| |
| |
| |
Tweede hoofdstuk
De reis om de wereld
Veertien vrije dagen, mijn vacantie, en het brandende vraagstuk hoe ik die gebruiken zal...
Wat? Ja natuurlijk, dat ik daar altijd nog vier traptreden diep onder de grond woon, en mijn
avontuur er zijn eind heeft gevonden.
Wanneer je naar een definitie van het begrip avontuur zoekt, zou je in de eerste plaats moeten
zeggen, dat het een gebeurtenis is, die, met een plof op de bodem, uit de gewone samenhang van je
bestaan valt en, zodra ze zich van je losgemaakt heeft, zó ver van je af lijkt, of ze door een vreemde
beleefd werd. Achter in mijn tuintje groeit een dwergachtige en bijna dode appelboom. Als er aan de
enige tak, waaraan je somtijds een wimpeltje groen kunt ontdekken, bovendien nog één enkele
bellefleur zou rijp geworden zijn, die ongeplukt zich losgelaten zou hebben, en onder dorrend loof zou
zijn begraven, dan had je die vrucht met mijn kortstondige droom kunnen vergelijken.
Op een morgen stormt Koba met een hoogrood hoofd mijn kamer binnen. Dat ze thuiskomen, de hele
familie, vanavond. Ik knik haar toe, mijn ogen glanzen; en wat kunnen ze minder doen, mijn
gedachten, dan dat ze met een geldbeurs tot de beugel toe gevuld, alle bloemwinkels van de stad
afrennen? ‘Hier deze chrysanten?’ De bronsgouden zeldzame; die mand orchideeën, en díe daar, gele
rozen, purperen rozen, kersvers uit het Zuiden aangevoerd; bloeiende hei doe erbij, en een bak vol
cyclamen. Mijn groet aan ze: welkom!
Als de dag om is en ik naar bed ben gegaan, hoor ik boven me nog lang het ongewone stommelen. De
ganse nacht kan ik de slaap niet vatten, en de wensen en de verbeeldingen van die lange en lichtende
uren, ik bid het, dat ze mij vergeven mogen worden.
De volgende ochtend, gedachtig aan een gedane belofte over onzichtbaarheid, en de kop van een
schildpad, draag ik tuingereedschap, achter de struiken vergeten, beide armen
| |
| |
vol, naar het schuurtje. Hei! wordt er in de hoogte geroepen, en als ik het hoofd ophef, zie ik twee
paljassen gezichten, grijnslachend en met de tong uitgestoken, zich tussen de spijlen van het
warandehek doorwringen. Georgine en Wouter. Beschaamd kijk ik voor me. Voor de morgenkoelte
heb ik mijn flambard opgezet. Een keelschrapen, en dan spet er iets uit op mijn hoedrand, dat ik
aanstonds binnen af te vegen heb.
Wat een slot had kunnen wezen; maar dít ook gebeurt nog, dat ik, bij het naar het kantoor gaan,
merk, dat ik iets heb vergeten. Ik snel in huis terug, terwijl ik de voordeur laat aanstaan. Twee
stemmen:
‘Wie woont daar toch bij ons beneden?’
‘Een soort zonderling schijnt het.’
Wanneer ik buiten kom, staan ze allebei op de stoep van hun woning. Ik waag een behoedzaam opzij
gluren.
‘Míjn mooi niet,’ mompel ik teleurgesteld; en dan is er verder niets te berichten, dan dat ik,
langzamer dan mijn gewoonte is, de dagelijkse weg afleg, langzaam en met de gebogen rug van een
lastdrager; dat door mijn chef die middag tweemaal een vraag moet herhaald worden, voor ik hem
antwoord, en dat, als ik weer thuis ben, ik mijn licht niet opsteek maar in donker blijf zitten.
Ervaringen, zeggen de dromers, en zij begraven een dode, die nimmer geleefd heeft.
Maanden geleden, of noem het met een afstand van de ene ster naar de andere. Maar nú mijn
vacantie. Een aalmoes, niets anders, en waar moet je blijven met wat in je hand wordt gestopt? In je
woning tussen schimmelige wanden het bergen? Neen, dát niet, en je begint van het buitenland,
bootreizen en hotels op de bergen te dromen. Het nodige geld ervoor mis je, behoorlijke kleding, en
bovenal vrijmoedigheid. En daarom is het sinds jaren mijn gewoonte, om die halve maand vrijheid in
een naburige stad bij de weduwe van wijlen mijn voogd door te brengen.
‘De mortibus...’ Zeker, en toch was het juist deze oom Jakob door wiens bemiddeling hun hoogheid
de omstandigheden, waarover eerder al sprake geweest is, zich plechtig en onafwijsbaar bij mij
aangemeld hebben, en aan de dingen een andere loop hebben gegeven... Nog jong ben ik, en ik zit, bij
de gloed van een knetterend haardvuur, gebukt over een van mijn leerboeken. ‘Binnen!’ Oom Jakob, -
en ik steek de hand uit; maar hij ziet die niet. Ik schuif hem een stoel toe.
| |
| |
Hij blijft staan met de rug naar het venster. ‘Wat?’ roep ik. ‘Alles, geen cent meer?’ - ‘Neen,’ zegt hij,
‘niets meer.’ - ‘Mijn studie?’ - Geen antwoord... Juist denk ik, als hij de deur weer achter zich dicht
heeft gedaan. Altijd, en van kinds af, als ik in een arbeid verdiept zat, die mij lief was, verwachtte ik,
dat een hand zich op de bladzij zou leggen, en daarom doe ik nu ook mijn boek met een slag toe,
vergeet de vele mogelijkheden van schikking en uitredding, en kies het bezwaarlijkste.
Neen, waarlijk, slechts goed over doden, en oom Jakob stierf niet lang daarna. Meer scheen hij
nagelaten te hebben dan ík had mogen overhouden; want het huis, waar ik elke zomer voor een korte
tijd mijn intrek neem, en dat aan de zoom van de stad, bij de spoorbaan, is gelegen, bleef tante
Maarte's eigendom.
