Natuurlijke geschiedenis van verscheidene, meest nuttige of aanmerkelijke viervoetige dieren
(1804)–Georges-Louis Leclerc de Buffon– Auteursrechtvrij
[pagina 130]
| |
sche historie al te wijdloopig worden, het geen ik niet gaarne zag. gustaaf. Dus niets meer van de herten; ik dacht evenwel dat wij 'er nog van leeren moesten. karel. Gij hoort immers wel, gustaaf, dat de Heer eerman alleen van deze zaak af wil gaan, om dat hij ons nog veel van andere dieren wil verhaalen, en dat het hem dan te lang op zou houden. eerman. Zo als gij de zaak neemen wilt, want het dier, waar van wij nu spreeken zullen, voert ook den naam van hert, heeft ook met de herten welken wij gisteren leerden kennen, veel gelijkheid; echter toont zich in veel dingen een afwijkende verschillendheid. gustaaf. Ik geloof dat ik het geraaden heb welk dier gij meent, is het niet een rhee? karel. De Heer eerman zegt immers dat het beest ook hert heet. eerman. Ik wil u niet lang laaten disputeeren, ik meen het Damhert, dit gelijkt, wel is waar, veel naar het wezentlijk hert, maar het gaat met met hem om, integendeel ontvluchten zij elkander; van daar komt het dat men de Damherten zelden in de bosschen aantreft, maar dezelven meest in de wildbaanen of diergaarden vindt. | |
[pagina 131]
| |
karel. Dan zijn 'er niet veel damherten? eerman. Weinig, en het schijnt als of zij de gemaatigde luchtstreeken beminnen, want in koude landen vindt men ze in 't geheel niet. Alle damherten, want 'er zijn verscheide soorten, hebben een dunner, platter en meer in de breedte zich uitstrekkend gehoornte; welk ook met meer takken voorzien is, dan dat van de andere herten; het is ook meer naar binnen gekromd, en eindigt met een' tweeden langen kroon; zij werpen hunne hoornen of gewei, even zo als de andere herten, af, en hebben den zelfden tijd tot het wederkrijgen ook noodig. buffon verhaalt ons, dat de damherten zeer geneigd zijn te samen te woonen, gaarne troepsgewijze gaan en bestendig bij elkander blijven; doch het geen zonderling is, hij verzeekert dat zij, wanneer 'er een groot aantal in de diergaarde is, zich aan twee hoopen verdeelen, welken zeer afgezonderd van elkander voortleeven, en ook spoedig vijanden worden; wijl zij beiden ééne plaats in de diergaarde beslaan willen, een ieder van deze beiden heeft zijn' aanvoerer, welke voorgaat en de oudste en sterkste is. sophie. Dat zijn raare dieren, ik dacht dat de damherten heel ligt tam wierden. eerman. Dat worden zij ook, doch buitendien | |
[pagina 132]
| |
zijn zij zeer strijdlievend; want zij vallen elkander moedig aan, ondersteunen en helpen elkander, en deze kamp wordt dagelijks herhaald, zo lang tot de sterkeren de zwakkeren overwonnen en verjaagd hebben. In alle natuurlijke eigenschappen gelijken zij het hert, behalven in den levenstijd; want het damhert wordt slegts 20 jaar, daar het andere hert een ouderdom van 30 jaaren bereikt. Een ander zeer bekend dier, dat veel gelijkheid met het hert heeft, maar toch zeer veel met hem verschilt, is de rhee; deze zoekt juist geene groote bosschen, maar vergenoegt zich in het laage hout; hij is zeeker, ten aanzien van zijn wasdom, niet zo schoon als het hert, maar hij is vrolijker, levendiger en opgewekter. gustaaf. Dat komt ook om dat hij veel kleiner is, niet waar? eerman. Dit geloof ik 'er ook van, want zijn leden zijn leeniger, en al zijn beweegingen veel vlugger. karel. Ik heb altijd gedacht dat de rheeën jonge herten waren, en niet dat zij een eigen geslacht uitmaakten. eerman. Dan hebt gij zeer gedwaald, karel, want ofschoon zij voor het oog naar de herten | |
[pagina 133]
| |
