| |
| |
| |
Eerste hoofdstuk
Het avontuur van de huurder
De bel gaat over met een klank als van gebarsten ijzer... La Cloche fêlée.
Diezelfde middag had ik er al een heel carillon van laten luiden, tinkelende electrische, dieptonige
bronzen, snerpende. Hieruit kan iedereen afleiden, dat ik naar een huis loop te zoeken. Een glimlach?
Alsof iemand, - hij mag dan een verweerde flambard op hebben, die hem, omdat hij bovendien nog
onder de maat is, op een paddestoel doet lijken; hij mag dan aan de knie uitgezakte broekspijpen
dragen, een vaal kantoorgezicht vertonen, en vingers, waarvan de inktvlekken niet helemaal af zijn
gewassen, - niet een dak boven het hoofd zou moeten hebben, wat vuur, als hij koud thuiskomt, en
een bed voor de nachturen.
Rustpoos - natuurlijk dat ik het huis eerst van de fundamenten tot de kroonlijst toe heb bekeken,
eer ik er aanschelde. Rijzig rees het op, fleurig en fris in de verf, en met een bloemige inkijk door de
bovenruiten. Op een hupse vrouw leek het, helaas met misvormde voeten, die zich uit schaamte een
paar el in de bodem schenen te hebben geboord; een verwonderlijk bouwsel. Een tree of vier moest ik
afdalen, om het deurtje van het souterrain te bereiken. En zo dan sta ik daar nu in een soort stenen
put mijn lot af te wachten. Het spreekt wel vanzelf dat ik geen hoger illusies dan juist dit souterrain
koester. Trouwens alleen dat wordt verhuurd; de rest van de woning, welke, door zon overgoten,
blank en fris haar gevel voor de blauwe hemel stelt, en een eigen ingang, ruim als een poort, heeft, is
weeldegoed voor de rijkdom, en zou versleten schoenzolen, als de mijne zijn, zelfs op haar gangmat
niet dulden.
Zo - eindelijk - ach en mijn god, dat ik mijn hoed weer te diep heb afgenomen, een gebaar, dat me al
een keer als een bedelaar van de stoep heeft doen sturen. Een vrouw in het deurgat... een
schoonmaakster blijkbaar, vierkant en knokig, alsof het leven haar met bijlslagen in de vorm
gehouwen
| |
| |
had, neen, niet zonder goedheid, zo ene die je pleegt te bemoederen met de voortvarendheid,
waarmee je een stribbelend kind in het bad stopt.
‘Ik dacht. .. ,‘ zeg ik nederig, terwijl ik op het huurbord wijs. Waarna zij mij voorgaat.
Zoals ik verwacht had, half duister en vochtig, de huiskamer gemeubeld met wat een niet al te
verfijnde kieskeurigheid afgedankt heeft: de mahoniehouten tafel, de antieke kussenkast, stoelen, die
van verschillend model zijn, en aan het verbleekte behangsel verbleekte gravures; verder dan het
slaapvertrek, dat op de kajuit lijkt van een oud vrachtschip, en de kleine, grauwe keuken, waar je nog
een ouderwetse pomp in kunt vinden met een koperen handvat aan het eind van de zwengel.
Duidelijk is het, dat die niet meer gebruikt wordt, want in de muur, boven de gootsteen, laat een
waterleidingkraan traag tikkend droppen vallen. En nu klettert een glazen deur open, je stommelt
een paar trapjes op, natte koelte schuift zich langzaam tussen je hals en je hemdkraag, en je ziet je in
een donker tuintje aangeland. Je begroet er een paar uitgebloeide rozen, een geknakte dahlia en wat
verarmde geraniums, die een hopeloze strijd tegen netel, bloedblad en distel vol trachten te houden.
Aan gene zijde van de onbegroeide, bruine schuttingen rijzen dan de breedkronige beuken op van het
onzichtbaar gebied van de droom en de schoonheid; maar die aan het veldje gras en kwijnend groen,
dat aan hun voeten ligt, niets schenken dan eeuwige schaduw.
‘Zo,‘ zucht ik. Een eigenaardig kloppen merk ik aan mijn hart, terwijl er iets als een tocht waait door
mijn gedachten, het gewone gevoel dit, wanneer ik me aan een toestand gewonnen zal geven. Ik
vraag naar de huurprijs, en ‘goed’ zeg ik. Waarna het mijn geleidster is, die allerlei van mij tracht te
weten te komen. Of ik alleen ben, ongetrouwd, en met of zonder een dienstbode.
‘Geen?’ en mijn eten?
Dat ik dit soms buitenshuis neem, en soms zelf kook.
Ik zie haar grijs hoofd knikken. Uitvorsend monstert ze mij, ach ja, en ik begrijp, hoe ik te kijk sta,
klein en in mijn kleinheid nog gebogen, de hals scheef en de linkerschouder kouwelijk opgetrokken,
mijn flambard, die tot bijna de grond reikt, in de ene hand, terwijl ik met de andere gesticulerend
mijn woord poog te verduidelijken.
| |
| |
Er komt een strengheid in haar blik: ‘Wie, die de boel reddert? Niemand?’ En voor ik het eigenlijk
begrepen heb, wat over me besloten wordt, heb ik haar voor een paar uren, drie ochtenden in de
week, aangenomen. Juist heeft ze die vrij, want zij werkt ook nog voor boven. Ze zijn daar uit de stad
nu, en wat ze me verder nog meedeelt, gaat in een behoedzaam en eerbiedig fluisteren over: man,
vrouw - een jong paar - en twee kinderen. ‘Ach, en een woning!’ Ze brengt vinger en duim aan de
lippen en werpt me de ruwe schets toe van een kushand. Ze geeft me een adres op, waar ik de sleutels
kan krijgen en het contract kan worden opgemaakt. Drie maanden vooruit te betalen.
