| |
| |
| |
Van poëzie
Opgegroeid met Nijhoff en met Bloem.
het regenachtig noodlot en het wonder
achter het wonder van de werkelijkheid,
het leek in elk geval aanmerkelijk gezonder.
meer bestand tegen meisjesogen,
dan Marsmans kosmos vol vitaliteit
- schoolruiten sprongen van je puberteit -,
je eerste paradijs van vurige sekonden,
waarin een eeuw, een oceaan niet op
een goudschaal werden afgewogen.
Vasalisachtig bleven alle ezels,
de Afsluitdijk en introverte vrouwen in cafés.
de zelfmoorddromen en de vaderlijke geest
van de afstandelijke lijfdocent, de dood.
De nachten leken hoger en de dichters groot.
Over je eigen ziel had je meer goeds gelezen
dan kon worden doorgrond of afgewezen.
Je moest nog leven, wat belezenheid
je eigenlijk verhinderde, ja verbood.
| |
| |
En in de winter was het strand zo absoluut verlaten
dat flessen, juthout en kapotte manden
door een verdronken mensheid schenen nagelaten:
voor eeuwig uitgepraat over de waterstanden.
Dus eindelijk had dan Holst zijn zin;
zelfs hijzelf verscheen niet op de dunne kim
waarlangs het lang voorspelde einde brandde,
zachtrood en ijl, zoals hij had gezegd,
terwijl op witte boven- en benedenstranden
balken en oliemeeuwen leken neergelegd
als runetekens, inderdaad, van een voorbije schande.
Zo wit die winter, langs de zee de schotsen.
we liepen stijf, verstijfd gearmd de
vloedlijn langs, de dijen bleven botsen.
Middag vol eeuw en stilte, nergens relatief,
dat was pas poëzie en nog had ik niet lief
in dit verbaal heelal, niets in de gaten;
een jeugd van taal; die zou ik later haten.
| |
| |
Met Slauerhoff raakte ik het verst van huis,
want het verleden was zijn vormeloze vrouw,
maar in de leegte van het landschap zou
de wijze haar eens ontmoeten, begerig en schijnbaar kuis.
Niet het leven aan boord, niet de stadsgezichten,
maar het balsturige ongeloof aan geluk
en de trouw achter de ontrouw in zijn gedichten,
geheimzinnig en toch onopgesmukt.
het dubbelzinnige verwarring stichten
maakten mijn eigen stuurloosheid bijna wenselijk.
Poëzie voor vluchtelingen; iedereen
in mijn omgeving was doelbewuster, beter
toegerust voor toekomst, benijdenswaardig
Nu hij toch gestorven was -
zijn doodsfoto zei het ontluisterend ongebruikelijk -
kon ik misschien in die gedichten wonen, ze
stonden toch leeg en ik ging voldoende gebukt,
dacht ik, zodat het zijn moeite tenminste
| |
| |
Van de koude kermis van de kosmos,
Van de koude kermis van de kosmos,
van een lommerd vol zee en regen
komt hij thuis, na jaren, en dan pas heeft
de tijd eindelijk die kinderlijke zinledigheid
alleen als anderen kan je kind maken,
er is van golven geen gesprek te hopen,
de bomen kunnen geen geweten kopen,
wind is niet werkwillig, kan niet staken
dat is goed, dat is niet goed, dat is goed.
Nu afwachten - een mensheid kan nog landschap
worden, gaan lijden aan aardbevingen.
want taal is onbetrouwbaar als herinneringen
en dan is het eind nog niet in zicht -
Een vrouw wil hem wel aanraken en het paradijs
hult zich nu in een moraliteit of hij ziet, ziet
werkelijk haar poriën en onzekerheid en
wordt uit haar schaamte en zweten niet wijs,
heeft werkelijk goddank de woorden niet.
Het is niet zeker wat verbeelding is.
wat poëzie aanricht, woordkunst ontwricht.
wie stapt behouden uit een gedicht?
| |
| |
Gedichten die zo goed geschreven zijn
dat ze er altijd zijn geweest,
zoals vliegen, kieviten, benauwde uren,
het kind pijn wandelend met
zijn moeder geest, de klemmende deuren
en dromen die een leven sturen
benauwden mij vannacht het meest.
Want vannacht droomde ik je gezicht;
het was kleiner, stond denk ik niet
socialer. De bijna menselijke zeelucht
liet ons nogmaals verlicht adem halen.
Hoe kwamen ze zo bijeen, je ogen,
dwaalwegen, weggooi-jaren, verkeerd
gekochte boeken, zinloze gesprekken,
in het halfgehoorde neerslaan van de regen?
Je kleren leken verschoten, het was
voorjaar gebleven op een dag,
Je gezicht aan de nacht meegegeven,
gedicht dat wel ergens zal zijn.
| |
| |
Poëzie is ook om te lezen,
Poëzie is ook om te lezen,
maar vooral om te onthouden, desnoods
half, veel poëzie die ik weet.
Maar sommige mensen kun je niet
goed vergeten en niet goed onthouden,
want niet geheel betreden. Zij verliezen
zich in oude landschappen als
rond de Hollandse waterlinie: riet,
verlaten forten, lelieplassen, wortels,
somp; terreinen die je niet meer verwacht.
Met die poëzie moet je leven,
moet je een leven toe, zonder ooit
werkelijk te weten hoe de
angstige roerdomp - een enkele keer
betrapt, een panisch kind,
scheef verstijfd van schrik - zich redt
in die dikke rietkragen daar.
bloeit er ook. Nog steeds; zomaar.
|
|