Den hemel op aarden
(1703)–Frederik van Leenhof– Auteursrechtvrij
[pagina 141]
| |
Dat er in de liefde geen vreeze en is: met een besluit van deze verhandelinge.DIe de Dood met blijdschap en gerustheid ondergaan kan, behoeft niets met schroom te beschouwen, te doen, of te laten: want hy kan maar sterven en in de dood houd de droefheid en smerte op; die zonder vreeze ondergaan word, gelijk ook alles, 't geen hem die dreigt en aandoet. Vreeze en droefheid zijn t' zamen gepaart, en die de vreeze met een helden moed overwint, is Ga naar margenoot+ vredig, gerust, en blijmoedig by hem selven. De vreeze nu werd overwonnen door de liefde, en oeffeninge van de zelve die gestadig vol genoegen is, en blijdschap insluit, zonder vreeze en droefheid; gelijk den heiligen Johannes zegt I Briev. 4. kap. 18. vs. daar is in de liefde geen vreeze en daarom, hoe de liefde, de vervullinge van de wet, meer aanwast, hoe de vreeze meer verdreven word, en verhuist, 't geen het laatste is, dat we nog wat breeder zullen uithalen; om den Hemel op Aarde te beter te bevestigen, en met eenige meerder glans doen te voorschijn komen. 't Welk; om te beter verstanelijker te ondernemen, moeten we voor af iets van de liefde en vreeze spreken; want als den aard van 't een en 't an'dre bekent is, zoo zal 't van zelfs konnen blijken, dat het eene het ander noodzakelijk uitsluit, en daarom dat de predikinge van de liefde en blijdschap is de waare predikinge van de vervullinge van de Wet. | |
[pagina 142]
| |
Ga naar margenoot+ De liefde en is niet anders, als een blijdschap en genoegen, dat ik scheppe in een zaake, of persoon, of waarheid en deugt. Als ik iets blijdelijk beschouwe, met oogen van verstand, en de ziele, en die van 't lichchaam, of met and're zinnen onwaar worde; zoo werd zulx aangemerkt als my goed doende, en vermaak en vreugde aanbrengende. Gelijk nu volgens een eeuwige noodzakelijke wet der nature, ik, alles dat my beminnelijk is, en my als goed doende voor komt, noodzakelijk meer en meer tragte deelagtig te worden, en met blijdschap daar van aangedaan te zijn; zoo vloeit uit de liefde, dat ik my dat voorwerp, dat beminnelijk is, al meer en meer wil vertegenwoordigen, en met my vereenigen; alles na 't den aard van 't voorwerp toelaten kan. De wille dan; om my met het gelieft en bemint voorwerp te vereenigen, stelt de liefde voor af vast, en ze is niet anders, dan een uitwerkinge en gevolg van de liefde. Maar en behoort niet eigentlijk tot de bepalinge van de liefde. Anders nu werd een Man of Vrouw bemint, anders een konst of wetenschap, en wijsheid, en waarheid, en alle zoorten van deugtzaamheid, anders God, anders de mensch, en die wederom anders, naar haare verscheide opzigtigheden, ampten, bequaamheden, enz. waar van breeder te spreken 't niet noodig is tot ons tegenwoordig oogmerk; maar wy moeten 't tot de hope en vreeze wenden. Als ik dan hope, zoo heb ik wel blijdschap, gelijk de liefde mede brengt; en dat de hope gaat omtrent dat gene, dat ik, als my beminnelijk, wensche, 't zy dat den uitgank van de zake zus of zoo valt, als ze my maar lief en aangenaam is, | |
[pagina 143]
| |