Aan het voorbij donderen van de trein daar heb ik nooit kunnen wennen. Wij zitten samen, onder de
nagemaakt bronzen lamp, voor een tafel, die met een wijnrood en zwart kleed bedekt is, ik, die als
gewoonlijk mijn best moet doen om boven de rand uit te komen, en tegenover me tante Maarte in
haar hoge leunstoel, haar vaalgrijs hoofd tegen een vaalgrijze antimakassar. Op een eentonige toon
praat ze. En dan plotseling bruist een stormvlaag nader, doet de ruiten trillen. Het lijkt me, of de
stenen gast zijn commandeursstaf tegen de deur van de kamer laat neerdaveren, wat me dwingt in
mijn verbijstering, om me met Don Juan te vereenzelvigen; mijn tanden klapperen op elkander, en ik
sluit de ogen, tot het geluid zich in een zwak narommelen in de verte heeft verloren. Rustig heeft
mijn gastvrouw doorgesproken. Hoewel ze graag over de ongelukken, waardoor ze zich getroffen
denkt, uitweidt, zou je haar toch onder de mensen, die geen zenuwen hebben, kunnen rangschikken.
Zo'n soort oude viool dan, waaraan het leven met zijn geweldige streken een toon poogt te ontlokken,
maar die stom blijft, omdat een achteloze instrumentmaker het verzuimd heeft, om er de snaren op te
spannen. Onverstoorbaar spint ze aan haar verhalen voort. Ik ken die sinds jaren. Eigenlijk zijn het
er niet meer dan een tweetal, en bij ieder bezoek van me worden ze met volkomen dezelfde woorden
en met de eendere gebaren opgedist. Een ritus zou je zeggen. Ze vangt aan bij haar dochter, de
ondankbare. Neen, ongelofelijk, om een hulpbehoevende moe-
| |
| |
der, terwijl je zelf nog niet eens mondig bent, zonder blikken of blozen aan haar treurig lot over te
laten, voor niets anders, dan om je onder mindere mensen te mengen, en je vingers vies te gaan
maken met kleiaarde.
‘Zonder blikken of blozen?’ roep ik verbijsterd, hoewel me het hele relaas van de eerste lettergreep
tot de laatste bekend is. Waarna ik dan te horen krijg, hoe Martha eerst een tijdlang op tuinderijen
gediend heeft, toen bij boeren, terwijl ze nu zo iets als melkmeid schijnt te wezen.
‘Maar ze vergeet U toch niet, komt U toch opzoeken?’
Ook deze vraag heeft zeker al tien keer op haar antwoord moeten wachten; een antwoord trouwens,
dat evengoed klaar lag.
‘Soms ja, met een gezicht bruin van de zon, stukgewerkte handen, en op dit schone vloerkleed hier
een paar schoenzolen, waaraan nog modder van de polder zit.’
Waar onherroepelijk steeds een visioen bij me op volgt:
Buiig herfstweer, en een meisje, dat de wijde wereld intrekt langs een landweg vol plassen.
Onduidelijk haar uiterlijk, want uit mijn studententijd heb ik slechts een vage herinnering aan
Martha, zoveel jaren mijn jongere, behouden. Rood haar geloof ik. Dus rood haar, in de linkerhand
een in een witte doek gepakt bundeltje, en een parapluie in de rechter. Verder voor een venster van
een huis achter bomen een vrouw, die de wegreizende natuurt, en bezig is haar tranen af te drogen.
‘Tja,’ zucht ik, hoofdschuddend; en nu neemt mijn gedroom een onverwachte wending, wat zeker
met het heimwee, dat ik van kind af voor buiten gevoeld heb, in verband moet gebracht worden. Een
familiekwaal mogelijk, zucht naar open hemel, zon en zand. Midden onder het praten door van tante
Maarte zwaai ik een verbeelde sikkel door fantastisch koren, dat overvarende wolkenschaduwen nu
eens in wit zilver en dan weer in donkergrijs dompelen, of werp ik onder een stormachtige hemel, uit
een zak aan mijn elleboog bengelend, gerstekorrels in brokkelige voren, met het weidse gebaar van
een kort armpje.
‘Een heel ding voor U, tante.’
‘Ach ja, een heel ding,’ ze brengt haar zakdoek aan de ogen, en dan snijdt ze haar tweede onderwerp
aan, ditmaal over haar tegenslagen op geldelijk gebied handelend. Waarbij ze
| |
| |
vergeet, dat ook ík daar mijn deel aan gehad heb. Natuurlijk dat ik mij ervoor wacht, om haar dit in
de herinnering te brengen. Twee mensen houden samenspraak; hij, die het begrip heeft, het inzicht,
legt zich de plicht op van te zwijgen en de zinneloze mag het woord voeren.
Als ons gesprek begint te verstommen laat ze de gramofoon aflopen. Muziek, die gaat rondfladderen.
O kwelling, en het is mij te moede, of een vogel, die ergens buiten zich in zijn lied zat te oefenen, bij de
vleugels gepakt is, meegenomen, en hier losgelaten. Omdat het venster is gesloten, kan hij de
terugweg niet meer vinden. Je hoort tegen de ruiten geklepper van vlerken, een bliksemsnelle
schaduw schiet voorbij de kalken zoldering, de wind van een wiek sliert je wang langs, een krijsen,
een piepen.
‘Het wordt warm,’ schreeuw ik tante toe.
Met een ruk schuif ik het raam op. Het rumoer zwijgt, omdat het burengerucht is verboden.
Vochtigheid, koelte en een rossige gloed boven daken. Diep haal ik adem. Zo sta ik: de nacht en de
kobold; een sprookje. O melodie, die ik in vrijheid gesteld heb, en die in een zwerm van duizend
stemmen een zingende ring trekt om de wereld. Ach, dat er voor geen enkel gebed tijd is, om tot het
amen toe te worden uitgebeden. Een dubbel licht doemt in het duister op, een stoomwolk dwarrelt,
bruinrood gevlekt aan de flanken, een aanzwellend bulderen, en ik tuimel terug, met mijn hoofd in de
handen.