Ik weet niet, waarom ik bang ben dat ik zo dadelijk bemoedigend op de rug zal geklopt worden, en ik
haast mij de deur uit...
Diezelfde avond nog - het donker is nog niet gevallen, enkel wat vroeg rood goud over de
straatstenen en om de toppen der gelende boomkruinen - meld ik mij weer voor het huis aan, maar
nu vergezeld van een dienstman en een handwagen, waarin alles wat ik het mijne noemen mag, ligt
opgestapeld. Bedachtzaam steek ik de sleutel in het slot, om de verf niet te beschadigen.
‘Voorzichtig!’ Met kleine passen achteruitlopend, en de korte armen in bezwerende gebaren
uitgestrekt, ga ik de sjouwer, die zijn last in een cyclopische omhelzing tegen de borst houdt geklemd,
door de gang voor.
Zeker, die kisten zijn eigenlijk heel de verhuisboel, losse stukken zie je er maar weinig bij, hier deze
hangklok, dat paar klerenhaken, wat keukengereedschap, en een half kapotte leunstoel, die geen
andere reden van bestaan heeft, dan dat ik eraan gehecht ben.
‘In orde, ja, dank je’, en dan tuur ik, met het hoofd in de nek, naar een purperen tronie op boven me,
en betaal loon uit. Een slag van de voordeur, die de wanden doet dreunen, de stilte, hier bén ik...
Haastig zoek ik mijn timmergerei bij elkaar, dat ook mee is gekomen, ik wring een beitel tussen de
voeg van een pakkist, gehamer, krakend laat het deksel los. Nu ja, natuurlijk dat ik mijn hand
opengehaald heb, en wat erger is, een winkelhaak in mijn mouw heb gekregen. Behoedzaam zet ik de
plank met de spijkerkant tegen de muur aan, dan davert verwoed weer mijn hamer.
| |
| |
Tot zover, en uitpakken. - Mijn lijfgoed. Doorzichtig als spinrag; maar er zijn zes nieuwe hemden bij.
Ze geuren van friste en ongebruiktheid, alsof je een verse ruiker tussen een hoop verwelkte bloemen
vindt. Terwijl ik ze wegberg, streel ik ze. Mijn kleren. Ik plooi ze met zorg om de hangers. Op wat een
verschillende manieren je goed kan verslijten; soms wordt het langzaam aan glimmend en glad als
een spiegel, soms heeft het zijn haren verloren, en het gelukkigste nog mag je je prijzen, wanneer er
niets anders mankeert aan je plunje, dan dat je ze naar de stoppage-inrichting moet sturen.
‘Aha!’ roep ik, God weet waarom vrolijk, vul de armen met potten en pannen, en tors ze naar de
keuken. Ten slotte nog die laatste kist, die de oogst bergt van een heimelijke zonde. Voorzichtig til ik
er de boeken uit, taal bij taal, in hun gescheurde omslagen, en in de banden, die hun verguldsel
verloren. Ach neen, maar een rek is hier nergens te ontdekken. Dat de kussenkast ze in zijn oud-eiken binnenste berge. Ik moet op een stoof gaan staan, om aan de hoogste plank te kunnen reiken.
Ik blaas er het stof af. De ene stapel volgt op de andere. Ik heb het gevoel, of ik ze aan het begraven
ben, mijn schatten, die je evengoed de kleurige maskeradepakken van een vreugdig voorjaarsfeest
zoudt kunnen noemen. Hoe dikwijls ben ik erin vermomd geweest, werd ik tot een koning door ze
gemaakt of een minnaar, heb ik er een eiland met een goudmijn in ontdekt, of er een fortuin in
weggeschonken. Snel sluit ik de deur dicht, die met een geknars in het slot valt, voel de stoof onder
me omkantelen, tuimel voorover, rijs langzaam weer op, terwijl ik een knie wrijf, en glimlach
verlegen.
Kom, vlug nu, dit laatste... en hijgend sleep ik de leeg gehaalde kisten de gang door naar het
klamme tuintje, waar ik ze in het berghok stuw. Ik wis me het zweet van het voorhoofd. Een koel
briesje verkwikt me. Nacht is het. Sterren tintelen aan de hemel. Doodstil rijst het donkere huis op.
Een enkele lichtstreep op de kille vensters, waakt het met zijn duizelingwekkend hoog dak onder een
diadeem van gefonkel.