en in de hope werd vast gestelt, dat ik over den uitgank van de zake; 't zy ze al is geschiet, dog my onbekent, 't zy ze nog geschieden zal, twijfele, en als de twijfelinge meer is tot blijdschap, dan tot droefheid; om dat my de gewenschte uitkomste meer aandoet, en waarschijnelijker voorkomt, dan de tusschen vallende gedagten van vreeze; zoo is de hope niet anders als een blijdschap, maar die ongestadig is; en uit zijn tegengestelde volgt, dat de vreeze, (als yeder een ligtelijk by hem zelven gewaar word) een ongestadige droefheid is over de uitkomste van een zake, die ons twijfelagtig is, en meer quaad als goed dreigt in 't uitvallen. De hope dan en vreeze staan tegen malkanderen, en in de hope is de blijdschap meest, in de vreeze neemt de droefheid de overhand, en zoo is nog hope zonder minder of meerder vreeze: nog de vreeze, zonder eenige hope. En als alle vreeze is weg genomen door een gewenste uitkomste der zaken; zoo verandert de hope in een gerustheid van gemoet, en zy is geheel tot blijdschap en vergenoegen; daar en tegen, als de vreeze is ontbloot van alle hope; zoo is 'er niet als wanhope; want alle reden van hope is, volgens de onderstellinge geheel afgesneden, zoo lang 'er dan hope is, is 'er min of meer vreeze, en droefheid; en zoo lang 'er vreeze is, is 'er min of meer hope, en blijdschap. Is dan nu de liefde een blijdschap in 't voorwerp, Ga naar margenoot+ dat my aangenaam is: en is daar en tegen de vreeze een ongestadige droefheid; gelijk als duidelijk is aangewezen; zoo kan 'er onmogelijk in de liefde geen vreeze wezen; want het sluit tegenzeggelijkheid in, dat blijdschap droefheid wezen zou, en de liefde is niet als blijdschap. | |
[pagina 144]
| |
God werd in de Heilige Bladeren liefde genaamt in Johannes eersten Zendbrief, en zijne liefde, of 't genoegen omtrent den Zondaar in zijnen Zoon, word doorgaans in de Heilige Bladeren op 't kragtigste voor oogen gestelt. Hoe meer wy dan liefhebben, en 't opperste en volmaakste wezen verminnen, hoe de vreeze meer wijkt, die derhalven van de waare Godsdienst moet werden uitgebannen. De liefde is genoegen, en de vreeze is alle menschen onaangenaam, en zy kan 't minste genoegen niet stellen. Ga naar margenoot+ Daarom leert ons ook de ondervinding, dat alle menschen van 't ongenoegen der vreeze tragten ontslagen te zijn, en genegentheid toonen, om onderlinge liefde en hulpe aan elkand'ren te toonen: daarom rigten ze op een Borgerstaat, en maken gemeene wetten, om van buiten niet overvallen te worden, en van binnen zeker en gerust te woonen. Daarom maken ze verbonden tot elkanders beste, en ze versterken zig op alle bedenkelijke wijzen; om onbeminde voorwerpen, die haar vreeze en ongenoegen aan doen zouden, van zig te weeren, en af te keeren; en daar en tegen verbinden zig menschen, die in elkanders aard, en daden genoegen nemen, op alle manieren aan elkand'ren vast. En men bevind ook, dat zelve de hope, die altijd eenige vreeze insluit; al is't een kragtige hope; in de Heilige Schrift genaamt een levendige hope, met zeekere zoorte van volle verzekertheid vergezelschapt; de mensch nooit nog volmaakt, en dat ze tragten van alle vreeze ontslagen te zijn; en daarom werden de geloovige versterkt met de staat van volmaakte gelukzaligheid, als 'er enkele liefde wezen zal, en de hope moet op houden. 1 Corinth. 13:12/13. | |
[pagina 145]
| |
Alle menschen ook hier, omtrent de voorvallende zaken, zoeken de zeekerheid en gerustheid, en 't is altijd met zeekere zoorte van moejelijkheid vergezelschapt, dat 'er vreeze over blijft, en nogtans kan men zig niet geheel daar van ontslaan, en komen tot volle gerustheid in de kennisse van Gods eeuwige ordre, en des zelfs volmaaktheid: Maar men moet zoeken zoo verre te komen, dat de vreeze weinig is, en als verdwijnt, en verslonden werd door de kragt van Gods kennisse en liefde, waar in den Hemel op Aarden gelegen is. En hoe zeer de menschen tegen vreeze worstelen, en de zelve in de menschelijke zamenlevinge nogtans onvermijdelijk schijnt, in zonderheid voor die weinig kennisse van haar zelven en God hebben, kan uit de manieren van overheerschingen, en menschelijke grootheid en drift, en zoorten van vergaderingen