Maar ten slotte doe ik ook dát niet, en volsta er mee, om, het hoofd buigend, te zwijgen.
‘Wacht!’ zegt me Martha; en als ze weggesneld is, leun ik met de rug tegen de wand aan. Johanna en
Clara hebben de poten gevouwen, en zich langzaam neergelaten, en nu zijn ze bezig, met de muilen
malend, aan de vredigste arbeid ter wereld.
Wachten, ja afwachten; en plotseling, terwijl ik een vreemde gespannenheid in mij voel beven, wordt
het mij duidelijk, dat juist die gave van zwijgend te luisteren en geduld te oefenen, het beste geweest
is van een leven, dat niet veel vruchten opleverde; het hopen, bedoel ik, bij iedere straathoek, en het
op een boodschap vertrouwen, bij alle stappen, die je raam langs gaan.
‘Zó,’ roept ze, Martha, weer binnen. Ze heeft de blauwe japon aan van de eerste morgen, en haar
klompen heeft ze voor schoenen verwisseld; ze draagt een strohoed in de hand.
‘Al mijn werk ligt op de loer achter de staldeur. Gauw,’ fluistert ze, ‘er voorbij schieten.’
Wat de reden is, dat we dwars door korenlanden wandelen, en ik het gevoel heb, dat die tocht me als
een beloning is geschonken.
‘Neen, en waarvóór?’ vraag ik.
En nog meer vraag ik, als ik eindelijk doodmoe en met pijnlijke voeten weer thuis ben gekomen.
Martha ‘dat was wandelen’ zegt, en ik neuriënd de trap opklim, om het stof uit mijn ogen te gaan
wassen.
| |
| |
Aren, die je tot boven de schouders uitwiegelen, en het blauw met goud waar de leeuweriken in
zingen; wat je zo overmoedig gemaakt heeft, dat je bij je begeleidster aanklopt met de stoutste
beweringen. Helemaal niet om je over te verwonderen, stel ik vast, dat zíj graag het geheim van de
rijmen wil kennen, en ík van wat de bodem goud maakt, houd. Omdat ze tweelingzusters zijn,
akkerbouw, dichtkunst. Geen dichter deugt, die ook niet evengoed een boer kon wezen. Vandaar dat
ze Vergilius - leefde ten tijde van keizer Augustus - altijd de opperste van de poëten genoemd hebben,
omdat hij tegelijk een landman was, en verzen kon schrijven.
En ze lúistert. Met een gelovig gezicht, ja, maar dat toch een ogenblik van te voren van
verontwaardiging gloeiend geweest is, en een diepe rimpel tussen de wenkbrauwen vertoond heeft.
Soms wel merk je, dat ze een tijd lang - en minstens tien jaren moeten het geweest zijn, want op haar
vijftiende is ze de stadspoort uit en het land in getrokken - grof werk gedaan heeft. Ze lijkt dan niet
helemaal meer de gulhartige gastvrouw, die, nadat ze je aan haar huisgenoten voorgesteld heeft, ook
nog over je hier-zijn ‘prettig’ zegt; de vrouw van het veld is ze en je kunt het je nu ook begrijpen, dat
ze met een hu! ho! de runderen naar de melkbocht heeft gedreven, tussen halmen de sikkel
gehanteerd heeft, en bij het 's avonds naar huis gaan al te vrijpostige gasten bescheid heeft gegeven.
Vooral wanneer er van haar ouders sprake is, heb ik opgemerkt, dat er iets hards, ruws, ja
verbitterds over haar pleegt te komen.
‘Wat? Dat ik hem had kunnen aanklagen en gevangen laten zetten, of ik dat wist, ja, natuurlijk,’
roep ik, nadat ze me omstandig heeft laten vertellen, hoe mijn vonnis me door oom Jakob aan is
gezegd, ‘maar een man, die een vrouw en een kind heeft, en dan nog niet sterk van gezondheid... Iets
overgehouden? Ik, neen,’ en ik spreid de vlakke handen open.
‘Vader wèl,’ verzekert ze, ‘en heel wat, ook moeder.’
Eigenlijk schijnt ze het die kwalijk te nemen, dat ze haar genoeg heeft nagelaten, om de bezitting
hier te kunnen kopen, waar ze een klein jaar geleden nog dienstbaar op was.
