De hazen en andere gedichten(1983)–Ed Leeflang– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 21] [p. 21] Ter herinnering aan Nieske Doff I Overtoom We liepen op de Overtoom. Het was er avond; regen viel verspreid. Er kwam oorlog aan. Mijn moeder wist die dingen. Voor een drogist met het jaartal 4711 bleven we, als hadden we iets nodig, staan. Ze zei: er komt een nare tijd. Ik heb een bult - ze wees - een bultje hier; ze gaan opereren. Meteen liepen we weer. Ik keek de volgende zijstraat in en zag de hoge, grijze schimmen van Vondelparkpopulieren. Een tram kwam tot stilstand langs de halte voor - ik telde ze - vier dames en twee heren. Dat is lang en vredig klimmen. Ik dacht: de oorlog gaat nu misschien wel niet door. Mijn kleine moeder keek van mij en de regen af opzij en over de natte stoepen, die altijd uitkomen bij je huis, zwierven, ja dwaalden wij. [pagina 22] [p. 22] II Litteken Het was al weken na het ziekenhuis. Niets erger dan eten en ether door elkaar gegeurd; door lange gangen trek je, als door een schone, schemerige pas, er heerst gevaar: er ligt een willoos wezen langs de kant op een brancard, een postpakket voor een of ander land, degelijk dichtgebonden. Daarover spreek je niet met elkaar, je blijft schoolgaan en optellen bij je volle verstand en je leest van de jongen die klom in de dikke appelaar, een rappe jongen, die een merelnest had gevonden. U was terug. In uw slaapkamer kwam ik nooit, tenzij iedereen lang en breed was opgestaan. Ik loop er binnen en zie de grote winkelhaak in uw wit lichaam, hij is bruin generfd. We staan verstomd tegen elkaar en zoveel stilte is nooit meer te vertrouwen. Nog jaren gilt u in de kamer naast me voor u sterft. Hoe kon ik dan nog van u houden? [pagina 23] [p. 23] III Botsbol Alleen ben ik gaan schaatsen op een meer; ik bleef een vreemde in uw pijnen, ik zie dat verstild middaglicht niets anders is dan ingehouden nadering; van uw vroege dood tot de mijne. Een bleekrose zon is zelf nevel in de hemel en de bruine kiekendief cirkelt boven de verglaasde rietkraag, maar valt niet neer. Zo bar, zwijgend en wijd was het land in geen tijden meer. In de witte vlakte staan op eilandjes elzen en zij hebben hun waaierkapsel op, niemand is er, niets roept, niets rot. Misschien verliest u nu een kind, is dit een einde; het is niet uw einde. Het landschap bestendigt nu ik nog beweeg de volstrekte nietszeggendheid van ons beider lot. Ik moet van u iets zeggen. Wij zongen tweestemmig bij de afwas, u hebt gelachen en geleden en gebreid. Ja, moederbeelden groeien hoger, hoe strenger het winter wordt. Toen heeft ze je ingepakt, toen deed ze je versteende handen onder haar oksels. En toen al was er die wrevel over haar onmisbaarheid. Vorige Volgende