| |
Zevende morgen.
lotje. Nu verheug ik mij regt met de Buffonsche natuurgeschiedenis.
gustaaf. En de reden, als ik niet te vrij vraag?
lotje. Wijl nu de wilde dieren komen, en daar weet ik nog niets van; de meesten der huisdieren waren bij mij bekend.
eerman. Zo kan ik des te meer op uw aandacht rekenen.
Ik zal ook de inleiding, welke buffon bij zijn Natuurlijke Historie over de wilde dieren geschreeven heeft, kortelijk aanhaalen; wijl zij veele en niet ongewigtige opmerkingen bevat.
Bij de huisdieren, zegt hij, heeft men de natuur
| |
| |
slegts gedwongen gezien, hoe zij met keetenen bezwaard, of met vreemde sieraaden bedekt geweest is, maar bij de wilde dieren vertoont zich de bloote natuur in heur ongekunstelde schoonheid.
karel. Dat is wel waar! dat heeft mij bij de historie der huisdieren ook niet bevallen, dat men dikwerf niet weet wat aan de natuur of wat aan de kunst der menschen toe te schrijven is.
gustaaf. Ik begrijp niet hoe gij dat meent, broeder! want de kunst der menschen heeft toch aan de voltooijing der dieren niets toe kunnen brengen.
karel. Somwijlen toch wel; want de opvoeding en de verschillendheid van het voedsel, brengen zeer dikwijls eene verandering zelfs in de uiterlijke gestalte te weeg, door welke het dier zich merklijk onderscheidt van dat 't welke in het wilde leeft.
eerman. karel weet zijne uitdrukking, welke zeeker wat aanstootelijk was, zeer goed te verdedigen; wij zullen, zegt buffon, de natuur voordaan als beheerscheres de oppervlakte der aarde door zien reizen, waar zij heur eigendom onder de dieren uitdeelt, ieder zijn element, zijn onderhoud, zijn landstreek toedeelt, en goed en kwaad in evenwigt brengt; eenige kracht en moed met behoefte
| |
| |
en gulzigheid vergezelt, uitdeelt; bij andere zachtmoedigheid, vergenoeging, luchtigheid van lighaam, met vrees, onrust en bevreesdheid vergezelt, en alle vrijheid inplant, de zachtmoedigste onder hen, de onschuldigste, de rustigste, brengen hun leven in onze velden door, die gene welken wantrouwig en schuw zijn, verbergen zich in de bosschen en struiken, anderen maaken zich onderaardsche holen, vluchten in deze gaten of begeeven zich op den top van een' onbestijgbaaren berg; zo als alles de wet der natuur onderworpen is, en de dieren zo wel als de menschen, den invloed der aarde en des hemels ondervinden; zo schijnt het, als hadden de oirzaaken welken het menschelijk geslacht in onze oorden zachtmoediger gemaakt heeft, ook invloed op de dieren.
karel. Zoude de aanmerking, dat de wildheid der menschen van de hemelsstreek voortkwam, wezentlijk gegrond zijn?
eerman. Ofschoon de opvoeding niet weinig tot de vorming van het hart toebrengt, zo is toch ook het klimaat mede van zeer veel uitwerking.
gustaaf. Wanneer deze aanmerking regt is, kan buffon wel gelijk hebben, dat hij het klimaat ook op de dieren toepast.
eerman. buffon brengt, als een voorbeeld, den
| |
| |
wolf aan, welken in deze gemaatigde landstreek het grimmigste dier is, en toch op verre na niet zo vreesselijk en gruwzaam gevonden wordt als de tijger, het pantherdier en de leeuw, onder de heete zon, of de witte beer, de schaapswolf en de veelvraat in de koude landen.
karel. Ik weet toch niet of dat wel zo gegrond is, want in Amerika, bij voorbeeld, waar het toch niet zo heet is, als in Afrika, zijn ook zulke wilde dieren, als tijgers, leeuwen, panthers enz.; en, naar het oordeel van buffon, moesten, als dit waar ware, deze dieren, in geen klimaat dat gemaatigder was, gevonden worden.