‘Tante Maarte, dat ze rijk was?’ En dan maak ik een ongeduldig gebaar, dat ze me te vergeven zal
hebben. ‘Een paar bioscopen, nu ja, een comedie. Van mijn armoe? Kom dwaasheid; een beetje
zonnigheid in een bestaan zon-
| |
| |
der zomer. Van harte gegund, en met vreugde gegeven.’
Strak loopt ze voor zich uit te staren, de wenkbrauwen fronsend als iemand, die met een plan
omgaat, zonder tot een besluit te kunnen geraken. En daarbij blijkt zij mijn kortademigheid, en mijn
ongelukkige benen zó te hebben vergeten, dat ik: ‘Toe langzamer, Martha,’ moet smeken. Iets wat
moe maakt en ontmoedigt, waarbij dan nog een schaamte komt om haar zo stralend schoon het
pralen van de akkers te zien overtreffen, terwijl je er zelf amechtig en mank naast strompelt.
Totdat ze dan eensklaps, alsof ze wakker schrikt, het hoofd naar je omkeert, en je glimlachend
toeknikt. Geen welkom, geen vaarwel, maar alleen een begroeting, omdat je elkander ontmoet hebt,
en op een betere wijze dan twee wandelaars.
Licht, donker, wat bij me blijft, als de dagen zich verder aaneenrijgen, waar ik eenzame plekken
voor opzoek, om er het wit en het zwart van te ontwarren, en waarom je me dan ook op zekere
morgen, de zesde zowat van mijn hierzijn, in een samenspraak met een wilde-rozestruik zult vinden
gewikkeld. Ik weet wel, dat er duizenden zijn, die een dergelijke dialoog hebben gehouden, in de trant
van de maan en de minnaar; maar hoe kan ik het helpen, dat dit allemaal versleten en tegen de
goede smaak blijkt te wezen; ík zit hier, en dáár bloeit de rozestruik, en ons gesprek is begonnen.
Waar ik tegen op moet komen is alleen tegen de voorstelling, dat zelfs op dít ogenblik mijn flambard
mij, als de hoed van een half vergane paddenstoel, zou beschaduwen. Ik pleeg door de bossen met
ontbloot hoofd te lopen, en bovendien nog trok ik mijn colbertje uit, en heb het over een arm
gehangen, zodat de mouwen van mijn nieuwe overhemd, bont gestreept, en met een zijden biesje, een
vrolijke noot in de zon geven. En ik geloof ook, dat er al een beetje bruin door het bleke van mijn
kantoorkleur gaat heenschemeren.
‘Wandel prettig,’ heeft me Martha nageroepen. Diep haalde ik adem, en voelde me fleurig en
krachtig. Wat misschien in verband zou kunnen gebracht worden met de kunstbewerkingen, volgens
het recept van een bekend vegetariër, waaraan ik me gewend heb, om me 's ochtends bij het opstaan
sinds eergisteren te onderwerpen. Dadelijk uit bed leg ik mijn goed af, ga in mijn kom staan, en
huiver onder een ijskoude afspoeling, waaraan ik dan nog een minuut of wat heilgym-
| |
| |
nastiek toevoeg, in een driftig met de armen zwaaien, de borst welven, de voeten vooruitslingeren, en
mij bukken, om, zonder de benen te buigen, met de toppen van de vingers de vloer aan te raken.
Kinderachtig is het misschien, dat ik, voor te beginnen, de glaskant van mijn spiegel naar de wand
toekeer. Zo kan me niemand dan enkel de lijster bespieden, en hij stoort zich er niet aan, of iemand
vuurrood, zijn adem kwijt geraakt is, en hem hijgend terug tracht te winnen.
Prettige wandeling? Ja, dank je, en ik wuif nicht Martha toe.
Niet bijster wegwijs ben ik, en daarom klamp ik een eind verder de oude arbeider, die ik in mijn
gedachten niet anders dan Petrus kan noemen, aan.
‘De beek,’ vraag ik.
Hij steekt zijn spade in de grond, tuurt, kromt de linkerhand boven de ogen, en wijst met de rechter.
Neen, helemaal niet, of hij mij naar een paadje wilde helpen door het kreupelhout, maar alsof hij in
het land van Kanaän een richting aangaf voor mij en mijn kemels.