gelijken, zo hebben toch de rheeën, ten aanzien van hunnen aart en hunne gewoonten, in 't geheel geen overeenkomst met de herten; de herten, bij voorbeeld, gaan troepsgewijze, en de rheeën blijven bij hunne familie. gustaaf. Het staat mij toch voor, wel eens verscheide rheeën bij elkander gezien te hebben. eerman. Juist, dat zijn zeeker vader, moeder en de jongen geweest; want met vreemden, die niet tot hunne familie behooren, gaan zij niet. karel. Zij werpen hun hoornen net zo af als de herten, niet waar? eerman. Met dit onderscheid, dat het hert die slegts in het voorjaar afwerpt en in den zomer weder opzet, daar de rhee integendeel ze in het laatste van den herfst afwerpt en na den winter weder opzet; wanneer de rhee zijn kolven of uitbottende hoornen opgezet heeft, zo gaat hij met een' fieren tred, zo als het hert, of hij strijkt zijn hoornen, ten einde de bast waarmede ze bekleed zijn, van dezelven af te stroopen, tegen de boomen, 't welk gemeenlijk in de maand Maart geschiedt, eer de boomen beginnen uit te loopen, en als de rhee andermaal opzet, draagt hij twee of drie takken op ieder zijde; ten derdenmaal heeft hij drie of vier, ten vierdenmaale vier of vijf, en men vindt 'er zelden met meer. | |
[pagina 134]
| |
lotje. Worden de rheeën ook zo oud als de herten? eerman. o Neen! dezen leeven niet langer dan tot twaalf of vijftien jaaren. Nu komen wij tot een dierensoort dat zo talrijk als nuttig is, en zich in alle plaatsen der waereld ophoudt, namentlijk de haas. Deze dieren vermeerderen zich bovenmaate, en dit komt om dat zij niet langer dan drie dagen lang, draagen, en gemeenlijk drie of vier jongen ter waereld brengen. karel. Dit maakt een groot onderscheid tusschen de herten en de rheeën; de eerste draagen agt, en de laatste vijf en een halve maand, niet waar? eerman. Juist, de kleine haazen hebben zodra zij gebooren worden, de oogen open, en de moeder voedt hen maar twintig dagen, alsdan verwijderen zij zich en zoeken zelven hun voêr; zij verwijderen zich niet ver van elkanderen, en ook niet ver van de plaats waar zij gebooren zijn, echter leeven zij zeer eenzaam en maaken zich elk een leger apart, op een' afstand van zestig schreeden; treft men dus ergens een jonge haas aan, dan kan men verzeekerd zijn, dat men verder op meer zal vinden. Zij vreeten liever bij nacht dan bij dag, en hunne spijze is wortelen, kruiden, bladen | |
[pagina 135]
| |
en vruchten, en in den winter eeten zij den schorsch van de boomen af. gustaaf. o Ja! dat weet ik, want in den voorleden winter hadden de haazen eens in onzen tuin al de vruchtboomen afgeschild. karel. Dat zullen zij dan in de bosschen ook wel doen. eerman. Dat verstaat zich, doch de elzen en linden raaken zij niet aan, vermoedelijk smaakt hun die schorsch niet. karel. Maar dat doen zij 's nagts slegts; want over dag heb ik nog nooit een haas in onzen tuin gezien. gustaaf. Dat zal van daar komen, om dat 'er over dag te veel geraas is, en de haas is toch een vreesachtig dier. eerman. Ja, maar de haazen slaapen ook bij dag in hun legersteê, en leeven, om zo te zeggen, slegts bij den nagt, dan loopen zij heen en weder, speelen met elkander en zoeken gewoonlijk hun voêr; eenige schrijvers willen beweeren, dat de haazen ook herkauwen, maar buffon spreekt dit tegen, en wel op dien grond, dat deze dieren slegts ééne maag hebben. Zonderling is het, dat deze dieren met opene oogen slaapen; men zegt ook over 't algemeen dat zij slegte oogen hebben; doch wat | |
[pagina 136]
| |