eerman. Gij neemt de zaak wat al te naauw, mijn goede karel! zo ver kan men buffons meening niet wel uitleggen, dat men juist in onderscheidene landen, welke onderscheidene klimaaten bezitten, ook door den bank onderscheidene dieren zou willen hebben; doch zo veel is zeeker, dat de leeuw, de tijger en de panther in Amerika niet zo wild als in Afrika zijn; in het laatste waerelddeel zijn zij bloeddorstiger, moorddadiger, afschuwlijker en in het eerste laaten zij zich even als andere dieren, handelen, en hieruit besluit buffon, dat, wijl de grimmigheid en gruwzaamheid hun natuur uitmaaken, zij ontaart zijn; of dat onder een ge- | |
| |
maatigder luchtstreek hun natuur zachter geworden zij, en dat gene, wat zij buitenspeurigs hadden, zich gemaatigd heeft, en dus zij zulke veranderingen ondergaan hebben, die de landen, welken zij bewoonen, veiliger maaken. Nog tot een volkomener bewijs, dat zich in een gemaatigde landstreek alles maatigt, en in een overdreevene alles overdreeven is, strekt, dat ook de gestalte zich mede naar den invloed richt. De groote onzer viervoetige dieren is zeer ver van de oliphanten en den rhinoceros verwijderd; onze grootste vogelen zijn, in vergelijking met den struisvogel en de casuaris klein, en wat voor overeenkomst hebben onze visschen, hagedissen, slangen, tegen de walvisschen, cachelotten, narvals, welke in de Noordzee woonen, en tegen de crocodillen, groote hagedissen en slangen, welken de zuidelijke landen en gewassen onveilig maaken; betracht men nog ieder soort in verscheidene landstreeken, dan zal men een merklijk verschil in de grootte en gestalte vinden; allen neemen min of meer iets van de luchtstreek aan. buffon heeft dit onderwerp veel breedvoeriger afgehandeld, doch ik moet openhartig belijden, dat ik zijn meening niet altijd toe kan stemmen, en geloof ook dat het gene wat ik hier aangevoerd heb, toereikend is voor eene
inleiding; en nu
| |
| |
kunnen wij tot de beschrijving der wilde dieren zelve overgaan.
Het eerste wilde dier naar de volgorde van buffon, is het hert, 't welke zich, door zijn schoon en luchtig aanzien, door zijne fraaije gestalte, zo wel als door zijne groote en sterkte, onder alle boschbewooners zo zeer uitmuntend voordoet. Ik ga het geen de heer buffon van de jagt verhaalt, voorbij, wijl het mij tot de beschrijving van dit dier niet noodzaaklijk voorkomt.
lotje. Het doet mij ook altoos maar leed, als ik hoor, hoe deze dieren bij het jaagen zo onnodig gemarteld worden.
karel. Onnodig, zegt gij, wel hoe kreegen wij een herten-wildbraad op tafel, als de herten niet gevangen wierden?
eerman. lotje heeft in alles geen ongelijk, want de hertenjagt wordt dikwils begonnen, niet om het wildbraad van dit dier te genieten, maar enkel en alleen om zich met de jagt te vermaaken, en dan gebeurt het niet zelden, dat het arme dier op eene onnutte wijze gekweld wordt; doch het is hier de plaats niet om te moraliseeren; ik zoude u anders eene beschrijving van de jagt moeten everen, en dit zou mij te veel van mijn voorgenomen taak verwijderen.
| |
| |
gustaaf. De grootste schoonheid van het hert, zijn zeekerlijk zijn hoornen; maar hoe komt het dat hij niet altijd met deze schoonheid gesierd is? want somtijds heeft het hert geen hoornen.
eerman. Dat zal ik u uitleggen; het verliezen en aangroeijen van deze hoornen is zeekerlijk merkwaardig; zij vallen in het voorjaar van zelven af, of het hert werpt dezelven daar door af, dat hij ze met min of meer geweld tegen een' tak strijkt; zelden vallen beiden de stangen ter zelver tijd af, en niet zelden verloopt tusschen het afvallen van de een tot het afvallen van de andere, eenige dagen.
De oude herten werpen ze eerst tegen het laatst van Februarij, of in het begin van Maart af; de jonge tienders werpen ze eerst tegen het midden of het eind van Maart af; de jonge tiender in 't begin, een tweejaarig hert tegen het midden en het einde van Meij; voor het overige werpen de herten de hoornen eerst af, wanneer de winter slap is, en laater, wanneer hij koud en guur is.