Veel meer valt er niet over mijn jaarlijkse twee-weken-vrij te berichten, of het zou dan nog de
mededeling kunnen wezen, dat de beurs met mijn spaarduiten altijd zwaarder is bij mijn komst daar,
dan bij mijn huiskeer. Ja, en waarom niet? Is de aalmoes van een weinig blijheid niet welbesteed aan
een vrouw, die alleen woont? Op regenachtige middagen pleeg ik tante Maarte in een tearoom te
trakteren; 's avonds neem ik haar mee naar bioscoop of comedie. Heus tot míjn baat niet. Ingemetseld
duik ik weg tussen muren van toeschouwers; versperd is mijn uitzicht; ‘zitten blijven’ wordt
geroepen, en ik moet er mij ten slotte mee tevreden stellen, om fluisterend en behoedzaam bij tante
Maarte inlichtingen in te winnen over wat gaande is op het toneel ginds.
Een enkele keer lukt het, om alleen te ontvluchten. Wat helpt dat? Drukker dan thuis is het hier op
de straten, en
| |
| |
daarenboven loop ik rond als vreemdeling. Voor een aanstuwende autofile opzij springend, voel ik mij
zo'n beetje als Odysseus zich gevoeld moet hebben, wanneer hij door de Beuker der Stranden van zijn
vlot is geworpen, en met de branding vecht aan de kust der Phaiaken. ‘Mijn leven voor een boom met
wat bloesem,’ zucht ik, ‘niet meer dan een enkele graanschoof, of een zangvogel, die opstijgt van een
plag heide.’ Maar een uur in de omtrek vind je niets dan enkel bouwgrond, wildernis, en wat er zingt,
is de stoom van een traktor.
Mijn dagen beginnen aan een grenzeloze lengte te lijden, eindelijk, met van oor tot oor een
grijnslach, pak ik mijn boeltje; tante Maarte wuif ik met mijn zakdoek toe voor haar venster, hijgend
spoed ik mij voort naast mijn handkoffertje, en land een half uur voor de tijd bij het station aan, dat
gelukkig vlakbij ligt.
Opnieuw neemt me de kantoorsleur gevangen, als een dorre tak, die door de stroom wordt
meegetrokken. Met ons zessen zitten we daar dag aan dag acht uren bijeen om dezelfde tafel, en toch
zijn we wildvreemd voor elkander gebleven. Wat ik van ze weet is, dat de jongste bediende een das
draagt in tien kleuren, en alles wat hij aan zijn buurlui mee te delen heeft, ze achter de hand
influistert, dat zijn ene buurman het profiel van Belijn, de ram, naar me toekeert, en zó gehecht is
aan zijn cijfers en zijn paperassen, dat zelfs ziekte, koorts, keelpijn, niet bij machte zijn, om hem van
zijn kasboek af te houden, en dat de klerken, die aan de andere kant van hem hun pennen laten
krassen, met hun gezichten, waarop geen lijn ingegrift staat, moeilijk van het schemerachtige licht,
dat door het matglas binnenglijdt, zijn te onderscheiden, en dat de oude, kaalkoppige boekhouder de
goedhartigste van allen is, omdat hij door huiselijke zorgen geplaagd wordt.
Iedere morgen hangen ze hun beste buizen op, waarna ze een kantoorjasje aanschieten, het kan van
spiegelglad lustre wezen, of een gat in een mouw hebben, of de knoopsgaten kunnen ervan zijn
uitgescheurd. De livrei der berooidheid. Ook ík draag zo'n plunje, en toch moet het vijf tegen één zijn.
Dikwijls kan ik me erin verdiepen, waarom ze mij nu juist apart en voor het front gezet hebben, als
een schietschijf voor de pijlen van hun spotternijen. Mijn bedeesdheid, mijn onder de maat zijn? Ik
wil me volstrekt geen oordeel over ze
| |
| |
aanmatigen, ook staat niets verder van me af, dan me op wát ook te verheffen, maar ik heb weleens
gedacht, dat we niet tot een eendere wereld behoren. Wanneer we met zijn allen na kantoortijd in het
klerenhokje saamgepakt zijn, gemeenzaam en broederlijk in onze hemdsmouwen, nergens zo
duidelijk als dáár juist, voel ik, dat ik anders ben dan de overigen; zoals de leeuwerik in zijn kooi, die
tierelierend boven zijn handbreed polletje gras opfladdert, anders is dan de manke schoenlapper, die
naar zijn lied zit te luisteren. Wat volstrekt niet betekent, dat ik me hiermee een voorsprong wil
geven. Een ijverig werkman is meer waard dan een vogel, die zich vangen liet, en wat baten je een
paar vleugels, als je ze tegen de tralies moet stuk slaan? -
Veertien vrije dagen, mijn vacantie, en het brandende vraagstuk, hoe ik ze gebruiken zal. Weer
brandend geworden, omdat ik, drie maanden na mijn laatste verblijf aldaar, het doodsbericht van
tante Maarte kreeg.
‘Een beroerte,’ mompel ik, ‘de eerste en de laatste in een leven, dat nooit door een enkele aandoening
beroerd werd.’ Een woordspeling, die ik mij dadelijk kwalijk neem. Ik strijk met de handen over mijn
voorhoofd, en dan merk ik, dat de doffe schemering in mijn onderaardse kamer nog dieper is
geworden, en de stilte drukkender.
Natuurlijk dat ik voor de begrafenis uitgenodigd ben. Ik meld me bij mijn chef aan, om een dag
verlof te vragen.
‘Ach tantes,’ gromt hij, niet zonder verachting. Hoe kan ik het helpen, dat mijn moeder al bijna
dertig jaar dood is? Hij wil geen precedenten scheppen, zoals hij dat uitdrukt. Neen, waarlijk, het
spijt hem.