hun aan 't gezicht ontbreekt, vergoedt hun het gehoor rijklijk. karel. Dat kan men wel spoedig bemerken, als men ze ziet loopen; want op het geringste geritsel kunnen zij ontzachelijke groote sprongen maaken. eerman. Zij springen ook meer dan zij loopen, wijl hun voorste pooten korter dan hunne agterste zijn. gustaaf. Zij loopen, of liever springen zo snel, dat men ze in 't geheel niet hooren kan. eerman. Dat komt niet van de snelheid van springen, maar om dat zij onder hun pooten hairen hebben, en dit maakt dat zij zonder eenig geruisch te maaken, loopen kunnen. sophie. Worden de haazen ook oud? eerman. Ach neen! zij leeven slegts zeven, of op zijn langst, agt jaaren, en dit is bij alle dieren, welken spoedig groot worden, het geval, dat hun levenstijd naar maate van de ontwikkeling van hun lighaam is. lotje. Een haas is toch een klein dier, althands als hij jong is, ik heb ze zo menigmaal opgevoed, en 'er dikwijls pret mede gehad. karel. Ja men kan ze zeekerlijk wel heel ligt tam maaken, doch zo regt niet als andere huisdie- | |
[pagina 137]
| |
ren, want de minste gelegenheid die zij ontdekken, zoeken zij hunne vrijheid. eerman. Zeer natuurlijk, wijl het een wild dier is. gustaaf. Wild? ik dacht dat hij heel zachtmoedig was? eerman. Dat is hij ook, ten minsten de haas brengt zijn leven in eenzaamheid en stilzwijgenheid door, wijl hij geen geluid van zich geeft, ten zij dat men hem groote smert aandoe; maar bovendien wordt hij toch onder het geslacht der wilde dieren gerekend. Vreesachtig is hij ten hoogsten, maar de sluwheid van zijn vervolgers te ontwijken, moet men hem al de eer van toekennen; hij maakt zich een legersteê, kiest, in den winter, de zuidelijke gedeelten van het land, en in den zomer begeeft hij zich tegen het noorden; hij is zo slim, dat hij zich onder de aardkluiten verbergt als men hem vervolgt, en waarom doet hij dit? gustaaf. Om dat men hem zeeker niet merken zal, en over hem heen zien. eerman. Neen! om dat de kleur van den grond met de zijne overeenkomt. sophie Nu het is toch regt slim, dat had ik niet van de haazen gedacht. eerman. Zij rigten hun loop ook nooit tegen den wind, maar naar de tegenovergestelde | |
[pagina 138]
| |
zijde; ook verwijderen zij zich niet gaarne ver van het oord waar zij gebooren zijn, wanneer zij gejaagd worden, en komen altijd in hun leger terug; bijaldien zich dus een haas verwijdert als hij opgedreeven wordt, is dit een teken dat hij vreemd op die plaats, en slegts als in 't voorbijgaan aldaar gekomen is. buffon spreekt ook van eene soort van haazen, welken hij moeras- of broekhaazen noemt, die het water zoeken, en zich in de dijken, moerassen, broeken en andere moerassige plaatsen laaten jaagen; deze broekhaazen zouden een' zeer slegten smaak hebben, zo als ook het geval bij alle haazen is, welken de laage vlakten bewoonen, daar integendeel die haazen de voorkeur verdienen, welken zich op bergachtige plaatsen onthouden. karel. Dit onderscheid zal zeekerlijk enkel van het verschil van voedsel voortkomen, welk deze dieren genieten. eerman. Zeer zeeker; doch de gesteldheid van den aardbodem heeft mede veel invloed op deze dieren; want zo vindt men, bij voorbeeld, dat de berghaazen veel grooter en dikker zijn dan de veldhaazen; dezen zijn altoos rood, en veel bruiner aan het lijf en hebben meer wit onder den hals. lotje Heeft men ook geen witte haazen? het | |
[pagina 139]
| |
staat mij ten minsten voor dat ik diergelijk pelswerk gezien heb. eerman. Daar zijn slegts weinig haazen die geheel wit blijven; in de hooge gebergten en in de noordelijke landen worden zij des winters wit, en neemen in den zomer hun oude kleur weder aan; in Lapland zijn de haazen tien maanden in het jaar wit, maar in de twee heetste maanden des zomers neemen zij hun vaale kleur weder aan. Ik weet zeer wel dat gij haazen gezien hebt, maar wijl ik zeer twijfel, dat gij ze wel zo naauwkeurig bezien hebt als het voor een' natuuronderzoeker noodig is, zo wil ik nog tot slot dezer beschrijving over dit dier, met korte woorden, het volgende hier