blijken, die egter alle toonen, hoe natuirelijk het is van vreeze te willen ontslagen te zijn; en hoe noodzakelijk een vaste en getrouwe liefde is; en hoe nuttig 't moet geschat woren te prediken zoo een liefde, die alle vreeze en droefheid uit sluit 1 Joh. kap. 4:18. Al dan dat men vreest, heeft men niet lief, Ga naar margenoot+ als ik God, als een Rigter vreeze, die my straffe en verdriet zal aan doen, zoo kan my zijn gedagte niet aangenaam wezen: als men een Koning moet vreezen, als een tyran, die zijn volk dwingt, en hart handelt, en ten haaren verderve is; of als een knegt een hart Heer dienen moet, en ik moet zijn drift op volgen, en zelve zoo slaafs zijn, dat ik maar alleen in 't leven gelaten worde; om zijn nut of begeerlijkheid met verdriet op te volgen; zijn dienst is my tegen de | |
[pagina 146]
| |
borst; ik zoek my van hem op alle mogelijke wijzen te ontslaan. Ga naar margenoot+ Leeft men elders zamen met een onderlinge vreeze, en mistrouwen, men heeft geen liefde tot elkand'ren, en alle zoetheid is weggenomen, en men schuwt noodzakelijk malkanderen. Als 'er een gezelschap is, dat ons met vermaak aan doet, en daar een overeenkomste van aard en gedagten, en opvoedinge, en gelijkheid van jaaren is; men vertrouwt op elkand'ren zonder vreeze en argwaan, en de liefde heeft 'er stand genomen: maar verschijnt 'er in dat gezelschap een muggesifter, of een trots en ligt geraakt mensch, die 't qualijk is van passe te maken; aanstonts is 't gezelschap in een zeekere beroerte, de gezigten veranderen, en werden van de aangezigten effene en vrije ploojen tot gedrongener en gestrekter geschikt, die of vreeze, of veragtinge, of haat en gramschap te kennen geven: men ziet op malkand'ren, hout zig stil, en ingetogen van geest, en daar en is geen vreugde, voor en al eer men van hem ontslagen is. Ga naar margenoot+ Geringe menschen, of die weinig ommegank verstaan, of die niet wel hartstogten konnen verbergen, die ze niet graag openbaar zagen, of ook die een slegt oordeel hebben, met neerslagtigheid gemengt, zijn alle ligt schuw van menschen; om dat de vreeze in haar gezelschap gevoet werd; en in 't gemeen schuwt men persoonen, die men agt ons te gaauw te wezen; om ons te ontdekken, te belagen, of eenig leet toe te brengen; gelijk daarom kinderen met kinderen, vrouwen met vrouwen, knegten en maagden, en zoo volstrektelijk soorte met soorte allergraagst verkeeren en omme gaan; en zoo tropt men in groote gezelschappen zamen, en | |
[pagina 147]
| |
men paart zig by die gene, daar men meest meint zonder vreeze, en tot voedinge van zijn vermaak by te wezen. Maar als swakkere zig van de trouwe en hulpe Ga naar margenoot+ van sterker konnen verzeekeren, en als geringere zien een zonderlinge lust, en genegentheid in grootere tot haare welstand, zoo hout de vreeze op , en dan komt 'er liefde: maar meest met zeekere agtinge, of eerbiedigheid gepaart, zoo is 't gelegen met de liefde van kinderen tot haare Ouderen, van de leerlingen tot haar Meester, van knegten en dienstmaagden tot haare Heeren en Vrouwen: en op een zonderlinge wijze met de liefde van de Vrouw, tot de Man, die haar lieft en beschermt. Als de liefde van Grootere over gaat tot die Ga naar margenoot+ geringer van staat zijn, en zulx tot vermenginge der lichchamen, dan moet de Agtbaarheid, Majesteit, en Kroon ter zijden staan, en zy en gelden 'er niet. Majestas >&= amor non una sede merantur. Gezag en dart'le min, woont nooit te samen in. Men is wel aller graagst in gezelschappen, daar men zonder kommer zig kan vermaaken, en zelve met boerterijen, en zoete schertzingen, en daar goede grond is, is 't ook goed jokken: als de natuiren over een komen, en men malkand'ren door en door kent, en vry van gemoet is, valt 'er niet ligt iets te vreezen. Maar zal men by Groote menschen komen, Ga naar margenoot+ en op de maaltijden, en visiten van stasy waarnemen; men is in geduirige zorge en vreeze, of men 't ceremonieele verstaat, en of men genoegzaam op tijtels, en eerbewijzing let en yemand na zijn zin, en staat bejegent, of niet: | |