Waardoor het mij niet mogelijk is, om aan een laatste verwante de laatste eer te bewijzen; maar in
gedachte maak ik heel de plechtigheid toch mee. ‘Nu zakt de kist in de kuil neer,’ prevel ik, terwijl ik
mij tussen mijn beide kantoortijden naar huis spoed. Stokstijf blijf ik aan een straathoek staan, en
zonder mij om de spottende blikken van de voorbijgangers te bekommeren, ontbloot ik het hoofd, mijn
flambard voor mij uit houdend. En dit is dan alles. Niets meer merk ik van daarginds; alleen dringt
een gerucht door, dat het huis aan de spoorbaan verkocht is.
Ondertussen is het zomer geworden, eind juni, en de dag nadert, dat ik mijn twee weken cadeau
krijg.
| |
| |
Heel goed, maar dan verder?
In je dromen is het makkelijk genoeg, om een berghut op de top van de Jungfrau te betrekken, of je
in het binnenland van Afrika, onder de schaduw van broodbomen, door een kano naakte negers
stroomopwaarts te doen peddelen; doch als je een wèrkelijke reistas moet pakken en je kaartje nemen
aan het treinloket, sta je voor de grenzeloosheid van de wereld, als een vliegje, dat het firmament zou
willen gaan verkennen.
Ik kan haar niet vinden, de oplossing, en dán juist, midden in mijn radeloosheid, stuift die brief bij
me binnen, terwijl je de voetstap van het wonder zich achter het tuintje hoort wegspoeden. Aan alle
kanten bekijk ik het couvert; een onbekend handschrift, maar van een eerlijke, trouwhartige letter.
‘Wie? Ik?’ roep ik, als ik mijn vouwbeen gebruikt heb.
‘Beste neef Rudolf.’
Met een ruk zet ik mijn bril recht.
‘Nu, nu,’ hoor ik me mompelen, ‘zo goed en zo vriendelijk voor moeder... niet weinig overdreven dat
...’
Maar dan zucht ik, mijn stoel achteruitstotend: onmogelijk! Of ik mijn halve maand vrijheid bij
háár, in haar nieuw landhuis, of zou ze het eerder een armzalige hofstee moeten noemen, kom
doorbrengen.
‘Met hartelijke groeten, je Martha.’
‘Neen,’ verzeker ik ten tweede male en nadrukkelijker, en duw de brief weg in mijn diepste
binnenzak.
Wat baat het, om een boodschap van het noodlot weg te bergen? Buiten, als ik het marktplein
oversteek, op mijn weg naar mijn arbeid, betrap ik mij er plotseling op, dat ik bezig ben te neuriën:
‘met hartelijke groeten, je Martha,’ er de muziek, die bij mijn mets nouveaux hoort, voor gebruikend,
terwijl ik de stappen van mijn kleine benen naar de maat van het lied regel.
‘Nonsens,’ brom ik wrevelig.
Op het bureau, voor mijn groezelige tafel, ontsnappen telkens weer een paar tastende vingers aan
mijn waakzaamheid, om in een binnenzak binnen te duiken; het envelop schuift te voorschijn;
behoedzaam spreid ik het blad uit; hoe recht de regels lopen, frank en vertrouwelijk, als werd je
aangezien door heldere, blauwe ogen, en voelde je handdrukken.
Bij het uitkleden, 's avonds zet ik me in postuur voor de
| |
| |
spiegel, hoog het kaarslicht opgetild - zwarte jas, zwarte das, als van een catechiseermeester op
bezoek bij een sterfbed.
‘Neen,’ zeg ik nogmaals, maar ik steek de brief onder mijn hoofdkussen. Weer is de oude hoop er, dat
niet te stillen verlangen: Georgine en Wouter, mijn kinderen, en de vrouw, die ik wacht, en begroet
met een stortvloed van bloemen. Wanneer ik eindelijk inslaap, leidt Koba me nogmaals het huis rond,
ik klim trappen op, open deuren, herken de boeken van het met de goudwijn van een warme
najaarsgloed doorstroomd studeervertrek, sta in de kamer met het uitzicht naar de duinen, stijg
hoger, en rust dan eindelijk uit op een wit bed in een glazen zaal, die in de buurt van de maan ligt.
‘Ja,’ hoor ik mij jubelen, zodra ik 's morgens wakker word, en het me zo heuglijk te moe is, of ik
gisteren vergeten heb, een feestgewaad uit te trekken. Ik wrijf de ogen uit. Daar zingt de enkele
vogeltoon, die zelfs nog in de stadsbuurten de vroegte verwelkomt, en ik ben er zeker van, dat heel de
dag muziek zal wezen. Echter als ik even later voor de verweerde wandspiegel mijn haar sta te
kammen, weet ik het al weer lang, dat de gesloten poort niet door me geopend zal worden. Nooit,
neen, God help me.
Verder op de ochtend, verdiept in de boeken, die met een dwaas netwerk van cijfers bekrast lijken,
maak ik zulke verbazingwekkende fouten, dat ik er zelf om moet glimlachen. Waarop mijn metgezel
uit de keuken, de toeschouwer, de spotvogel, gewacht schijnt te hebben, om me aan een door hem
bedacht blijspel te doen deelnemen.
‘Vlug dat papier daar!’
Ja en waarom niet? Leidt het niet een hart af vol onrust? Ik kies een schoon vel, dat als hoofd de
naam voert van de firma.
‘Beste nicht Martha,’ vang ik aan, dan vloeiend en gemakkelijk lukt me het overige, omdat het van
tevoren vaststaat wat ik zo aanstonds, tot snippers gescheurd, in de prullenmand zal doen
neerdwarrelen. ‘Je vriendelijk aanbod, dat ik maar al te graag aanneem...’
Met een zwaai van de hand, veel te breed voor de maat van mijn armpje, teken ik ‘Rudolf’.
‘Zó, en nu inpakken.’
Gelijk je aan een dwingend kind zijn zin geeft, gehoorzaam ik hem, lik het envelop dicht, en schrijf
het adres neer.
| |
| |
Applaus van de banken; mijn buiging.
Stil, nog het slot niet. Ik word in de directeurskamer geroepen.
Wanneer het kort onderhoud is afgelopen, neem ik weer mijn oude plaats in, mompelend: ‘Genoeg
nu.’