bij voegen. De haas heeft een' langen smallen en voor van den snoet tot aan het begin der ooren geboogen kop; de snoet is groot en de neusgaten hebben het aanzien van een' tweeden bek, welke bijna vier lijnen over de opening van de lippen staat, wijl zich aan het middenschot der neusgaten eene verdieping opdoet, welke het begin van hun opening schijnt te zijn, en hun beiden in een spleet vereenigt, die even zo lang is als de bek. karel. Bij deze gelegenheid komt mij in de gedachten, dat 'er somtijds kinderen gebooren worden met een gespleeten bovenlip, en dat noemt | |
[pagina 140]
| |
men dan een haazenmond, heeft dat dan overeenkomst met de lippen der haazen? eerman. Voorzeeker is dat de oorzaak dezer benaaming, want de bovenlip der haazen is geheel door eene breede kerf doorgespleeten tot aan het middenschot der neusgaten toe; als men nu zulk een fout in de lippen van een mensch gewaar wordt, noemt men het een' haazenmond. Dit in 't voorbijgaan en nu weder tot onzen buffon, de oogen zijn groot en eirond, en staan in het midden van het bovenste gedeelte van de zijdelingsche vlakte van den kop, aan ieder zijde van den bek hebben zij een', uit borstels bestaande, knevelbaard, waar van het langste hair over de vier duim lang is; de ooren staan voorwaards, zij schijnen van onderen op den kop digt aan elkanderen te staan, maar hun punten zijn verder afgescheiden, voornaamlijk bij de wijfjenshaas, welke bij de jaagers ook aan dit teken gekend wordt; het lijf van de haas is langachtig en overal even dik; de staart buigt zich naar de hoogte, als of hij kort is; de voorpooten zijn kort en dun, het gedeelte van den agtervoet, dat met het menschenbeen overeenkomt, is na evenredigheid niet grooter dan de voorkegel, maar de agtervoet, de middenvoet en de voet wortel toonen door hun groote, zo als de lenden, de sterkte aan, | |
[pagina 141]
| |
welke de haas in het loopen heeft, en de lengte der agtervoeten, duidt de ligtheid in 't voorschieten aan; hij heeft vier toonen aan den agtervoet en vijf aan den voorvoet, ieder toon heeft een' nagel aan de punt, van een middenmaatige sterkte, welke in de huid verborgen is. De haazen hebben zes snijdtanden, vier in de bovenste kaak en twee in de onderste, en tweeëntwintig baktanden, twaalf boven, zes op ieder zijde en tien onder, vijf op ieder zijde, welke te samen agtentwintig tanden uitmaaken, de bovenste snijdtanden staan agter elkander, twee daarvan zijn naar vooren, welke lang zijn en veel naar de wapens van de onderste kaak van een wild zwijn gelijken; de haazen bijten de schorsschen van de boomen met de onderste snijdtanden af, welken naar maate van de grootte van het dier zeer sterk zijn. Dit zal nu toereikend genoeg zijn om de beschrijving der haazen mede te eindigen; dus zullen wij tot een ander soort overgaan, 't welk u nog beter bekend is, en dat veel overeenkomst met de haas heeft. gustaaf. o Dat is heel gemaklijk om te raaden, dat zal een konijntjen zijn? eerman. Juist geraaden, want haazen en konijnen zijn zo wel uitwendig als inwendig elkander | |
[pagina 142]
| |
zeer gelijk, doch maaken egter twee geheel onderscheidene soorten uit. gustaaf. Mij gevalt inzonderheid in de konijntjens dat zij zo vermenigvuldigen, en dat men 'er zo veel jongen van krijgt. eerman. Daar hebt gij geen ongelijk in, want de vruchtbaarheid van de konijnen is nog grooter dan die van de haazen; ook vermenigvuldigen zij om die reden sterker, wijl zij meer hulpmiddelen hebben om hun jongen te beschermen, dan de haazen; want de gaten, welken zij in de aarde graaven, beschutten hen voor de roofdieren. lotje. Daar aan ziet men toch dat de konijntjens veel slimmer zijn dan de haazen; dezen maaken hun leger op de oppervlakte der aarde, maar zij zoeken eene schuilplaats onder de aarde. eerman. Huiskonijntjens zijn van allerlei kleur, doch de meeste wit, bruin of graauw, zwarten vindt men heel zelden; eenige dagen voor dat de konijntjens jongen, graven zij zich een nieuw gat, doch niet in een regte lijn, maar even als een ruit aan welks einde zij eene uitholling maaken; onder hun buik plukken zij zich eenige hairen uit, waar van zij een soort van een bed maaken, om hun jongen op te leggen; in de twee eerste dagen verlaaten zij dezelven niet, zij gaan niet van hun af | |