Vol verwondering stel ik vast, dat ik heel de avond niets gemerkt heb van de onuitsprekelijke
troosteloosheid, die me anders altijd overstelpt, wanneer ik voor het eerst alleen ben in een nieuwe
woning. En in het zwijgen, dat zacht begeleid wordt door lovergeruis achter de schutting, wie fluit
daar?
| |
| |
Ikzelf, en hoe lang al! Natuurlijk dat ik mij schaam, en de lippen opeen klem. Maar als ik wat later
me uitgekleed heb, een vinger nat gemaakt en mijn walmende kaars heb uitgedrukt, en me dan
terechtschik in een bed, waarin ik, als gewoonlijk, met de ruimte geen weg weet, betrap ik me op iets,
dat me zijn hel gloeiend gezicht in geen jaren vertoond heeft, ach god een verwachting.
Eigenlijk moest iedereen er op zijn blote knieën de hemel voor danken, dat hij een huis had. Ik wil
toegeven, dat het mijne er rijp voor is om onbewoonbaar verklaard te worden, en dat de bovenburen
het enkel daarom verhuurd hebben, omdat ze er zelfs het dienstpersoneel niet in onder durfden te
brengen; maar toch is het een haven, en dan na wat voor dagelijkse vaart langs eindeloos eentonige
wateren! Acht lange kantooruren.
De kruk, waarop ik ben gezeten, is hoger van poot dan de overige, zodat ik boven de tafel met zijn
becijferde bladen, brieven en akten kan uitkomen; tegenover me tikt een typemachine. Door vensters
van matglas ben je van de buitenwereld afgesloten; alleen als een bovenruit aanstaat, kun je een
avontuurlijke wolk op zijn tocht langs het blauw volgen.
Soms denk ik, en dan vooral, als mij die vier talen machtig ben, heel de buitenlandse
correspondentie in handen gelegd wordt, en de redactie van de lastigste contracten op wordt
gedragen, dat het ganse bedrijf daar van mij afhangt; maar als ik een ogenblik later door de directeur
word aangesproken en ik stamelend en met een knak in de rug oprijs, voel ik me de geringste van de
bedienden. Wat je des te meer pijn doet - het kan ook een straf zijn - als je overweegt uit wat voor
familie je afstamt, en dat je een man bent, die in zijn jeugd gestudeerd heeft. Je studie heb je
afgebroken, gedwongen, nu ja, door de omstandigheden... hier maak ik een hulpeloze buiging,
blootshoofds, dat mijn hoedrand het stof veegt: hun hoogheid de omstandigheden!
Zie, maar de zaak is, dat ik de fortuin nooit heb gegrepen. Zo vaak ze voorbij mij kwam snellen,
nauwelijks met de voet haar gevleugelde rad aanrakend, heb ik haar schoonheid bewonderd, haar
rapheid, echter nooit heb ik haar aangeroepen. Een enkele maal is het gebeurd, dat het geluk bij me
stil heeft gehouden, om een hand op mijn schouder te leggen, zelfs
| |
| |
heeft het zijn horen vol rozen voor mij uitgestort; doornen, merkte ik als ik naar de bloemen had
gegrepen. Toen ben ik achtergelaten aan de wegzoom, waarlangs., het verkeer bruist, nietig en zwart
in het zonlicht, als had de Almachtige toen hij de heerlijkheid van de wereld uittekende, een inktvlek
uit de punt van zijn pen laten vallen. Een onmogelijke vergelijking, ik erken het, die kwalijk naar het
kantoor riekt, en waar ik mijn verontschuldiging voor aanbied. Zoals ik trouwens mijn
verontschuldiging aanbied voor álles, bijvoorbeeld wanneer met opzet mijn paperassen in de war
gebracht zijn, wanneer ze mijn pas geslepen potlood hebben gebroken, als ik over een plotseling
uitgestoken voet struikel, en als er gelachen wordt, omdat ik, op mijn tenen mij uitrekkend, de
bovenste la van de klepdozenkast tevergeefs tracht te bemachtigen. Allemaal dingen, die je schuw
maken en schuchter. Waarom ik dan ook het angstige gevoel, dat ik door het leven vervolgd word,
niet van me kan afzetten.
‘Rustig,’ mompel ik, terwijl ik me op de kleine benen naar huis spoed; wat niet wegneemt, dat de
voorbijrazende taxi's een zijsprong schijnen te maken, die op je gemunt is, ze de trottoirband
opstormen, om je tussen een muur en hun carrosserie te verpletteren, joelende kwajongens met de
hand zwaaien, om een bende tegen je te vormen, en aanplakbiljetten in woedende kleuren je aan de
straathoeken aan de kaak stellen.
Ja, daarom herhaal ik, dat het een gelukkig geluid is, om je sleutel in het slot te horen omdraaien,
en dat het niet te hoog geroemd lijkt, om, als je van je huis spreekt, het je haven te noemen. Laat het
dan een vochtige mufheid wezen, die je eruit tegemoet stroomt, en laat het in de kamers dan zo
donker zijn, dat je er een uur voor de tijd de lamp hebt aan te steken. Aansteken, zeg ik, want is lezen
bij licht je bedoeling, dan dien je een bol gebuikt glas op te tillen, een schroef om te draaien, en je
lucifersdoosje te voorschijn te halen.
Een reeks ontdekkingen heb ik gedaan in mijn nieuwe woning, waarvan deze een van de eerste
geweest was, dat gas en electriciteit er wel schitterden, maar enkel door hun afwezigheid. Nu geeft
petroleum een zachte schijn, die aan een zegenende hand doet denken, maar zwijg over de pitten.
