haar goederen rijdt ge op geen dag rond in gestrekten draf. Een staan op mijn vrijheid misschien, op een vrijwillige keuze? En nu dit bevel hier: over drie maanden trouwen!
‘Mijnheer,’ schrijft de balsturige grimbaard, ‘onttrekt ge U nogmaals aan den ernstigen wil van een beleedigden vader, dan zal hij weten, wat hem te doen staat, en van alle middelen zal hij gebruik maken, die hem in de hand gegeven zijn.’
Dit riekt naar het water en brood van den kerker, naar een jaar lang in pace. Al mag ze een gezicht hebben als de draak van de kerkgoot, enzoo zuur zijn als een appel, die half groen van den tak is gevallen, ik zal moeten zwichten.
Gezeten voor mijn lessenaar, telkens de punt van mijn ganzepen brekend, en verscheurend wat ik juist geschreven heb, tracht ik een antwoord, dat toestemt noch weigert, in elkander te knutselen.
Dan weer een maaltijd, en het is donker geworden.
Een tik op de deur van mijn kamer. Een huisknecht komt mij berichten, dat het bestelde orkest zich aangemeld heeft en beneden wacht. Ik sla mij tegen het voorhoofd, ik was het vergeten. Op het voorplein vind ik ze samen, twee magere slungels, een dikke, en één, wien het overvloedig gebruik van den wijnkroes de wangen en den neus beschilderd heeft: Een viola d'amore, een dwarsfluit, een bas en een fagot. Ik geef