[pagina 143]
| |
voor dat de noodzaaklijkheid hen dringt, en als dan komen zij spoedig weder; zij eeten in dien tijd veel en gaauw, en voeden hun jongen zes weeken, tot zo lang kent de vader ze niet, hij komt niet in het gat dat de moeder gemaakt heeft, dikwijls stopt zij het gat wanneer zij uitgaat, digt met aarde, welke zij met heur pis aanvocht; maar zodra zij aan den rand van het gat komen en kruiden beginnen te eeten, welken hen de moeder brengt, begint de vader hen te kennen, neemt ze tusschen zijn pooten, strijkt hen het haair glad, likt hen de oogen, en zij hebben allen even veel aandeel aan zijne zorg. sophie. Worden de konijntjens oud? eerman. Niet ouder dan agt of negen jaaren. Zij komen uit de warme landen voort, van waar men ze in gemaatigder landen overgebragt heeft; in de koude landen, zo als in Zweden en de overige noordelijke gedeelten, kan men ze niet anders dan in de huizen opvoeden; want zo men ze in de open lucht laat, sterven zij. gustaaf. Het is toch bovenmaate, zo veel gelijkheid als 'er tusschen de haazen en de konijntjens is; want de bruine kan men bijna niet van de haazen onderscheiden. eerman. Niet alleen in de kleur bestaat de ge- | |
[pagina 144]
| |
lijkheid, maar ook in hun maaksel; want het konijntjen heeft, even als de haas, eene tot aan de neusgaten gespleeten bovenlip, lange ooren, langer agter- dan voorpooten, en een korten staart, ook even als de haas, tweeërlei hair, het eene veel langer dan het andere, ook dikker, en het korte is zo zacht als of het nesthair ware. karel. Ik wilde wel eens wilde konijntjens zien, die zijn zeekerlijk veel sterker en grooter dan de tamme. eerman. Juist omgekeerd, de huiskonijnen zijn veel grooter, en buffon gelooft, dat het onderscheid van grootte van daar komt, dat de eene meerder rust en zachter voedsel genieten dan de andere; de stand van het huislijk leven is ook zeeker de oirzaak van hun kleur, want de wilde zijn gemeenlijk enkel graauw. De appels van de oogen der konijnen zijn rond en in het donker zeer groot, bij het licht trekken zij zich te samen en worden eirond; de witte konijntjens hebben roode appels in de oogen, en de kring om dezelven heeft eene witte schaduw, met eene roodachtige schakeering; de randen der oogleeden zijn lichtrood, en het wit van de oogen is met rood doorweeven; de konijntjens van een andere kleur hebben zwarte appels in de oogen, en de | |
[pagina 145]
| |
kring is bruin met eene geele schaduw doormengd. Het zogenaamde Rijke konijntjen heeft ten deele wit en ten deele meer of min donker leikleur of bruin en zwart hair; de korte en zagte hairen zijn muisvaal of enkel leikleur; de lange en digte hairen hebben tweeërlei kleur, de eene is zwart of donker leikleur en de andere wit, zo dat dit mengsel van witte en blauwe of zwartgroenen op verscheidene gedeelten van het lighaam niet een is; de kop en de ooren zijn geheel zwart; de vier beenen zijn van een donkerer bruine kleur, met eenige witte hairen; doch het onderste deel van de voeten en de hairen beneden aan de agtervoeten van vaale kleur, zo als bij alle konijntjens. karel. Dat is toch wonderlijk, ik dacht dat ik al de konijntjens kende, en het Rijke konijntjen is mij geheel onbekend, maar de Angorische konijntjens die ken ik heel goed. eerman. Waarin zijn die dan van de andere konijntjens onderscheiden? wie van u kan mij dit het beste uitleggen. karel Door niets anders dan door de gesteldheid van hair, 't welk veel langer en kroesser is, en naar wol gelijkt. eerman. Maar ook veel weeker en zagter, daar- | |