[pagina 148]
| |
zoodanige by een komsten zijn derhalven lastig en ondragelijk, en nooit met opregte liefde gepaart: en daarom behoorde de opperste Magt de zelve te minderen, en voor al niet te voeden. De waerelt egter kan ze niet geheel ontbeeren, en publieke Persoonen, met namen Gezanten moeten ze leeren verstaan, daar omtrent geven en nemen, en zig 'er na gedragen ten beste van haar Staat, Stad, en Land. Die geene, die 'er niet mede te doen hebben, konnen ze ontbeeren, en laten ze varen, of zig wel op alles informeeren; om met zeekere onbelemmertheid, en vrije maniere van ommegang met al de waerelt te verkeeren, en zig na de mode en slender te schikken. Ga naar margenoot+ De reden dan en de ervarentheid leeren ons overvloedig, dat 'er in de liefde geen vreeze wezen kan, en gaat zulx zoo verre, dat ons de gantsche Heilige Schrift het zelve klaarlijk leert omtrent God en onzen ommegang en gemeenzaamheid met hem, wiens liefde in onze herten werd uitgestort: want God, die anders als de opperste Majesteit, en ontsaggelijkste Koning voor een Menschen kint, en Zondaar te vervaarlijk wezen zou, en vreeze aanjagen, die komt onze geringheid te hulpe: hy schikt zig naar onze zwakheid, stamelt met ons aardwormen, en hy gebruikt zoete tale, en manieren van spreken, van het allerminlijkste, en troostelijkste ontleent, en van het allertederste; 't welk ons tot zijne trouwe en liefde trekken kan, en zijn heil, bystand en bescherminge op het krachtigste doet indagtig worden. Zoo komt hy voor als onzen Vader, die zig | |
[pagina 149]
| |
onzer ontfermt, die ons geteelt heeft, door 't onvergankelijke zaad der wedergeboorte, die ons draagt, en zijner Goddelijke matuire deelagtig maakt, die ons lieft, onzer zoo weinig als een Moeder haares suigelinks, en minder vergeten kan, die ons wel wilt, voet, bekleet, en tugtigt, tot heiligmakinge. Hy mint ons als zijn oogappel, zijne ontfermingen zijn eeuwig, als mede zijne goedertierenheid, liefde, trouwe, barmhertigheid, en genade, die onberouwelijk, dat is, onveranderlijk is. Hy heeft ons op zijn borst, de plaatze van liefde en zorge, als een barmhertig Hoogenpriester aan zijn Vader zijn Geestelijk Israël, en haare namen vertoonende; hy bewaart, en beschermt den zijnen, is haar een Schilt, en grooten Loon, hy laat haar alles ten goede mede werken; zijn hand is over ons, en wy zijn in zijne hand-palmen gegraveert; hy bewaart, als van ouds 't gebruik was, onze tranen in zijne flesschen; hy is ons een Herder; die de teed're opneemt, zijne Schapen telt, weidet, en in grasige Weiden en aan liefelijke Wateren en Bronnen verquikt, die ze teekent met zijn Geest, die ze van alle quaats vry stelt, en zijn Leven voor haar laat: hy is der Vromen God, Man, Bruidegom en minnelijk Konink: hy is de Wijnstok, 't Fondament of Grondslag, die ons op zig zelven bout, en als levendige Steenen aan malkand'ren, door 't ciment van liefde vast maakt, die de band van volmaaktheid is. De Vader schenkt ons zijnen eenigen en wel geliefden Zoone, om de dood 't onzer verzoeninge te smaken: Hy, als Zoon verdient zijn Geest, die ons een Trooster, Voorsprake, en Verzegelinge tot den dag van onze verlossinge is: | |
[pagina 150]
| |