De volgende verrassing bracht de kussenkast. Een meubelstuk van waarde; langs het fries, tussen
acanthusbladeren,
| |
| |
zag je kleine engelen flambouwen en thyrsusstaven dragen. Wat was de reden, dat de buren uit de
zeven hemelen boven mij dat staal van hun rijkdom hier voor mij hadden achtergelaten? Een raadsel
dadelijk opgelost. Iedere morgen immers moest ik een sluiertje goudgeel stof van de vloer er omheen
opvegen en als ik stil zat in mijn oude leunstoel, hoorde ik de houtworm knagen. Kalmerend
gezelschap, ik droeg het een vriendelijk hart toe; wist ik niet van eenzamen die kameraadschap
hadden aangegaan met een aasvlieg? De muizen, waarvan ik, zodra ik een voet had gezet in de
keuken, de staarten in de gaten onder de pomp zag verdwijnen, hebben me er geen gelegenheid toe
gegeven. Misschien omdat ik altijd geraas maak als ik daar binnenkom, bespottelijke danspassen
uitvoer, of een of andere straatdeun neurie.
En is het niet een voorrecht, om tenminste één plek te hebben, waar je een ogenblik je van de
drukkende last van een eindeloos half etmaal ontdoen kunt, waar je een onmogelijke persoonlijkheid
in tweeën delen kunt, en met het ene part je over het andere vermaken? Zo'n beetje op de manier der
oude kloosterlingen, van wie het lichaam in een ijskoude cel lag te vermageren, terwijl de ziel zich
zonde in de goedheid des Heren. Wat ik altijd beweerd heb is, dat na het uitsterven van die heiligen,
de wereld geen waarlijke avonturiers meer gekend heeft. Misschien ben ik er wel de laatste van. In
elk geval zijn deze aanrechtbank, dat klepraam en die vier berookte muren het toneel van de persoon,
die het spel speelt, en tegelijk ook de plaats van de toeschouwer.
Opletten - daar strompelt er een rond op zijn turfhoge benen, glijdt uit op een kluit groene zeep, die
geduldig een uur lang onder de gootsteen voor hem in hinderlaag heeft gelegen, hij struikelt, maakt
zijn handen vuil; natuurlijk dat hij hierna de waterkraan veel te ver omdraait, en van boven tot
onder bespat wordt; vanzelf verzuimt hij om haar dicht te doen, moet zuchtend de vloer opdweilen, en
gebruikt er de afwasdoek voor van de vaten. O, glimlach, die alle ongeluk in een gul licht zet! Maar
als het een van de dagen is, dat ik gewoon ben mijn maal thuis te gebruiken, en waarvoor ik met een
berekenende sluwheid juist die heb uitgekozen, welke voorafgaan aan de ochtenden, dat ik de
werkvrouw hier krijg, dan blijkt er voor mijn dubbel-ik een ganse oogst kostelijkheid binnen te halen.
| |
| |
Zelf heb ik mijn inkopen gedaan. In een uit de vorm gezakte city-bag kom ik ermee aandragen. Alles
stal ik met behoedzaamheid uit: een paar stronken groente, aardappelen, en, als de schol niet te duur
is, een vis ook. Ik steek mijn petroleumstel aan, - de pit weer, die scheef brandt - mijn god, neen, niet
uitblazen, neerdraaien, en dan wrijf ik er een oud stuk krant op zwart. Uitstekend - ach, spits priemt
een nog spichtiger punt op. Doch ik weiger mij daar verder druk over te maken. Aandachtig laat ik de
boterolie in de gloeiende pan lopen. Behaaglijk snuif ik de geur op.
Misschien is het de plaats hier, om de bekentenis af te leggen, dat ik gastronoom ben van nature.
Open je de wormstekige deuren, waarachter ik mijn boeken borg, dan zul je daar onder een hoopje
stuk gelezen banden ook Brillat-Savarin's Physiologie van de Smaak aantreffen. De meest tekenende
zinnen eruit heb ik op muziek gezet bij mezelf, en je kunt me erop betrappen, dat ik onder mijn
kookverrichtingen door sta te neuriën: ‘La découverte d'un mets nouveau fait plus pour le bonheur du
genre humain que la découverte d'une étoile.’
Genoeg nu, want hier is de vis, die zijn beurt beidt. Ik dompel hem in de sissende vloeistof.
Onhandig, - een verstikkende rookwolk omhult me, het vet sputtert, mijn stel stoomt, ik peuter in het
bruin wordende vlees met een ijzeren vork. ‘Klaar!’ zeg ik, maar als ik de pan van het vuur heb
genomen, kan ik mijn baksel niet los krijgen, en ten slotte dien ik genoegen te nemen met de
vormloze massa, die ik teleurgesteld op mijn bord uitspreid.
‘Eet smakelijk,’ meesmuilt de toeschouwer.
‘Dank je,’ en beiden schateren we het uit, wat het maal kruidt, en al mijn mislukkingen tot een
droom maakt, waarin hij die de moed tot de lach heeft, genade voor God vindt.
Intussen beginnen kleine zwarte vlokken om me neer te dwarrelen. Het stel, dat als een krater aan
het walmen is. ‘En wie vergat dat nu weer uit te doen?’ vraag ik driftig. Een dunne roetlaag zie ik
langzaamaan geboren worden. Ik moet aan morgen denken, en wat me dan te wachten staat.