Zodra de herten afgeworpen hebben, zonderen zij zich van elkanderen af, en de jongen blijven alleen bij elkanderen, dan houden zij zich niet meer in de bosschen op, maar gaan in het veld en de kleine boschjens, waar het hout dun is, en wagten aldaar den zomer af tot hun hoornen weder
| |
| |
wasschen, alsdan gaan zij met hun kop gebukt, en weet gij wel waarom?
karel. Neen! mogelijk uit treurigheid, wijl zij hun sieraad verlooren hebben?
eerman. o Neen! maar om dat zij bang zijn om hun nieuwe hoornen aan de takken te kwetzen, want gij kunt wel nagaan dat het zeer gevoelig is, zo lang het zijn volle wasdom nog nier heeft.
De hoornen van het oudste hert zijn tegen het midden van Meij, nog maar op de helft gegroeid, en verkrijgen eerst in Julij hunne volle lengte en stevigheid; de hoornen van het jongste hert worden laater afgeworpen en groeijen ook laater aan; zo dra zij egter hun behoorlijke lengte en sterkte gekreegen hebben, strijken de herten ze aan de boomen, om 'er den bast, waar mede de hoornen bekleed zijn, van dezelven af te schuuren.
sophie. Hoe veel jongen krijgt een hert wel? een of meer?
eerman. Zij draagen gemeenlijk maar een kalf, en zelden twee.
sophie. Een kalf?
eerman. Dit klinkt u vreemd in de ooren, niet waar, de jonge herten noemt men kalven, even zo als men de moêrherten, koeijen, of ook wel reeën noemt; zes maanden lang heet het jong een kalf,
| |
| |
alsdan beginnen de knubbels op den kop zich te vertoonen, dan noemt men ze een jonge ree, tot dat deze knobbels in punten veranderen, en hun den naam van tweejaarig hert geeven; het kalf verlaat zijne moeder in den beginne niet; ofschoon het spoedig groot wordt, het volgt haar toch den geheelen zomer na, en deze toont een bovenmaatige moederlijke liefde voor het jong, en is ten uiterste bezorgd om het aan de vervolging der honden te onttrekken; men verhaalt zelf, dat zij zich zelven aan de honden aanbieden, ten einde hunne jongen te verschoonen. In den winter verzamelen zich de reeën, de jonge reeën, de tweejaarige herten en de jonge herten in troepen, welken naar maate dat de winter strenger is, ook talrijker wordt; in het voorjaar verdeelen zij zich; deze dieren zoeken verborgene plaatsen om hun verblijf te houden, en de tweejaarige herten en de jonge herten blijven alleen bij elkander. De herten zijn over 't algemeen zeer geneigd om met elkander te leeven, en alleen vrees of hooge noodzaaklijkheid kan hen van elkanderen verstrooiën.
karel. Sommige herten hebben schoone groote hoornen, sommige weder kleineren; weet men ook van waar dat komt?
gustaaf. Ik denk, dat dit van den ouderdom
| |
| |
komt; hoe ouder een hert wordt, des te grooter worden zijn hoornen.
eerman. Dat is niet altoos het geval, en buffon zoekt zeer wijdloopig te bewijzen, dat de hoornen enkel van den overvloed van spijze voortgezet worden, en wel daaruit, wijl men bij herten van eenerlei ouderdom verschillende groote van hoornen gevonden heeft; want bij eenigen zijn zij zeer sterk, wel voorzien met einden, integendeel bij anderen zeer zwak en dun, en dat deze verschillenheid van de spijze voortkomt, bewijst men daar door, wijl zich de herten, welken zich in de oorden bevinden waar veel voêr is, ook gemeenlijk schoone, hooge, ver uitgebreide hoornen met een breeden, wel uitgestrekte kroon, sterke stangen vol paerlen, met veel sterke en lange einden hebben; anderen daarentegen, welken noch noodige rust, noch spijze hebben, zijn ook met slegte hoornen, een enge kroon en zwakke stangen voorzien.
karel. Als dat waarlijk zo is, kan men altoos uit de hoornen van het hert oordeelen, of hij goede spijze heeft en rustig zijn verblijf bewoont.
eerman. buffon zegt onder anderen, dat de herten-hoornen zich zetten, en even zo wassen als het hout van een' boom; zijn wezen is mooglijk niet zo knotachtig als houtachtig, om dat het een
| |
| |
plant is, welke op den kop van een dier staat, en dus aan beider natuur deel neemt.
gustaaf. Mij dunkt, de Heer buffon heeft ook somwijlen regt wonderlijke invallen; want om de hoornen van een hert met een' plant te vergelijken, kan ik toch zo regt niet overeenbrengen.