[pagina 146]
| |
om noemt men hun zijden haazen, weet gij wel hoe men deze wol van hun krijgt. gustaaf. Door kammen; maar het is zeer moeilijk, want het moet alle acht dagen herhaald worden; wij hadden in 't voorjaar ook zo een konijntjen, en daar dacht ik veel voordeel van te hebben, om dat ik hoorde dat een pond van die wol zeven guldens en meer kostte. eerman. Dat is ook zo, maar een of twee konijntjens zou toch weinig helpen; want men rekent dat een goed gemeste of gevoerde zijdenhaas jaarlijks twaalf lood wol geeft. lotje. Kan men daar ook geen zijde van weeven? gustaaf. Maar lotje, denkt gij dan dat men daar klederen van draagen kan; wel ja! het mogt wat? neen, men maakt fijne hoeden van de wol. eerman. lotje heeft zo veel ongelijk niet; want de lange hairen kunnen gesponnen en tot alles verwerkt worden, maar dan moet men 'er een weinig boomwol of Spaansche schaapenwol onder mengen, en dan verkrijgt men schoone werken van een glanzende kleur, welken zo ligt zijn, dat een groote gemaakte rok niet meer dan anderhalf pond weegt. sophie. Dat is allerliefst; zulke konijntjens wilde ik wel hebben. lotje. Ja maar gij hoort wel, dat 'er met wei- | |
[pagina 147]
| |
nig niet veel uit te voeren is, wijl 'er te veel tot een pond wol vereischt wordt. eerman. Van daar komt het ook, dat diergelijk werk zeer kostbaar is; want een el daar van, welk vijf vierendeel breed is, kost zes gulden. karel. Dat is ijslijk duur, neen, dan zullen wij liever bij onze konijntjens blijven. gustaaf. 't Is maar jammer dat die niets opbrengen. karel. Mij dunkt voor een gebraad zijn zij toch ook nog al wat waardig, ik vind het lekkerer dan haazenvleesch. sophie. Zij hebben ons ten minsten zeer lekker gesmaakt, en het is wel vreemd dat het zo weinig in de mode is, en dat de menschen zich bijna schaamen om 'er van te eeten; heugt u nog wel, toen die Doctor laatst bij ons at, wat een gezicht dat hij opzette, toen hij hoorde dat de ragout, waar van hij met zoo veel graagte gegeeten had, van konijntjens was? eerman. Dat is vooroordeel, want in veel landen, zo als in Engeland, worden zij zeer veel gegeeten; zij worden gemeenlijk op de volgende wijze gedood; men geeft ze een' slag in den nek, doch men zegt dat zij smaakelijker zijn, wanneer men hen de keel afsteekt en het bloed schoon uit | |
[pagina 148]
| |
laat loopen; maar het vleesch is niet alleen het nuttige van het konijntjen; want de vellen zijn tot verscheidene bontwerken en voeringen te gebruiken, en van hun hairen worden niet alleen fijne hoeden, maar ook penseeltjens gemaakt, waar mede men uw getekende dieren kleurt, doch wij zullen onzen buffon weder bij de hand neemen, en zien wat hij ons van deze dieren zegt. Wanneer de konijntjens zitten, zegt hij, schijnt hun buik op den grond te rusten, want hun snoet is van vooren met het onderste deel van de kaak digt op den grond; zij houden de ooren regt op, de voorste pooten zijn op eene wijze geboogen, dat de voorarm den arm beweegt, en de voet op de aarde steunt; de agterste voeten, welken veel langer dan de voorpooten zijn, blijven in drie bogten geboogen; wanneer het dier zich tot loopen klaarmaakt, stuurt hij zich op zijn pooten, terwijl hij den arm en voorarm ten deelen, en den schenkel en het been uitstrekt, in deze richting komen de voorbeenen slegts met de teenen op den grond, doch de agterbeenen komen met een tamelijke lengte op den grond, welke zich van de hakken tot aan de punten der toonen uitstrekt, en horizontaal liggen blijft. Daar nu dit deel even zo lang als het agterste | |