In de vroegte al, - ik ben dan nog in mijn slaapkamer bezig - kondigt zij haar komst door deuren-dichtslaan aan; daarna krijg je de bezems en borstels, die bonzen en schuren.
Ik talm zoveel mogelijk met aankleden.
| |
| |
‘Dag Koba!
‘Zo -’ zegt ze.
Haastig zet ik mijn ontbijtboel klaar.
‘Wat? of ik op water en brood zit?’
‘Ja,’ en zij wijst op mijn roggemik en mijn thee, die wat slap is uitgevallen.
‘Hei, halt!’ roept ze.
Verschrikt keer ik mijn hoofd om; met een zwaai heeft ze mijn eetgerei aan kant gestapeld, ze
spreidt een schone courant over de tafel, en schikt kop en borden in een beter orde voor meneer. Dan
schijn ik met mijn stoel haar in de weg te wezen; want plotseling voel ik me opgetild en dichter
aangeschoven, alsof ik een onverbiedelijk kind was, dat zijn servet moet omgebonden, en niet een
ernstig man, bijna even dicht bij de veertig als bij de dertig. En nu er nog een vuile keuken bij moet
komen...
De kleine, zwarte vlokken zijn nog lang niet uitgedwarreld.
‘Goed,’ denk ik, kijk naar mijn makker, maar hij is er niet meer.
De volgende morgen - en het valt juist zo als ik gedacht had. Midden in de nacht ben ik wakker
geworden, en heb de slaap niet kunnen vatten; daarom ben ik vroeger opgestaan, terwijl de
werkvrouw zich verlaat blijkt te hebben. We komen tegelijk de kamer binnen.
‘Goedemorgen Koba,’ zeg ik nederiger nog dan mijn gewoonte is.
Ze geeft me geen antwoord, maar snuffelt met de neus, als een hond, die het spoor van zijn meester
kwijt geraakt is. En eigenlijk, ja, moet ik toegeven, dat de geur van mijn bakkunst van gisteren nog
niet helemaal vervluchtigd is.
Koba wijst met een vinger, angstwekkend door een fijtzweer misvormd, in de hoogte. Ik tuur ernaar
met opgetrokken wenkbrauwen.
‘Dat ik van geluk mag spreken, dat ze daar boven nog uit zijn? Waarom?’ vraag ik onschuldig.
Of ik me soms voorstelde, dat ik er dán maar kalmpjes aan mee door zou kunnen gaan, om het hele
huis tot de nok toe met mijn stank te verpesten?
‘Neen,’ zeg ik, ‘zeker, natuurlijk,’ terwijl ik beschaamd mijn gezicht naar mijn bord buig, alle ‘mets
nouveaux’, die de
| |
| |
sterren zouden moeten overtreffen, in het niet ziende verzinken.
Toch, aan de andere kant, ben ik blij dat ik mijn werkster op deze manier ongezocht op haar
geliefkoosd onderwerp gebracht heb: de buren. Ik denk aan de smerige keuken; misschien als ik gauw
dooreet, en haar tegelijk aan de praat houd, dat ik onbetrapt ontsnappen kan. Ik klem mij aan die
mogelijkheid vast, als een drenkeling aan een stuk wrakhout; maar het is niet uit zucht tot
zelfbehoud alleen, dat ik aandachtig en geduldig naar haar eindeloze relaas zit te luisteren.
Een jong paar, twee kinderen - veel is mij over ze verteld, veel heb ik over ze gemijmerd.
Langzamerhand ben ik bevriend met ze geraakt, en ik ben ze in mijn eenzaamheid, die door geen
stem wordt onderbroken, als dierbare verwanten gaan beschouwen. Een meisje, blond, blauwogig,
van tegen de vier jaar, en een jongen van zeven. Hij heeft als de vader, die een dertiger moet wezen,
donkerbruin haar. De moeder - wat, kén ik haar niet? Nooit sprakeloos stil blijven staan, waar ze
voorbij kwam, en aan je vrienden gevraagd ‘zeg, kijk daar, wie is dat?’
‘Misdadig mooi,’ mompel ik vol eerbied boven mijn boterham. Alle kostbaarheden van mijn
jeugdgedachten, die nog fonkelnieuw en nooit gebruikt zijn, leg ik als een klein geschenk om haar
hals, om haar polsen, ik zorg dat er een klaar, warm licht is waarin ze zal wandelen; het is mogelijk,
dat op het pad, dat ze langs gaat, nog een dorre tak of een steen werd vergeten, die wil ik eerst
wegruimen, en dan wacht ik met de hand aan de rand van mijn hoed om te groeten.
Hoeveel malen heb ik niet tot vlak aan de schutting achter in het tuintje postgevat. Ik bekommerde
mij er niet om, of ik een paar halfvergane stengels kapot trapte, maar ik fronste het voorhoofd en
rekte de hals uit. Stralend stijgt de witte gevel op. Daar heb je de overdekte veranda waarin een
ligstoel met zijn geel-en-bruine kussens staat vergeten, alle vensters zijn gesloten, maar door het glas
ontdek je rood schijnsel van bloemen, zeker van de kamerplanten, die Koba er elke dag gaat begieten.