Evenwel, wanneer ik naar mijn schrijverij wil grijpen, om ze aan de haar voorbestemde vernietiging
prijs te geven, wáár is ze?
Of ik misschien naar die brief zoek, vraagt de boekhouder me, die somtijds de vriendelijkheid heeft,
om me een dienst te bewijzen.
Ja, knik ik; en dan legt hij me uit, dat in mijn afwezigheid de loper er geweest is, om de post af te
halen, dat hij een zegel op mijn brief geplakt heeft, en hem de man mee heeft gegeven.
‘Ach God, maar dat móest niet,’ stamel ik vuurrood, terwijl ik achter de brilleglazen mijn ogen voel
uitpuilen.
Hoofden worden opgericht, en ik hoor giechelen. Verslagen zink ik op mijn stoel neer.
‘Dank je,’ stotter ik.
En dit is de reden, waarom je me zo dadelijk, na kantoortijd, over de eigen voeten struikelend, als
een razende de stad kunt zien doorhollen, niet in de richting van mijn souterrain, maar langs allerlei
stegen en pleinen en boogbruggen waar ik nooit een voet gezet heb van mijn leven, en waar ik
blindelings tussen een wilde bende van gedachten loop. In blijdschap, in wanhoop. Nu eens heb ik het
plan gereed, om het vervloekte epistel, eer het zijn bestemming bereikt heeft, met het pistool op de
borst, als een eenzaam reiziger, bij een kruisweg aan te houden, of eenvoudiger nog, een telegram
met een herroeping af te zenden; dan weer draag ik vleugelen. Totdat ik in een weerspiegelende
winkelruit naast me een spotbeeld zie meesnellen, een paddenstoelhoed in de nek, en achter hem aan
fladderende jaspanden. Dit brengt me tot inzicht en kalmte.
‘Ik geef me over,’ zucht ik moe, en zoek het huis op, vier traptreden diep onder de straatstoep.
Neerzitten, afwachten.
De volgende dagen doemt de hoop bij me op, dat mijn bericht niet terecht is gekomen, en zichzelf zal
doodzwijgen, wat mogelijk zou kunnen wezen, omdat de naam van de af-
| |
| |
zender achterop niet vermeld staat. Een tweede tijding van nicht Martha maakt een eind aan die
illusiën. Blij is ze, zegt ze, dat ik het besluit heb genomen, of ik dag en uur wil melden. Waaraan ze
nog allerlei aanwijzingen toevoegt. Dus onherroepelijk.
Er maakt zich een koortsige bedrijvigheid van me meester, waarbij ik Koba zelfs in mijn vertrouwen
neem.
‘Als je bij deftige verwanten te logeren gevraagd bent,’ begin ik, ‘wát kan er dan nog aan je worden
opgeknapt?’ en ik wijs op mezelf van het halsboord tot de schoenzolen.
Ik voel me bij een schouder gepakt en voor het venster in het volle licht geschoven. Koba monstert
me zorgvuldig.
‘Een overhemd en een das,’ zegt ze, ‘ook een nieuw vest met de fleur van een kleurtje.’
‘Geborduurd...!’ mompel ik aarzelend.
‘Ja, en de broek oppersen.’
Ten gevolge van die besprekingen ben ik voortaan elke minuut die ik vrij heb, in een of andere
winkelbuurt aan te treffen. Niet alleen, dat ik daar de raadgevingen van mijn werkvrouw in practijk
breng, maar ik schaf me daarenboven nog een fijner montuur aan voor mijn bril, handschoenen,
manchetknopen en een lederen reisvalies. Het is voor het eerst in mijn leven, dat ik niet contant
betaal.
‘Noteren, ja zeker,’ en ik doe de glazen straatdeur achter me dichtrinkelen.
Verschrikt sta ik stil buiten, terwijl ik langzaam tot bezinning kom. Welk steil rotspad ben ik bezig
te beklimmen; wáárheen leidt het mij?
‘Bedenk,’ zeg ik ernstig, ‘mijn waarde makker, dat dit meisje tante Maarte's en oom Jakobs dochter
is. Wie plukt er een roos van een brandnetel? Ontliep ze haar huis niet naar een ver gelegen land, en
heeft ook zij niet draf der zwijnen moeten eten?’
‘Haar handschrift dan?’ hoor ik mij zacht in het oor fluisteren, ‘en de manier ook, waarop ze je
uitnodigt, die zo warm is als de zomerzon door een raam op het Oosten?’ Ach ja, en mijn dróóm is het,
die me zijn meningen op tracht te dringen, dezelfde, die verleden najaar me met twee kinderen, de
schoonste vrouw van de stad, en een kamer, waarvan-uit je de zee kunt zien, heeft gezegend, en die
me op een mooie morgen met de scherven van al dat kostelijks alleen heeft gelaten.
| |
| |
Hoog met de schouders rijst hij boven me, en als hij naar me neerbuigt, voel ik zijn licht gouden haar
aan mijn wang vlammen.
Om me aan dat gezelschap, waarvan ik het gevaar besef, te onttrekken, sluip ik haastig de
dichtstbijzijnde bazaar binnen.
‘Een stok, ja’, zeg ik, ‘en de knop moet van been zijn.’
Vanzelf spreekt het, dat ik me vóór alles een officiële reisgids der Nederlandsche Spoorwegen,
zomerdienst, aangeschaft heb. 's Avonds, zodra ik het licht heb aangestoken, en me terecht heb
geschikt tussen de uitpuilende veren van mijn hinkende leunstoel, verdiep ik mij in de lijnen van de
kaart en in de kolommen van de tabellen. Onder het bestuderen door zie ik spoorstaven voor me
opspringen, wegzwenken, en begint de notenbalk van de telegraafdraden voor mijn ogen te dansen.
‘Baflo, Warffum, Hintham, Vlake’, blaf ik verbijsterd bij het doorbladeren, en dan krabbel ik bladzij
na bladzij van mijn notitieboekje vol met een geheimschrift van cijfers.
Als slotsom van die onderzoekingen geef ik eindelijk aan nicht Martha de dag en de tijd op, waarom
ze gevraagd heeft.