[pagina 149]
| |
deel in deze rigting hoog is, is het onmogelijk dat het dier met zulke lange pooten schreeden zou kunnen doen, zonder op de punten der toonen te gaan; met de agterste pooten loopt hij in 't geheel niet, maar springt daar mede; zij zetten zich dikwils op de agterhakken neder, alsdan gebruiken zij hun agterste pooten om hun ooren schielijk neder te drukken, hun knevels te wrijven en hun snoet te wassen, en somtijds lekken zij ook hunne pooten. sophie. Dat zijn wel lieve diertjens, ik kan mij niet begrijpen waarom men ze niet meer in huis opvoedt, in plaats van ze zo in 't wild te laaten loopen; als men ze in den tuin hield, behoefde men ze immers niet te voèren; zij konden dan zich zelven bewaaren en zonder moeite voortteelen. karel. Waarom vraagt gij? dat zal ik u wel aanstonds zeggen, gij weet immers wel, dat de konijntjens wanneer zij vrij loopen, veel schade doen, dat zij de aard en de planten omhaalen en alle kool en tuinvruchten afvreeten. eerman. En daarom is het noodzaaklijk om inzonderheid heggen te maaken, hiertoe is het kleine drooge bosschige veldhout het geschiktst, dan, daar zij veel bespied worden door rotten en andere dieren, pleeg men gemeenlijk een' kleinen ron- | |
[pagina 150]
| |
den berg aan te leggen, met planken omschut, zo dat zij 'er niet uit- of over kunnen springen. gustaaf. Zoo een' berg hadden wij ook gemaakt; o het was zo aartig om te zien, hoe zij zich holen maakten, maar zij waren toch niet veilig voor de rotten, die sprongen over de muuren heen en aten ons menig jong konijntjen op. eerman. Daarom is het beter om de heggen rondsom het water te maaken, en zo veel als een klein eilandjen te verbeelden. karel. Dat zijn dan nu al de soorten van konijnen die 'er zijn? eerman. Ten minsten de hoofdsoorten; want daar zijn 'er, buiten dien, nog meer; bij voorbeeld het kleine konijntjen met zijn' langen snoet, welken men in Tartaryën en Siberiën vindt, het welke zeeker veel kleiner is, maar ten opzichte van den kop zeer veel overeenkomst met de ordinaire konijntjens heeft; zijn lijf is naar gelang van den kop bovenmaatig smal, doch naar onderen of naar den staart, zeer breed en bijna rond; het hair is week en lang, op den rug vaal, maar onder den buik wit; de staart is lang, maar naauwlijks zo dik als een pink, en met stijve hairen begroeid. In Tartaryën zijn ook nog een soort van langstaartige konijnen, die wel grooter, maar van pos- | |
[pagina 151]
| |
tuur, hairen en loop onze konijntjens zeer nabij komen; het ongestaartte konijntjen wordt voornaamelijk in Braziliën en veele andere oorden van Amerika gevonden; van hairen en grootte zijn zij de haazen gelijk, onder de keel aan den borst en aan den buik zijn zij witachtig, en sommigen hebben een' ring aan den hals van wit hair; zij hebben even als onze konijntjens, zwarte oogen, en een knevelbaart, doch geen' staart; zij onthouden zich, even als de haazen, in het veld en de bosschen, en het zonderlingst is, dat zij niet gelijk de konijntjens, eene wooning in de aarde graaven; en hier mede zullen wij de historie van de konijntjens besluiten. karel. Dat's goed; dan hooren wij weêr iets van andere dieren. eerman. Gij zult wel raaden kunnen van welke dieren wij morgen spreeken zullen, niet waar? gustaaf. Ja ik denk, daar de wilde nog niet ten einde zijn, dat wij waarschijnlijk leeuwen en beeren zullen krijgen. eerman. Omtrent getroffen, maar nog niet volkomen; gij zult uw geduld tot morgen dienen te rekken, en dan zal ik uwe nieuwsgierigheid bevredigen. |
|