Onwillekeurig maak ik een beweging, waarbij ik een tak knak. Een zwerm duiven vliegt op van de
dakrand, als handen vol sneeuw, die hoog in de lucht worden geworpen. Heel dit najaar is het helder
weer gebleven, en rein welft de hemel, neen niet zo om hem met iets vroegs en
| |
| |
jeugdigs te vergelijken, meer herfstig ernstig, zoals soms de gedachten van een goed man kunnen
wezen. - Een jong paar, twee kinderen...
Intussen span ik al mijn krachten in, om het gesprek lopend te houden.
‘Vreemd wel, zo'n tijd uit de stad,’ zeg ik nadenkend, ‘zo laat in het jaar nog, heel het huisgezin...’
Dat ik midden in de roos heb geschoten merk ik. Want mijn berichtgeefster draait behoedzaam het
hoofd naar de kant van de deur om, haar stem gaat in een nauwelijks hoorbaar fluisteren over. Een
nest vol geheimen.
‘Zo?’ mompel ik, ‘zij dus een dag voor de anderen vertrokken?’
‘In het geheim, met een vriend samen, en mijnheer pas de volgende morgen.’
‘Ach,’ roep ik geërgerd, het hele verhaal met een gebaar van de hand wegwerpend.
Ze kalmeert me, Koba. Zij zelfs weegt stemmingen af, en verandert er een plan naar.
‘Nu ja, wat verteld wordt...’ Haar heeft mijnheer op zijn kamer ontboden, en terwijl hij een telegram
tussen de vingers verkreukelt, legt hij uit, dat mevrouws moeder ernstig ongesteld is geworden, dat
mevrouw er gisteren plotseling heen geroepen is, en dat hij vandaag zal volgen. De kinderen zijn
ondergebracht bij verwanten, aan het personeel wordt voor een korte tijd verlof gegeven, en nu
draagt hij haar de dingen op, die onderwijl in huis moeten gebeuren, en dat allemaal kort zakelijk.
‘Dus...?’ zeg ik. Koba haalt de schouders op.
Hoe verdiept we toch allebei zijn in ons vraagstuk. In mijn gespannen-zijn ontgaat het helemaal aan
mijn aandacht, dat ik onderwijl mijn doel bereikt heb, en mijn bord is leeg gegeten. In plaats van
alles voor mijn vlucht in gereedheid te brengen, wacht ik rustig af, met mijn mes spelend. Aan de
overzij van de tafel heeft Koba zich over een stoelleuning gebogen. Dat zó haar gezicht is! Gekneed
uit een grauw soort van leem lijkt het, stekelig staart ze mij uit rood omrande ogen aan, en een brede,
dun gelipte mond tracht aan de goedheid haars harten een verbitterde betekenis te geven. Nog
dichter bij me zijn haar handen, die ze saamgevouwen heeft. ‘Ach,’ zucht ik, en daarbij denk ik aan
handen, die je innig
| |
| |
in de jouwe moogt nemen, die je kussen moogt en eeuwige liefde beloven. Maar deze hier zijn
voorwerpen, waar je niets menselijks aan kunt ontdekken, vormeloos, grijptangen. Een halve eeuw
arbeid - een ogenblik vergeet ik er de buren voor, en mijn dag en mezelf. Dan gaat die ontroering
voorbij me, en laat me alleen met onze raadselen.
De waarheid! Neen, die zieke moeder, ze bevalt me toch niet. Wanneer je leven grijs is als een
wintermiddag, en zo doodstil, dat je er het laatste dorre blad in hoort neertuimelen, dan kies je wat er
als een vlam in komt opschieten, met de wind speelt en as maakt. Dat ik naar de vijand overloop, nu
in godsnaam, maar een gloed breekt uit, en ik mag er mij aan warmen. En daar heb je de vreemde
auto, die voor de deur staat te stampen en te trillen, - de heer des huizes zal eerst 's avonds laat
thuiskomen. - ‘Ja, liefste, wacht, dadelijk’; en dan snelt ze het slaapvertrek der kinderen binnen, en
beiden kust zij ze. Ach, dat de slaap in die jaren zó diep is. Geen mogelijkheid blijft er meer over. De
storm raast, waterhozen spuiten van de rubberbanden op, en wat later heb je de expresse, die een
sleep vuur door de stikdonkere nacht trekt. Ochtend, heel vroeg nog, de echtgenoot die de trein
neemt. Zèlf loop ik het perron op en neer en in de doodse, trieste verlatenheid van het tochtige
station, niet met het plan om wraak op haar te nemen, nooit heb ik zo liefgehad, maar om een
betovering te breken, grootmoedig te zijn en te vergeven.
In mijn opgewondenheid begin ik te stotteren. Koba knikt mij toe; de grijze klei, die haar gezicht is,
wordt verzacht door de bloei van de glimlach, en zeker omdat ze zich door mijn meeleven gevleid
voelt, doet ze mij zo maar dat wonderbaar voorstel.
‘Het huis zien?’roep ik uit, ‘of ik het huis wil zien boven?’
Met een ruk haal ik mijn horloge te voorschijn. Een zegen dat ik bijtijds ben opgestaan, en me met
het ontbijt zo gehaast heb.