Eén juli, om twaalf uur, begint de vacantie. Juist nog kan ik mij even naar huis reppen, staande wat
eten, en mijn bagage aanhalen. Op de plaats van mijn bestemming kom ik dan aan in de loop van de
avond. Zo win ik een vijftiende dag uit. Gerustgesteld en tevreden rijs ik op, draai mijn lamp neer,
maak het donker.
Een week nog kruipt voorbij. Een eindeloze nacht met een doolhof van dromen: één juli.
In de vroegte pak ik mijn valies, dat mijn bedompte slaapvertrek doorbalsemt met het verrukkelijke
reukwerk van leder. Als ik heb ontbeten, laat ik het servies staan op tafel, voor aanstonds. Daarna
maak ik nog het vagevuur door van mijn laatste bureaumorgen.
‘Triest weer,’ stel ik vast op mijn terugweg, terwijl ik bedenkelijk optuur naar een drift wolken.
Koba wacht me thuis, om me weg te helpen, zoals ze dat uitdrukt. Van dat besluit heb ik haar niet
af kunnen brengen. De omgang met Koba is moeilijker geworden, vooral sinds ik, waar ik zelf opslag
van het kantoor had gekregen, ook háár weekloon verhoogd heb. Een aanbod, dat ze eerst met alle
geweld weigerde. Maar van het ogenblik af aan, dat ik haar
| |
| |
had overgehaald, ben ik iets nog veel onmondigers en hulpbehoevenders voor haar geworden.
‘Keurig,’ zegt ze, wanneer ik reisvaardig op de mat van de gang wacht, in mijn linkerhand mijn
koffertje, de stok met benen knop, en een deugdelijk gerepareerd regenscherm, en over de rechterarm
mijn zomerjas, die ik in een deftige plooi heb gevouwen.
‘Keurig,’ zegt ze, en nu volgt ze mij de vier trappen naar de straat op, waar ze me blijft naroepen, en
toewuiven.
IJlings pak ik me, met een gloeiend hoofd, weg, want ik heb een gordijn voor een der ramen van de
zeven hemelen boven me opzij zien schuiven, en aan de overzijde heeft een schrobbend meisje haar
bezem tegen de deurpost aangezet, om zich op haar gemak over ons afscheid te verlustigen.
De straathoek! Maar ook als ik die ben omgeslagen, verlangzaam ik mijn tempo niet. Ik weet, dat ik
tijd heb. Echter is het nodig, dat ik met de hinderlaag der draaibrug rekening houd. Eén steeg nog en
dan kan ik haar in het gezicht krijgen. Dat dacht ik wel, open natuurlijk.
‘Ach God,’ zucht ik.
De rook der kleine, stoere stoomboot hult me in roetdamp. Achter haar, langzaam, volgt de sleep;
een obsessie. Angstig, door beslagen brilleglazen, staar ik de langs varende karavaan na. Het zijn de
zolderschuiten en de pramen, en de kolenaken, met de was aan een drooglijn, een kindergezicht voor
een kajuitraampje, de gebruinde schipper op de voorplecht, en, slank als een beeld van Bellona, de
vrouw aan het roer, het blonde hoofd omhoog, niet of ze uitspiedt over groezelig vlietwater, maar of ze
de verte van een grenzeloze oceaan peilde. Trager glijden ze, en ik verzuim ze te tellen, omdat al mijn
plannen bezig zijn in het geplas tegen de walkant te verdrinken.
Minstens een uur moet het geduurd hebben. Ik wring mij door het woelen van wagens en
voetgangers. Deerlijk deuken ze mijn handvalies.
Ruim een kwartier tijd, merk ik, wanneer het station voor me opdoemt.
‘Dank U,’ zeg ik, een wijsvinger aan mijn hoedrand, als het kaartje me wordt toegeduwd. Waaróm
niet een enkele hoffelijke groet van de jachtende wereld binnenzenden door het deurtje van dat
donkere uitkijkgat? En het hart vol bange
| |
| |
voorgevoelens, begin ik het perron op en neder te drentelen.
Halfduister is het daar, en hoewel het er droog blijft, schijnt een aanhoudende regen te vallen.
Onrust, droefenis. Omdat ik me nietiger, armer dan ooit voel onder de geweldige omkapping van
zwart ijzer en beduimeld glas, omdat ik door de golf van het ongeduld der wachtenden word
meegenomen, of omdat me in een vochtige windvlaag een herinnering tegemoet suist aan alle
handdrukken, tranen en adieus, die zich hier onder het glimmende dak hebben verloren, de
everlasting farewells uit een opiumdroom van De Quincey?
‘Waar ben ik aan begonnen?’ zucht ik troosteloos, als met de plechtigheid van het onherroepelijke, in
een dof narommelen van donderslagen, mijn trein het station binnen komt daveren.
‘Derde, niet roken,’ roep ik een conducteur toe, die portieren openrukt. Een breed armgebaar
verwijst me naar achteren. Ik snel de wagon langs en bons tegen lichamen. Eindelijk zink ik op een
houten bank neer, een hoekplaats, spring op weer, werk, me zover mogelijk uitrekkend, mijn reistas
in de bagagehouder, hoor met een slag de coupé sluiten, en tuimel achterover, nu de locomotief
aanzet, en in een schimmig licht, de wereld zich in beweging zet achter ons raampje.