eerman. Wij zullen spoedig hooren, hoe de zaak voorgesteld wordt; bij de dieren zegt hij, groeijen de knobbels aan beide einden te gelijk, maar bij de planten groeit het hout slegts aan een der einden; dit zo merklijk onderscheid tusschen den wasdom der planten en de knobbels der dieren, vindt men bij de hoornen van het hert, bij het hout dat op zijn' kop wast, niet; veel meer is niets den wasdom van het hout zo gelijk als de hertshoornen; deze verlengt zich maar aan één zijner grenzen, de andere dient hem tot een stutpunt; het is in het begin zwart als een plant, en verhardt daarna als hout; de bast welke zich met hem uitspreidt en groeit, is de schors, en deze valt, wanneer hij zijn' vollen wasdom verkrijgt, zo lang als hij groeit, blijft de bovenste grens nog week en deelt zich in verscheide takken; de steng is de boom, de einden zijn de takken, kortom alles is de ontwikkeling en de wasdom van een' boom met de hertshoornen gelijk.
| |
| |
karel. Nu dat is toch aartig, 't is net of de Heer buffon ons dit in ernst verklaard hadde.
eerman. Dat verstaat zich, hij noemt de hertshoornen slegts een toevallig deel 't welk, om zo te spreeken, zijn lighaam vreemd is; eene zaak die men enkel daarom als een deel van het dier aanziet, om dat het aan het dier wast, doch eigentlijk behooren deze hoornen tot het rijk der planten, wijl zij het kenteken der planten hebben, waarvan zij hun oirsprong ontleenen, en aan het hout der boomen in de wijze van groeijen, zich te ontwikkelen, te verharden, te scheiden en zich af te zonderen, gelijk zijn; want na dat de hoorn zijn' vollen wasdom heeft en geen voedsel meer tot zich neemt, valt ze van zelven af, als een vrucht welks steel zich door den tijd van de takken afzondert.
gustaaf. Wagt maar, de ossenhoorns en de bokkenhoorns zullen dan op 't laatst ook nog wel planten en eindelijk hout worden!
eerman. Neen, neen! mijn lieve gustaaf! de hoornen van de andere dieren zijn van een geheel ander wezen als die der herten, en hunne ontwikkeling, hun weefsel, hun wasdom en hunne vorm, zo wel de innerlijke als uiterlijke, heeft in 't geheel hoegenaamd geen overeenkomst met het hout; de ossenhoornen, bij voorbeeld, zijn inwendig hol,
| |
| |
daar de hertshoornen digt zijn; ook vallen deze hoornen niet af en groeijen zo lang het dier leeft, zo dat men zijn' ouderdom uit de knobbels of jaarlijksche ringen om de hoornen beöordeelen kan.
De hoornen van een hert neemen jaarlijks toe in sterkte en grootte, van hun tweede tot hun agtste jaar, en zo blijven zij zo lang het hert in een' bloeijenden ouderdom is, maar wanneer zij zeer oud worden, neemen hun hoornen af. Zelden hebben de herten meer dan tweeëntwintig einden of takken aan de hoornen, ook wanneer hun hoornen op zijn grootst zijn; doch dit getal is in 't geheel niet bestendig, want dikwijls heeft een hert het eene jaar een zeker getal van einden, en het andere jaar weder meer of minder, naar dat hij meer of minder voedsel of rust gehad heeft, en even zo als de grootte der hoornen op de verschillendheid der voeding berust, steunt ook even de gesteldheid derzelven op de gesteldheid der spijze, want in vochtige vruchtbaare plaatsen is die even als het hout der bosschen zacht en tamelijk ligt, maar in drooge en vruchtbaare landen, kort, hard en zwaar.
karel. Als het voedsel zo veel invloed op de gesteldheid der hoornen heeft, moet het zulks op de vorming van het hert zelven, zo veel te meer hebben.
| |
| |
eerman. Dat is ook zo; het gaat even zo met de grootte en lighaamsgesteldheid van het hert, het onderscheidt zich naar de plaatsen welken zij bewoonen; de herten in de dalen waar overvloedig koorn wast, hebben een veel grooter lijf en hooger loopers dan de herten in drooge, dorre en steenachtige gebergten, deze hun lighaam is laag, kort en nedergebukt, zij loopen ook zo snel niet als de eerste, doch zij houden het langer uit; zij hebben langer hair op den kop, hun hoornen zijn lang en zwartachtig; daar de hoornen van het hert 't welke in de vlakte leeft, hoog en van een heldere roode kleur zijn, even als het hout en de schorssen der boomen, welken in goede aarde wassen.