‘Wacht,’ zeg ik, trek een kast open, neem er een borstel uit, en stof mij af van de halskraag tot de
broekspijpen; voor de spiegel schik ik mijn das recht. Zó, en mijn bevende vingers leg ik aan het slot
van de voordeur. Een windvlaag, Koba brengt een sleutel voor de dag, groter en blinkender dan de
mijne, een hoge, brede poort zingt op zijn hengsels, allebei
| |
| |
treden we binnen, en nu kun je het mee aanzien, hoe een paar brandschone schoenzolen een minuut
lang op de mat van de gang afgeveegd worden.
Voorzichtig - de warm-weke loper - ik houd de adem in en mijn hart klopt. Koba snuit de neus en
hoest luidruchtig.
De keuken en de linnenkamer, of ook dit in de plannen van de krankzinnige architect op was
genomen? Aan de tuinkant! De kant van míjn tuintje. Begrepen. Wie heeft er plezier in om
wildvreemde ogen in zijn woonvertrek te laten binnengluren? En waarom zouden ze van het begin af
op míj als huurder hebben kunnen rekenen? Wanneer de oude moeder opgeknapt zal zijn, en ze
terugkomen - dat andere verzinsel is dwaasheid natuurlijk - zal het hun dadelijk duidelijk zijn, dat ze
zich voor niets zorg gemaakt hebben. In de eerste plaats breng ik acht uur minstens buitenshuis door,
en dan ook verder zal ik mijn maatregelen nemen. Zelden of nooit zal tussen de dorre takken en de
half vergane plantenresten een rondstommelende figuur zichtbaar wezen, die in zijn bedrijvige
kleinheid op een insekt lijkt, en bovendien nog, nu het kouder aan het worden is, als om de spot te
drijven met het beetje dichterlijkheid, dat in hem verloren gegaan is, een belachelijk zwierige hoed
opgezet heeft. Ik beloof dat, waarbij ik niet eens nog over mijn mets nouveaux spreek en mijn
onherroepelijk besluit over olie.
‘Ach, zo,’ zeg ik, ‘prachtig!’
Koper blinkt blank als een spiegel en hoe sneeuwwit kunnen tegels glanzen. Maar mijn aandacht
boeit het niet. Er zijn andere dingen, waardoor ik vervuld word. Hóe moet ik dat uitleggen?
Nauwelijks had ik de voet op de gangmat, of de droom is gekomen. Neen, niet zo'n mijmering, waarin
je elk ogenblik van de dag kunt vervallen, maar die enige droom juist waaraan je begint op een
morgen, wanneer je als jongen met een armvol varens, heistruiken en geurende dennetakken uit het
bos komt, en het meisje met heur honingkleurige vlechten gegroet hebt, en die dan plotseling, wat
later, stuk breekt, weggewaaid wordt, en onder het afval begraven. De droom is het, die opnieuw een
gestalte aan heeft genomen, toen ik, op de drempel nog, om me heen zag en dacht: nu ben ik in het
huis van de duiven, dat zo fier zijn gevel in de blauwe hemel zet; zie, en hij volgt me, bijna mijn
evenbeeld, alleen maar jeugdiger en overmoediger, een eregast, of wat je
| |
| |
een bode des konings kunt noemen. Hoe kan ik, zó vergezeld, geestdriftig zijn over een keuken?
‘Mooi, ja.’ denkt de leeuwerik, ‘lente beneden,’ maar hij stort zich in een scheur licht tussen twee
wolken, en laat de velden achter zich. Zo moet ook ik verder op vleugelen, waarheen weet ik niet. Och
arm, een leeuwerik, ik geloof dat het nog niet eens door me bekend is, dat ik een uilebril op de neus
draag, en mijn horlogeketting van staal is.
Koba leidt rond en ik volg haar. ‘Ach!’ roem ik; nu eens gloeit Oosters tapijtwerk, en ontdek je de
waardiger broeders van mijn aangeknaagde kussenkast, dan weer, in het halfduister, want de
gordijnen mogen daar niet opgetrokken, kun je van tedere tinten genieten, en mag je de hand laten
glijden over het velours van een stoelrug. Bewonderend knik ik naar Koba, maar bij mezelf zeg ik:
oponthoud. Wij klimmen trappen op, koninklijk. - De studeerkamer. - Welkom. Ja, eindelijk. Klaar
wakker sta ik midden op het diepblauwe vloerkleed; zonnestralen, buiten door het herfstgoud gezeefd
van verwelkende boomkruinen, vlieten door de vensters binnen, waarbij zij het rondom mij allemaal
in een kuis, warm licht zetten. Het riekt er naar leer en tabaksrook: edel, strak huisraad, en langs de
wanden bandenreeksen van de boekerij. Dit is de kamer, die God voor me gemaakt heeft, en die ik
eenmaal had moeten bewonen, wanneer ik op de voor mij bestemde weg was gebleven, en niet telkens
onmogelijke zijpaden in was geslagen.
‘Ja, ja, dadelijk,’ roep ik Koba toe. Losrukken moet ik mij, pijnlijk of wortels worden doorgescheurd,
en dan doe ik het onherroepelijke, dat ik een deur sluit, die ik nooit meer zal openen. Voorbij dit.
‘Nog één verdieping,’ zegt Koba. Of ik tijd heb?