Kolenloodsen, goederenloodsen, een kerk, en een gevangenis; en daar beginnen de polderlanden,
grijsgroen onder een loodgrauwe hemel voorbij me te wentelen. Gods slaaplied voor onrustige harten
gezongen, heb ik de wei horen noemen, ja, ook mij kalmeert ze. Waarlijk, en heel wat gemakkelijker
zou het voor mij geweest zijn, wanneer ik van mijn treinreis niets anders dan een oude molen aan een
trekvaart, boerderijen tussen lommerrijke olmen weggedoken, en een kerkspits aan de einder te
vermelden had gehad. Ik zou dan ook mijn medereizigers, lieden zoals iedereen die wel op zijn
omzwervingen zal ontmoet hebben, en van wie niets nieuws kan bericht worden, onbesproken hebben
gelaten, ik had geen woord over mijn overbuur behoeven te verliezen, hij met zijn koperrode kop, die
door een wolk wit haar omlijst wordt, zijn losse hemdkraag, bij de halskuil open, en zijn schoeisel
van, aan de blote voeten, sandalen; ook had ik, wie naast hem is gezeten, kunnen voorbijgaan, om
hem, met zijn spotachtig boven lorgnetglazen knipperende ogen, achter zijn
| |
| |
krant te vergeten; evenmin zou ik de man in het zwart, van wie je niet zeggen kunt, of hij een
schoolhoofd, een ouderling of een deurwaarder is, voor het voetlicht gevoerd hebben, en ik had het
gebruikelijke boerenvrouwtje, kap op en karbies tussen de knieën, niet uit haar onberoerbare rust
hoeven wakker te roepen. Maar er blijft me geen keuze, als ik een beetje een aannemelijke verklaring
van mijn avonturen wil geven. Want dit is het onbegrijpelijke, het angstwekkende, dat, wáár ik ook
neerzit en in gedachten raak verzonken, er dadelijk een heimelijke samenzwering tegen me gaande
is, waaraan alles en iedereen deelneemt; zoals hier: veld, hemel, trein-conducteurs en
medepassagieren. Ik onderwijl, in mijn gemijmer verloren, kijk uit door het raampje. Hoe mooi, denk
ik, totdat ongemerkt de ring al dichter om me saamgetrokken wordt, het geschut opgesteld is, en de
bajonetten geveld zijn. Ingesloten, en dan heb ik ten slotte nog het ongeluk, om eigenhandig de vlag
voor de aanval te zwaaien: door mijn flambard af te zetten, en over mijn haar heen te strijken.
Meteen valt het schot: ‘hoofdpijn?’ Een vraag me gedaan door de grijsaard die, als je zijn leeftijd op
vijftig zoudt schatten triomfantelijk zeventig zeggen zou. Hoog tijd, om alles voor je verdediging, of
ten minste voor je vlucht, in gereedheid te brengen; maar ik voer een manoeuvre uit, welke die
mogelijkheden alle twee tegelijk voor me afsnijdt: Ik geef hem een antwoord, dat hij niet anders dan
als een bevestiging kan opvatten.
‘Aha!’ knikt hij tevreden.
Verslagen, - en de gevangene, die in verhoor wordt genomen.
Welke zijn mijn verrichtingen 's morgens direct bij het uit bed stappen?
‘Me wassen en aankleden.’
‘Wat wassen?’
‘Mijn gezicht, hals en handen,’ stamel ik, in de war gebracht.
Hij haalt verachtelijk de schouders op, en onder de borstelige wenkbrauwen vol gestrengheid me
aanfronsend, beveelt hij me, dat ik mij voortaan elke ochtend tot de huid toe te ontbloten heb, en mij
te onderwerpen heb aan een ijskoude afspoeling.
Meer stormtroepen. -
| |
| |
‘Buiten uit de regenton,’ roept de deurwaarder, en de man achter de krant, die er expres zijn lectuur
voor laat zakken, zegt: ‘Beter erín en het deksel gesloten.’
Stotterend tracht ik me teweer te stellen terwijl ik het gevoel heb, of ik bibberend onder
waterstralen, in minder dan mijn hemd voor de wereld te kijk sta. Onder me knarsen de wielen. Ook
de sneltrein draagt tot mijn nederlaag bij door zijn remmen te laten werken.
Als we stil schokken, en het portier wordt opengetrokken, zijn ze juist aan een nieuw onderwerp
bezig, en houden er zich onledig mee, om me een dieet van rauwkost op te dringen. Ik waag nog een
poging, om mijn vereerde Brillat Savarin, behalve een fijnproever, raadsheer en oud-kolonel, in het
strijdperk te brengen, maar ik zie hem smadelijk tot de aftocht gedwongen. Aller ogen hebben zich op
mij gericht, ik put mij uit in hulpeloze tegenwerpingen, die ik met gebaren van mijn korte armen
kracht poog bij te zetten; het gonst in mijn oren, het geraas van het perron rumoert de coupé binnen,
en langs de wagens wordt iets afgeroepen, waarvan de betekenis niet tot me doordringt.
Eindelijk zet de trein zich opnieuw in beweging. Rust, stilte. Het lijkt, of het noodlot, nu het de zin
heeft gekregen, de spelers bedankt heeft voor hun medewerking. De natuurgeneeskundige vind ik in
een brochure verdiept, en een vers blad van de krant wordt uitgevouwen. Goddank, denk ik.
Nu zullen zo dadelijk de weien voor bossen gaan plaats maken, overweeg ik bij mezelf, haal mijn
horloge voor de dag, waarvan ik de stalen ketting thuis heb gelaten, en zoek onder de aantekeningen
in mijn opschrijfboekje het dorp op, dat onze eerste stopplaats zal wezen. Een begin van schemering
waast over de vlakte.
Tot mijn verwondering blijft zich het grenzeloos grasland naar de horizon uitstrekken, en als we
eindelijk het naaste station hebben bereikt, waar we voorbijsuizen, in stede van er, zoals ik reden heb
om te veronderstellen, halt te houden, geloof ik een naam af te lezen, die niet op mijn route kan
voorkomen.
Een vingerhoog mijn hoed optillend, verstout ik mij, om de grijsaard tegenover mij uit zijn boek,
voor een inlichting, op te doen schrikken.
Waar ik heen moet, vraagt hij streng.
| |
| |
Omdat de beklemdheid van het voorgevoel mij naar de keel grijpt, reik ik hem zwijgend mijn
spoorboekje over.
‘U bent verkeerd mijnheer. Zoëven toen het duidelijk afgeroepen is, had U over moeten stappen.’
Verslagenheid, vertwijfeling. Beide handen hef ik in de hoogte, om ze machteloos in de schoot te
laten zinken.