De kleine ingedrongen herten, houden zich nooit in hooge bosschen op, maar altoos in laage dikke bosschen, alwaar zij de honden beter ontspringen kunnen.
lotje. Wat de kleur der herten betreft, die....
sophie. Ja, die ken ik, zij is rood.
eerman. Wel neen, de echte kleur van het hert is vaal; maar 'er zijn ook roode, bruine, en zelfs witte; de kleur der hoorns is als het hair, en schijnt inzonderheid op den ouderdom en den aart van het dier aan te komen, en zich ook over 't algemeen naar den invloed van de lucht te rich- | |
| |
ten; de jonge herten hebben witachtige en minder gekleurde hoornen dan de oude; die, wier kleur donker en dun vaal is, hebben dikwils flauwe en slegt gekleurde hoornen; maar de hoornen van die, welken een levendig vaal toonen, zijn ordentelijk rood, en de bruine, inzonderheid die, welke zwart hair aan den hals hebben, hebben ook zwarte hoornen.
Het hert schijnt een goed gezicht, een voortreffelijk gehoor en een' scherpen reuk te bezitten, wanneer hij hooren wil, heft hij den kop in de hoogte, zet zijn' ooren op, en hoort als dan zeer ver; wanneer hij zich uit een dik bosch of half ontblootte plaats begeeven wil, blijft hij eerst staan om naar alle kanten rond te zien, en zoekt tegen den wind in te loopen, ten einde te kunnen ruiken of 'er ook iemand op hen af komt.
lotje. Dat bevalt mij, want het bewijst zijn verstand.
eerman. Hij is ook verstandig, doch eigentlijk meer listig; want als men fluit, blijft hij stil staan, ziet de menschen stijf aan, en als hij merkt dat men noch geweer, noch honden bij zich heeft, gaat hij zeer gerust zijn' weg; over 't algemeen vreest hij de honden meer dan de menschen, en wordt niet eer wantrouwig voor dat men hem 'er oorzaak toe geeft.
| |
| |
Het hert eet langzaam, en als hij gegeeten heeft, zoekt hij gewoonlijk eene rustplaats op, om regt op zijn gemak, te herkaauwen.
gustaaf. Dus is dat ook een herkaauwend dier.
eerman. Zeer zeeker, doch dat gaat bij hem zo goed niet als bij het rundvee, bij wien het van de vorming van het lighaam komt, want de hals van het hert is langer en geboogen, gevolglijk moet hij meer moeite doen, om de spijze weder naar boven te brengen, en dit doet hij, door middel van een soort van slokken; welke bij het herkauwen altoos voortduurt.
gustaaf. Met de gesteldheid en de verschillendheid der hertshoornen zijn wij nu reeds bekend, maar ik ben nieuwsgierig naar derzelver nut; zouden zij den beesten enkel tot sieraad dienen?
eerman. De hertshoornen zijn tot veel dingen nut; voor eerst voor de zwaardveegers en messenmaakers, tot hegten, greepen enz.; ten tweeden heeft men in de Apotheek niet alleen de gepulveriseerde hertshoornen, maar ook den spiritus, welken 'er van gestookt wordt
karel. De huid van een hert is ook nuttig, niet waar, zo als voor handschoenen, broeken, pantalons enz.
gustaaf. Een stukjen wildbraad van het hert is ook niet te verachten!
| |
| |
karel. Ja maar ik vind het toch wat hard, ik hou meer van een reeboutjen.
lotje. 't Is jammer, dat de herten zo vervolgd en 'er zo veel van doodgeschooten worden, als ik een groote wildbaan had, liet ik alle herten leeven; want mij dunkt het moet een regt schoon gezicht weezen, als 'er zo veel groote en kleine herten in de bosschen en op de velden rondwandelen.
eerman. Ja, maar de arme boeren zouden uw genoegen duur betalen moeten, want de koornvelden zouden geheel verwoest en de boomen hun groei benomen worden, wijl deze dieren de knoppen en het jonge loof afbijten; ik wed mijn goede lotje, wanneer gij naast uw wildbaan ook koorn- of roggelanden had, dat gij uw jaagers wel gaauw order zoudt geeven om al de herten dood te schieten; maar ik zie wel, gij zijt met deze dieren zeer ingenomen, ik zal 'er u morgen nog meer van verhaalen.
|
|