‘Natuurlijk!’ Zie, ik verwacht weer; voor nog veel schonere dingen heb ik de voeten op de gangmat
afgeveegd.
En waarom zou het mij niet toegestaan zijn, om nog een paar woorden aan mijn tocht door het huis
tussen de wolken te wijden? Wanneer iemand naar de zee gereisd is, of een bergtop heeft beklommen,
dan mag ieder onkruid, dat zijn weg opgevrolijkt heeft, vermeld worden, en elke vogel op iedere
boomtak, en alle zonnevlokken, die over hem uit zijn gestrooid. Terwille van zijn einddoel zult ge
tegenwerpen. Maar dan mijn einddoel. Zou dat ook niet een plek kunnen
| |
| |
zijn met een uitzicht, een oord van vervulling, waar ik: ‘o rijkdom,’ mag uitroepen?
Onderwijl zijn we de trap opgeklommen. Koba's hand tast aan een deurklink. Geheimzinnig legt ze
een vinger, haar misvormde, aan de lippen, en weer maakt een glimlach dat afgetobde gezicht fleurig.
Smetteloos - een andere omschrijving kan ik niet vinden. Wat doet het er verder toe, of daar een
fries langs de wand is geschilderd met spelen van kinderen, of er een paar bontgekleurde prenten
tegen de muur aangeplakt zijn, en of er op een stoel, die zelfs voor mij te laag zou wezen, een
teddybeer, met de poten wijdbeens en de buik vooruitgestoken, ligt vergeten. - Smetteloos.
‘Georgine en Wouter,’ zegt Koba, ‘zij vier jaar, hij zeven.’
Zelf kun je het uitrekenen van wie de ledikanten zijn, omdat het ene een weinigje korter dan het
andere toe is gemeten. Koba strijkt de lakens glad, en haar grove, wanstaltige handen veranderen in
die van een beeldhouwer, boetserend, en het lijkt je of je een kleine gestalte zich onder die dekens ziet
aftekenen. Georgine en Wouter, mijn kinderen, wanneer ik mijn uur niet verzuimd had. ‘Dáár ja,’
fluister ik, en ik herken de plaats waar zij moet gestaan hebben, met haar kastanjebruine
najaarshoed op en de kin gedrukt in de kraag van haar bontmantel. De inderhaast gepakte reistas
heeft ze naast zich op de grond gezet, en dan bukt ze zich, en vraagt tevergeefs om een teken ...
Ik klem mij aan het hek van Wouters ledikant vast; ik voel de vingers om het ijskoude ijzer
krampachtig zich sluiten: De verlaten echtgenoot!
‘Dwaasheid’, mompel ik, mij afkerend. Waardoor ik merk, dat Koba weer opnieuw een deur heeft
geopend, in een zijwand, recht voor mij uit. Ze wenkt me. Twee, drie passen, en dan blijf ik roerloos,
mijn bloed zingt, en mijn borst voel ik te eng voor mijn adem geworden.
Een raam slechts, niets dan een hoog, breed venster, dat de blauwe hemel in zijn lijst vat, en onder
de hemel de duinen, en onder de duinen, herfstloof bruin en rood. De witte duiven ook zijn
uitgevlogen, buitelen, reppen zich. Dit bouwt zich dus op achter de put van mijn tuintje, dat ligt zich
in de zon daar te koesteren. Ik beweeg mij niet, en laat de tranen langs mijn wangen lopen.
| |
| |
‘Warm,’ zeg ik, terwijl ik met mijn zakdoek het gezicht afveeg.
Koba antwoordt niet. IJverig is ze met haar stoffer bezig, blijkbaar is ze een vergeten spinrag op het
spoor gekomen.
Het geluk vervult me, en in het heldere licht er aan eigen zie ik de dingen: Het behang met zijn
bloemen, als had je je ergens buiten neergelegd, de gordijnen, bebloemd ook, en de bedden, beide met
hun spreien en de peluws dicht bijeen.
Ja, en daar worden ze dan wakker, als de morgen aanbreekt hij, die onder een dak woont, dat God
voor míj had geschapen, en zij, die ik het sieraad van mijn jeugd om de hals gelegd heb, dat bij het op-
en neergaan van haar borst beweegt, en dan achter ze de schone wereld. Wij samen, alles, meer
verlang ik niet.
‘Ik kom,’ dit tot Koba, en ik volg haar gewillig. Waar ze mij verder heengebracht heeft, kan ik niet
zeggen; op straat eerst dringt het tot me door, dat het laat is. Met mijn horloge in de hand geklemd
begin ik de benen te reppen, dring door het wervelend verkeer heen, werk met de ellebogen, en spring
voorbijsuizende taxi's dwars voor de wielbanden. ‘Heidaar, halt, en wacht eens even...’ Zit ik mijn
droom op de hielen, die onwezenlijk voor mij uit lijkt te zweven in een wemeling van zonneschijn en
vallende herfstbladeren, of vlucht ik voor een werkelijkheid, die zijn woonhuis vier treden ver onder
de grond heeft, en gebukt staat onder een gewicht van evenveel verdiepingen?
Ademloos land ik voor het kantoor aan... Lachen, hoofden naar me omgekeerd. ‘Dag heren...’ en bij
het groeten merk ik, dat ik mijn hoed heb vergeten.
|
|