Eerst dring ik door dicht dennengroeisel; maar zodra ik het water bereikt heb, koepelt zich fris
loofhout boven het bruingoud gesprankel, berken, eiken, en de zilveren beukestam. Nu eens verlies ik
het stroompje, om het dadelijk weer te ontmoeten; weltevreden laat ik de zon op mij neerdruppelen,
en luister naar wildzang. En daar plotseling, scheef opgegroeid uit de steil afglijdende oever, heb je
de egelantier, die een wenk geeft: een sluier van lichtrose bloemen, onbeschrijfelijk jong en teer.
Ik gehoorzaam, ik zet mij, en hij is het, die het eerst over Martha begint, op zijn wijze, en dan
natuurlijk zoals ze voor haar raam heeft gestaan, alleen in licht gekleed, en het nat uit heur haar
wrong.
‘Neen, nooit,’ roep ik luid en nadrukkelijk, en ik probeer het die onrust in woorden te brengen, een
vrees voor geluk wel, dat ik, als mijn zanglijster boven haar nest, naar me neder zie fladderen, en ik
weet niet, hoe ik het ontvangen moet. Waarbij vanzelf dan ook, want er is nog veel meer dan onze
korenlandwandeling, dat samenzijn van gisteravond ter sprake gaat komen.
De schemering valt al, rustig zitten we bijeen, en nu wil ze van mijn doen en laten weten, alles, tot
het kleinste, tred voor tred. Ik spreek dus, maar wanneer ik de lange draad van mijn
| |
| |
relaas een eind ver heb afgewikkeld, meen ik aan haar onderbrekingen en de toon van haar stem op
te merken, dat zij weinig vreugd aan mijn bericht beleeft. En toch is het mijn schuld niet, dat mijn
werktafel met inktspatten bevlekt is, en de cijferreeksen eindeloos lijken, zoals ik er ook verder niet
voor kan, dat mijn chef daar, wanneer ik hem stukken voorleg, waaruit ik zijn fouten gehaald heb, ze,
achteloos in zijn bureaustoel achterover leunende, doorléést, mij op de vloermat vergetend; of had ik
het soms stilzwijgend moeten voorbijgaan, dat van de kastanjebomen, die voor het gebouw bloeien
geen enkele bloesem door de matglasruiten van onze kantoorzaal zichtbaar is, en had ik mijn
werktijd niet mogen genoemd hebben?
‘Acht uur?’ roept Martha.
‘Ja,’ zeg ik, ‘acht uur,’ met een berustend handgebaar. Om nu mijn dagverslag maar aanstonds naar
mijn huisbeslommeringen over te brengen, in de hoop op een opvrolijking. Ik beschrijf haar mijn
tuintje, en het vier tree ondergrondse souterrain, en hoe ik rond de kussenkast, waar mijn schat in
ligt verborgen, iedere morgen het poeierig souvenir van de houtworm moet wegstoffen, en ik verraad
haar ook iets van mijn bakkunst, mijn kampstrijd tegen de petroleum, en mijn tribulaties met Koba.
Maar er lacht niemand. Alleen vraagt me Martha, en het is zo donker geworden, dat ik haar gezicht
niet onderscheiden kan, of ik heel de ávond dan ten minste voor mezelf en mijn boeken over heb. Ik
verzwijg haar de waarheid.
‘Ja,’ zeg ik aarzelend, ‘als het met het werk wat meeloopt, dat ik naar huis heb genomen, en er wat
gloed in mijn kolen wil aanwakkeren. Somtijds, neen, meestal,’ en om de slechte indruk, die ik met
mijn ontboezemingen gewekt heb, nog een beetje goed te maken, vertel ik haar dat sprookje van mijn
tocht met Koba door de woning van de bovenburen, en hoe Georgine en Wouter een uur lang allebei
mijn kinderen zijn geweest.
‘Martha, mijn God!’ roep ik.
Voor zich neer op de tafel verbergt ze het gezicht in haar arm en breekt in snikken uit.
En dat nu is het, wat ik, als in een sentimentele ballade, voorleg aan mijn wilde-rozestruik; maar hij
weet slechts één antwoord.
| |
| |
‘Neen,’ knik ik nogmaals, en het wordt bijna eentonig om te berichten, dat ik, onder het opstaan, een
nat pak zou gehaald hebben, als ik niet bijtijds mij aan een tak had vastgeklemd. Toch pluk ik een
knop af, die ik in mijn knoopsgat steek, en verder nog een takje, met drie bloemen, nauwelijks
uitgekomen, waar ik de dorens van afbreek, en dat ik tussen een duim en een wijsvinger behoedzaam
naar huis draag.
|
|