Hy omhelst zijne Kerke, als zijn Vrouwe, breid over haar de vleugelen uit; en zoo zijnder doorgaans spreekwijzen, alle daar henen gerigt; om ons van God minnelijke gedagten in te scherpen van die liefde, die de vreeze buiten sluit, en wy agten 't niet noodig alle die plaatzen, of spreekwijzen, aan te teekenen, zy komen den Lezer der Heiligen Schrift doorgaans voor. Deze zijn ons nu te binnen gekomen, en daar zijn 'er ook de meeste en voornaamste, en dienstig tot ons oogmerk. Ga naar margenoot+ Uit dezen allen dan blijkt zonneklaar en overvloedelijk, dat 'er niets onredelijker is, en 't geene meer van de reden, en ondervindinge, en Goddelijke handelingen afwijkt, dan vroome en welmeenende Chrsitenen te bedroeven, en haare herten met schrik en vreeze te vervullen, en Gods volk onder 't Euangelium als slaven te handelen, en onder de roede en plakke te doen doorgaan. Niemand dan 't zy wie hy zy, of onder wat voor een schoon voorwendsel het ook wezen mag, quelle en pijnige de vrije Kinderen Gods, die tot een Koninklijk Priesterdom zijn gemaakt, die niet met straffe woorden gewont, en 't hert doorboort moet worden; maar met oly gezalft, en aangemoedigt tot een stantvastige blijdschap, en 't genot van een Hemel op Aarden. Ga naar margenoot+ 't Is waar 't gebeurt wel, dat 'er een dondersteen noodig is: en daar zijn menschen, die zoo slaperig zijn, dat ze met kragt uit haaren slaap moeten opgewekt worden, en gebragt met zeekere schrik en vreeze, om van haar vorige maniere van leven afstant te doen, en dan tot bedaartheid te komen; om met zeekere ver- | |
[pagina 151]
| |
genoeginge tot een beter leven over te gaan: men moet eenige uit het vuir rukken, Judae vs. 23. en die in slaap, daar in zouden vallen, trekken, en stooten, tot ze wakker worden: maar men moet van zonderlinge voorvallen, geen voorbeelt van leven, en handelingen maken, en die forsige opwekkinge moet ook voorzigtig toegeaan, en dan nog met moedgevinge, alles na het de persoonen en zaken vereischen: de Heilige Mannen met namen onder 't Nieuwe Testament zijn in zeer harde bestraffingen zeer spaarsaam, en daar zijn weinige voorbeelden van; ook zijnze met oprigtinge en toost, en verquikkinge der goede vergezelschapt. 't Moet dan alles, 't zy de quade worden Ga naar margenoot+ tot schrik gebragt, 't zy de welmeenende tot een kinderlijke zorge en eerbiedigheid omtrent God haaren Vader worden opgeleit, in liefde, vreede, genoegen, en blijdschap ge-eindigt worden; om yeder een te brengen tot een Hemel op Aarden. Op zulk een wijze dan levende, en zoo van and're gesterkt, als zijn evennaasten sterkende, zal men alhier dien Hemel deelagtig zijn, en leven een leven der zalige, alles doende met een vast genoegen, en bestendige blijdschap, welkers nut zoo overmaten groot is, dat het niet na behooren kan beschreven worden, en van zoo een algemeene uitbreidinge, als 'er een zaake wezen kan. Predikt dan elkand'ren die blijdschap in; Ga naar margenoot+ maakt ze aan u gemoet met velerhande bewijzen openbaar, laat u door geen schijnredenen tot droefheid en naargeestigheid bewegen, en denk, dat u de Heilige Bladeren gantschelijk tot | |
[pagina 152]
| |
de waare en hemelsche Blijdschap op leiden, om ten allen tijden u in God te verheugen; zet dat Koninkrijke van Blijdschap met alle middelen voort, in u en in and'ren; word sterk [in] den Heere; om de swaarste ongelegenthed[en] met blijdschap te ondergaan, met een liefd[e] die de vreeze uit sluit, en in de Hemelen zal vo[l]maakt zijn; met een genot van volle verzading[e] van blijschap aan Gods regerhand voor eeuwig en altoos: en zoo zal alle droefheid ten vollen zijn ten EYNDE.
TE KAMPEN, Gedrukt by de Weduwe van Casparus Cot[ius] Boekverkoopster in de Broederstraat. |
|