Die vrolijkheid wáárom? De man van het nieuwsblad schijnt zich met zijn geruchtloze genoegen niet
langer tevreden te kunnen stellen; want, zich op de knieën slaande, schatert hij het uit, en naast me,
aan de kant van de deurwaarder, hoor ik een nauwelijks onderdrukt grinniken.
Langzaam rijs ik van mijn plaats op, star de ogen gericht op de noodrem.
‘Tien rijksdaalders boete,’ wordt er gewaarschuwd, ‘en ze zetten je af aan de rand van de spoordijk.’
Hulpeloos laat ik me weer in mijn hoek vallen. Wát te beginnen? En nu merk ik, dat het niet waar
is, dat raad duur is. Van alle kanten krijg ik er een penningske van toegestopt.
‘Over een klein uur een halte.’
‘Daar uitstijgen.’
‘En aanstonds terugreizen.’
‘Wanneer er nog verbinding is.’
Wat drie reisgidsen te voorschijn doet zwaaien.
‘Neen, géén verbinding.’
‘Dan overnacht hij daar.’
‘Heb je hotels in die uithoek?’
‘Allicht toch een bank in de wachtkamer.’
De stemmen bonzen om als een troep toornige bijen. Dán juist is het ogenblik aangebroken, dat de
stille figurante, die het ganse spel door onbeweeglijk heeft gezeten, en gezwegen, in haar kleine en
nederige rol optreedt. Het vrouwtje met haar boodschappenmand schraapt zich verlegen de keel, en
langs de ouderling naar me heenbuigend, zegt ze, in een zangerig dialect, op muziek lijkend, dat er
een goed logement is te vinden, waarvan ze de eigenaar kent. Duidelijk legt ze me uit, hoe ik er van
het station af naar toe heb te lopen.
Ik maak een diepe buiging, en hoe hartelijk zou ik gedankt hebben, als benardheid over een schoon
woord kon beschikken. Nu rest me enkel maar dat kort gebaar. De zeventigjarige vijftiger heeft zijn
brochure weer ter hand genomen, de krant ritselt open onder de lichtpit, die ze hebben aangeknipt,
en ik
| |
| |
word weggezogen in een wervelstroom van bekommeringen: zelfverachting, vrees voor wat dreigt
nog, en een schrijnend me schamen voor Martha.
Zo sleurt me de voortjachtende trein mee naar een dichte, niet te peilen duisternis. Die ik eerst in al
zijn glibberige en bedrieglijke ondoordringbaarheid leer kennen, als ik eindelijk uitstijg - zoals ik
mijn reis ben begonnen, tas, wandelstok en regenscherm in de linkerhand, mijn jas, die zich, heel de
ramp lang, onberispelijk in de plooi heeft gehouden, over de rechter.
Waarop, onder een half uitgewaaide lantaren, mijn uiteenzettingen met de chef volgen, en mijn
schrik dan, wanneer ik gewaar word, hoe diep ik in de zak heb te tasten.
Buiten op de landweg moet ik mijn zorgvuldig samengerolde parapluie opsteken. Nat meld ik mij
aan.
‘Wel zeker,’ zegt de waard, een ruw soort van kerel, als ik mijn vraag doe, en hij gaat mij voor.
Onder het naar boven klauteren, vertel ik hem mijn ongeval.
‘Doet niets,’ en in overweging geeft hij me, om in de vroegte de autobus van zo'n pas hier ingestelde
dienst te nemen, die een directe verbinding heeft met de plaats, waar ik zijn moet. De laatste had ik
bij mijn aankomst ook nog kunnen halen; op de treinen rijden ze; ik had dan vanavond nog aan
kunnen komen.
‘Zó,’ zeg ik enkel maar zuchtend, ‘neen, dat wist ik niet.’
Hij brengt mij naar een klein, eng hok onder de daksparren, dat me toch het ondergrondse roefje
van mijn souterrain in de gedachten roept. Op de deur zit geen sleutel. Een man ben ik, die veel heeft
gelezen, en weinig gereisd heeft. Wat me bezorgd voor mijn veiligheid doet wezen. Ik begin de
commode naar de drempel toe te slepen. De poten knarsen oorverscheurend langs de planken vloer,
en dit doet me verschrikt en verlegen mijn pogingen opgeven.
Zodra ik mij tussen de matras en het dekbed heb geschoven, rillend van de vochtigheid en het
troosteloze, merk ik, dat ik de slaap niet kan vatten. Voor iemand, die altijd tegen de stroom op moet
zwemmen, ben ik geen moedverliezer, of twijfelaar aan de overzij, en dikwijls kun je me op een
glimlach betrappen, wanneer een golf me omver heeft geworpen, of ik een mondvol zilt water moet
inslikken; maar een enkele
| |
| |
maal toch staar ik somber naar mijn barse leven, en bezondig mij aan bitterheid.
Beneden in de gelagkamer, hoor ik de biljartballen tegen elkaar klotsen, stemmen klinken op van
een allengs luider wordend krakelen, het geraas schijnt dichter de trap naar de zolder te naderen.
Mijn hart gaat gejaagd kloppen, en ik begin er rekening mee te houden, dat een woedende menigte,
om mijn bloed roepend, zo dadelijk bij me binnen kan dringen, om mij, sjofele vleermuis, twee pinnen
door de vlerken, en een pen door de poten, aan de deurpost te nagelen.
Als het stiller is geworden, slaap ik in, enkel om mijn dwaaltocht tot een reis om de wereld te
maken; want als de gevangene van een piratenjonk word ik de Gele Zee over gevaren, ik verkeer in
de misdadigerskringen van Chicago, om ten slotte op een pas ontdekte sneeuwtop van de Karakorum
te worden achtergelaten en vergeten. Met een schok schrik ik wakker: trippelen over mijn
plankenvloer, en een krassen van nagels tegen de wand van mijn bedstee; maar als ik ademloos recht
zit in een kuil van mijn kussens, en luister, besef ik, dat het de vogels zijn, die boven me in de
dakgoot rumoeren; wat een sein is van de aantocht van de morgen.
|
|